Achtergrond
Zie BIJLAGEOnderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Financi n verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoeker diende op 9 januari 1998 een verzoek in bij de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam. Hij verzocht daarbij onder meer om een op 15 september 1997 gedane betaling van f 647 (de teruggaaf over 1996) alsnog op het door hem gewenste rekeningnummer over te maken.2. Nadat de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam bovengenoemd verzoek op 15 januari 1998 aan de Staatssecretaris van Financi n had doorgeleid, berichtte de Staatssecretaris verzoeker op 12 februari 1998 als volgt:"...Op 29 april 1996 is aan u een aanslag inkomstenbelasting opgelegd van ƒ 2.490,-. U heeft om kwijtschelding van deze aanslag verzocht aan de ontvanger van de Belastingdienst. Nadat uw verzoek om kwijtschelding was afgewezen, bent u tegen deze beslissing in beroep gaan bij de Directeur Particulieren. Door de Directeur Particulieren is de kwijtschelding toegezegd, nadat door u alsnog ƒ 1.344,- zou zijn voldaan. U ging ook met deze uitspraak niet accoord en wendde u tot de Commissie voor de Verzoekschriften. Op 9 december 1997 heeft de Commissie mij medegedeeld de behandeling van uw verzoekschrift te hebben be indigd omdat door u niet binnen de gevraagde termijn was gereageerd op de verstrekte inlichtingen. Op 20 juni 1997 ontving u een teruggave over 1996 van ƒ 1.991,- die in zijn geheel met de openstaande aanslag werd verrekend. Met deze verrekening ging u niet accoord. Op grond van de beschikking van de Directeur Particulieren van 3 september 1997 heeft de ontvanger opdracht gekregen om het verschil tussen ƒ 1.991,- en ƒ 1.344,- zijnde ƒ 647,- aan u terug te betalen. Dit bedrag werd op 15 september 1997 overgemaakt op rekeningnummer (X; N.o.), welk rekeningnummer ten name van u in het bestand van de Belastingdienst was opgenomen. In december 1997 bent u een aantal malen op het kantoor van de Belastingdienst geweest om te vragen waar uw geld bleef. Aanvankelijk deelde u mede dat de rekening met het nummer (X; N.o.) u niet bekend was. Na informatie van de bank dat de rekening nog steeds op uw naam stond; deelde u mede dat de rekening negatief stond. Het bedrag had volgens u uitbetaald moeten worden op rekeningnummer (Y; N.o.). Door de Belastingdienst werd u medegedeeld dat rechtsgeldig was uitbetaald omdat de rekening op uw naam stond. U verzoekt thans om schadevergoeding ten bedrage van ƒ 637,- als gevolg van de verkeerde uitbetaling, (...). Naar aanleiding van uw verzoek deel ik u het volgende mede. Mij is niet gebleken dat de rekening met het nummer (X; N.o.) door u rechtsgeldig is uitgesloten. Bovendien heeft u niet aangetoond dat u niet de beschikking heeft gekregen over het bedrag van ƒ 647,-. Naar mijn oordeel is er dan ook geen sprake van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst op grond waarvan de Staat tot schadevergoeding zou kunnen worden verplicht. ..."B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onderKlacht
. C. Standpunt Staatssecretaris van Financi n1. In reactie op de klacht liet de Staatssecretaris van Financi n het volgende weten:"...De Belastingdienst/Particulieren Rotterdam heeft mij bericht dat betrokkene zowel in zijn verzoekschrift om kwijtschelding als in zijn bezwaarschrift tegen de verrekening niet heeft aangegeven dat hij een eventuele teruggaaf niet wilde ontvangen op zijn bankrekening (X; N.o.). Evenmin werd, voor zover thans nog valt na te gaan, een dergelijk verzoek bij de klantendienst ingediend. Er zijn geen aantekeningen gevonden waaruit blijkt dat betrokkene in december 1996 bij de klantendienst is geweest. Bij de uitbetaling van het restantbedrag van de teruggaaf is vervolgens gebruik gemaakt van het in het VASTGIRO-systeem voorkomende rekeningnummer van klager. Naar aanleiding van de verrekening en de uitbetaling van het restantbedrag eind juni 1997 is klager bij de klantendienst van de hiervoor aangegeven eenheid van de Belastingdienst geweest. Voor wat betreft uw vraag over het in de aangifte van het jaar 1996 aangegeven rekeningnummer deel ik u mede dat betrokkene over het jaar 1996 op 21 mei 1997 een T-biljet heeft ingezonden. Daarbij heeft betrokkene rekeningnummer (Y; N.o.) aangegeven als rekening voor teruggaaf. (...). Ik merk hierbij op dat in 1997 (nieuwe) rekeningnummers aangegeven op aangiftebiljetten pas bij de definitieve verwerking van desbetreffende aangifte in het geautomatiseerde systeem werden ingebracht. Inmiddels vindt verwerking ervan al bij de voorlopige aanslagregeling plaats. Voor de goede orde merk ik nog op dat de schuld van klager aan de bank blijkens een opgaaf van betrokkene ten tijde van de onderwerpelijke uitbetaling ƒ 431,03 bedroeg. ..."2. In antwoord op nadere vragen van de Nationale ombudsman deelde de Staatssecretaris nog het volgende mee:"...Naar mijn mening kan uit het feit dat betrokkene bij zijn aangiftebiljet 1996 heeft verzocht om de eventueel naar aanleiding van die aangifte vast te stellen teruggave over te maken naar zijn bankrekening met nummer (Y; N.o.), in beginsel worden afgeleid dat uitbetaling van die teruggave door overmaking op de eveneens te zijnen name gestelde bankrekening met nummer (X; N.o.)was uitgesloten in de zin van artikel 6:114 BW. (Verzoeker; N.o.) zal de betaling op de laatstgenoemde rekening naar mijn oordeel overigens slechts kunnen weigeren onder terug- betaling van het bedrag waarmee hij als gevolg van de creditering van die rekening is gebaat, hetgeen impliceert dat ik bereid ben de schade die aan de zijde van betrokkene is ontstaan als gevolg van de onjuiste uitbetaling door de Belastingdienst, te vergoeden. (...) Het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 (zieAchtergrond
onder 2.; N.o.) acht ik niet op deze zaak van toepassing. Ik merk hierbij op dat aan die zaak (Staat/Meijer) bijzondere omstandigheden ten grondslag lagen. Die bijzondere omstandigheden ontbreken naar mijn oordeel bij de onderwerpelijke aangelegenheid. Zo is niet gebleken dat tussen (verzoeker; N.o.) en diens bancaire instelling een compromis is gesloten waardoor het ten onrechte op dienst bankrekening bijgeschreven bedrag hem niet ten goede kon komen. ..."3. Voor een verduidelijking van de wijze waarop de Staatssecretaris het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 (Staat/Meijer) interpreteert, werd verwezen naar een reactie van de Staatssecretaris op een soortgelijke klacht, ingediend bij de Nationale ombudsman. In deze reactie werd onder meer het volgende vermeld:"Ik benadruk dat het in de zaak Staat/Meijer om een zeer bijzondere situatie gaat. In verband met het afgesloten compromis tussen de bank en de heer Meijer kon immers de belastingteruggave nimmer aan hem ten goede komen; er ontstond zelfs geen vorderingsrecht van de heer Meijer jegens de bank. Ik ben dan ook van mening dat uit genoemd arrest geen algemene regel voor betalingen op uitgesloten rekeningen kan worden afgeleid. (...). Bij een onjuiste uitbetaling staat mij, totdat nadere jurisprudentie mij tot een ander standpunt noopt, de volgende redenering voor ogen. Indien op een uitgesloten rekening wordt betaald en de belanghebbende de betaling weigert – hetgeen hij alleen kan doen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft – wordt tot hernieuwde uitbetaling overgegaan onder de voorwaarde dat de eerste (onjuiste) betaling wordt gerestitueerd. Mocht belanghebbende daartoe niet in staat c.q. bereid zijn, dan volgt in beginsel verrekening op basis van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De waardering van deze vordering geschiedt op basis van artikel 6:212 van het BW. De verplichting tot schadevergoeding van de ongerechtvaardigde verrijkte persoon ontstaat zodra zijn vermogen ten koste van dat van een ander is verrijkt. De omvang van de verbintenis zal als regel ook op dat moment moeten worden beoordeeld. Het tweede en derde lid van artikel 6:212 van het BW bevat regels aan de hand waarvan de omvang van de verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking kan worden verminderd."D. Reactie verzoeker In reactie op nadere vragen deelde verzoeker mee dat hij een deel van het bedrag van f 647 wel van de bank had ontvangen, omdat de teruggave hoger was dan het negatieve saldo dat op zijn bankrekening stond. Op het moment van storting van f 647 bestond er een betalingsregeling met de bank, waarbij verzoeker f 25 per maand diende af te lossen van zijn schuld. Door de betaling van f 647 was zijn schuld in n keer afgelost. BEOORDELING 1. Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Financi n bij brief van 12 februari 1998 heeft geweigerd het bedrag van de teruggaaf over 1996 (nogmaals) te doen uitbetalen. De Belastingdienst/Particulieren Rotterdam had op 15 september 1997 een teruggave ad f 647 op verzoekers oude bankrekeningnummer (X) gestort, terwijl hij al voor die datum een nieuw rekeningnummer (Y) voor teruggaaf had doorgegeven aan de Belastingdienst.2. De Staatssecretaris stelde in zijn (nadere) reactie op de klacht dat verzoeker zijn oude rekeningnummer (X) rechtsgeldig had uitgesloten. Hij had immers op het T-biljet over het jaar 1996 aangegeven een teruggaaf uitbetaald te willen krijgen op rekeningnummer Y. Verzoeker zou naar het oordeel van de Staatssecretaris de betaling van 15 september 1997 op rekening X kunnen weigeren, evenwel onder terugbetaling van het bedrag waarmee hij als gevolg van de storting was gebaat. Mocht verzoeker echter schade hebben geleden als rechtstreeks gevolg van de onjuiste uitbetaling door de Belastingdienst, dan was de Staatssecretaris bereid deze schade te vergoeden.3. Met het vermelden van rekeningnummer Y op de daarvoor bestemde plaats op zijn aangiftebiljet heeft verzoeker aangegeven dat de Belastingdienst een eventuele teruggaaf moet storten op rekeningnummer Y. Dat is een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat houdt in dat verzoeker de betaling van de teruggaaf op een ander rekeningnummer rechtsgeldig heeft uitgesloten als bedoeld in artikel 6:114, lid 1 BW (zie ACHTERGROND, onder 1.).4. De Belastingdienst heeft de teruggaaf niet gestort op rekeningnummer Y, maar op rekeningnummer X. Dat is onjuist geweest. De Belastingdienst zal, zoals de Staatssecretaris in zijn nadere reactie op de klacht terecht heeft opgemerkt, de rechtstreeks als gevolg daarvan door verzoeker geleden schade aan hem moeten vergoeden, voor zover deze schade niet mede moet worden toegerekend aan verzoeker zelf.5. Tot het opnieuw (doen) uitbetalen van het deel van de teruggaaf dat verzoeker niet uitbetaald heeft gekregen van zijn bank behoeft de Staatssecretaris in verzoekers geval echter niet over te gaan. Verzoeker was op het moment van uitbetaling op 15 september 1997 namelijk bezig met het in maandelijkse termijnen aflossen van zijn schuld aan de bank. Door de uitbetaling is het door verzoeker aan de bank verschuldigde bedrag in n keer afgelost. Het bedrag van de uitbetaling dat de hoogte van verzoekers schuld aan de bank overschreed, heeft de bank aan hem uitbetaald. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat verzoeker door de uitbetaling op 15 september 1997 is verrijkt. Niet is gebleken dat verzoeker zich bereid heeft verklaard om, tegenover een hernieuwde uitbetaling op rekening Y, het op rekening X gestorte bedrag waarmee hij is verrijkt te restitueren.6. Gezien het voorgaande heeft de Staatssecretaris het verzoek van verzoeker om het bedrag van de teruggaaf 1996 (nogmaals) te doen uitbetalen, terecht geweigerd. De onderzochte gedraging is behoorlijk.