Achtergrond
In het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming (Besluit van 24 juni 1996, Staatsblad 1996, 330) is onder meer het volgende bepaald:Artikel 2, vierde lid:"Indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen, stelt de directeur de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht." Artikel 3, eerste lid:"De directeur onderzoekt de klacht en tracht tot een voor de klager aanvaardbare oplossing te komen."Artikel 3, tweede lid:"Indien de directeur er niet in slaagt een voor de klager aanvaardbare oplossing te bereiken, neemt de directeur schriftelijk een beslissing." Artikel 3, derde lid:"De directeur neemt een dergelijke beslissing niet dan na klager en degene over wiens gedraging is geklaagd te hebben gehoord."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie antwoordde. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Raad voor de Kinderbescherming berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Het huwelijk van verzoeker en zijn (ex-)echtgenote is in oktober 1996 ontbonden. Bij beschikking van 25 januari 1996 verzocht de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage aan de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage om advies betreffende de voorlopige toevertrouwing van de twee uit het huwelijk geboren, minderjarige, kinderen, alsmede betreffende het ouderlijk gezag na echtscheiding. Beide kinderen werden tot nadere beslissing aan de moeder toevertrouwd. Er werd een omgangsregeling afgesproken waarbij de kinderen ieder weekeinde bij hun vader (verzoeker) zouden doorbrengen.2. In juli 1996 is het onderzoek van de Raad van start gegaan. Op 13 december 1996 sloot de Raad het onderzoek af. Op 17 december 1996 bracht hij advies uit aan de rechtbank. De Raad adviseerde de rechtbank om de moeder met het ouderlijk gezag te belasten, en de vigerende omgangsregeling te handhaven.Het rapport was opgesteld en ondertekend door de medewerkers M. en G. van de Raad. Aan de tekst van het rapport was – na de ondertekening – toegevoegd de reactie die de vader van de kinderen (verzoeker) had gegeven tijdens de bespreking van de conceptrapportage. Tevens stond hierbij vermeld dat inmiddels op de Raad een klacht van verzoeker was ontvangen.3. Verzoeker had voornoemde klacht met betrekking tot het concept-rapport van de Raad in een brief van 2 december 1996 aan de Raad voorgelegd. In deze brief uitte verzoeker onder meer kritiek op de wijze waarop het onderzoek van de Raad was verricht. Met name bekritiseerde hij het gegeven dat de Raad niet was ingegaan op zijn verzoek om zijn ex-echtgenote, hemzelf en hun kinderen te onderwerpen aan een psychologisch onderzoek. Daarnaast bracht hij in de klachtbrief naar voren dat de conclusies die in het rapport van de Raad werden getrokken, niet waren gebaseerd op voldoende feiten.4. Naar aanleiding van zijn klacht zond medewerker M. van de Raad (mede-ondertekenaar van het advies aan de rechtbank) verzoeker op 11 december 1996 de volgende brief:"Uw brief van 2 december j.l. is in goede orde (overigens eerst op 10 december) door de directie ontvangen. Na overleg met ondergetekende heeft de directie mij verzocht de behandeling van de brief in eerste aanleg voor mijn rekening te nemen. Daarbij zij aangetekend, dat, indien de behandeling in eerste aanleg u niet tevreden stelt, de weg naar de directie voor u open blijft. Ik kan u voor een gesprek over uw brief ontvangen op 19 december a.s. om 10.00 uur. Mocht genoemd tijdstip u niet gelegen komen, dan kunt u telefonisch met mij een andere afspraak maken."5. Op 7 januari 1997 zond M. aan verzoeker een inhoudelijk antwoord op zijn klacht.6. Verzoeker was het met deze beantwoording niet eens; om die reden wendde hij zich op 14 januari 1997 tot de directie van de Raad met het verzoek om zijn klacht op dat niveau te behandelen.7. Op 17 februari 1997 had de adjunct-directeur van de Raad een gesprek met verzoeker. Op 24 februari 1997 zond de adjunct-directeur verzoeker zijn schriftelijke reactie op de klacht.8. In een brief van 13 maart 1997 richtte verzoeker zich met een klacht over de gang van zaken tot de klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming.
Deze commissie nam een deel van verzoekers klachten niet in behandeling. De commissie verklaarde verzoekers klachten in haar beslissing van 28 mei 1997 voor het overige geheel ongegrond.B.Standpunt verzoeker Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven in de klachtformulering.. Standpunt Staatssecretaris van Justitie Op 15 mei 1998 zond de Staatssecretaris van Justitie haar antwoord op de klacht. Dit luidde als volgt:"Naar aanleiding van uw brief van 25 februari 1998, betreffende een klacht van de heer W. te (...), bericht ik u als volgt. Allereerst bied ik u mijn verontschuldiging aan voor de vertraging die de beantwoording van uw brief heeft ondervonden. Als redenen hiervoor kan ik aanvoeren de grote werkvoorraad bij de sector Jeugdbescherming van mijn ministerie en het feit dat het inwinnen van ambtsberichten meer tijd nam dan wenselijk was. Uiteraard ben ikzelf en zijn mijn ambtenaren ervan doordrongen dat het bewaken en in acht nemen van de termijn die staat voor het beantwoorden van uw brieven hoge prioriteit geniet. Verzoeker klaagt over de Raad voor de Kinderbescherming te 'sGravenhage (hierna: de Raad), die op 13 december 1996 een advies aan de rechtbank heeft uitgebracht ten behoeve van de gezagsregeling over zijn twee kinderen. Verzoeker acht het met name onjuist dat de Raad het onderzoek dat ten grondslag lag aan het advies heeft afgesloten en de rechtbank het rapport heeft toegestuurd, terwijl er nog een klachtprocedure liep met betrekking tot het onderzoek. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop de adjunct-directeur van de Raad een in december 1996 ingediende klacht van verzoeker over (het onderzoek van) de Raad heeft behandeld. Met name maakt hij er bezwaar tegen dat de adjunct-directeur de afhandeling van de klacht in de eerste instantie heeft overgelaten aan een medewerker van de Raad die direct bij het onderzoek betrokken was. Met betrekking tot de eerste klacht deel ik u mede dat ik deze niet gegrond acht. Ingevolge artikel 2, vierde lid van het Besluit van 24 juni 1996 (Staatsblad 1996, 330), houdende regels ter zake van de behandeling van klachten bij de raad voor de kinderbescherming (Besluit klachtbehandeling raad voor de
kinderbescherming), stelt de directeur de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht, indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen. In casu heeft de raad op 17 december 1996 een advies naar de rechtbank gezonden. Aan dit rapport is onder meer toegevoegd de reactie van de vader naar aanleiding van de bespreking van de conceptrapportage. Tevens is vermeld dat er inmiddels bij de raad een klacht van de vader is ontvangen. Met betrekking tot de tweede klacht deel ik u mede dat ik ook deze niet gegrond acht. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bovengenoemd besluit, onderzoekt de directeur de klacht en tracht hij tot een voor klager aanvaardbare oplossing te komen. In het tweede lid van dit artikel staat dat, indien de directeur er niet in slaagt een voor klager aanvaardbare oplossing te bereiken, de directeur schriftelijk een beslissing neemt. In het derde lid van dit artikel staat dat de directeur een dergelijke beslissing niet neemt, dan na klager en degene over wiens gedraging is geklaagd, te hebben gehoord. In casu heeft de directeur, nadat hij op 10 december 1996 een op 2 december 1996 gedateerde brief van de heer W. had ontvangen, gebruik gemaakt van de hem toekomende discretionaire bevoegdheid, om te trachten tot een voor klager aanvaardbare oplossing te komen. De praktijkleider van de raad voor de kinderbescherming, vestiging Den Haag, heeft in haar brief aan klager naar mijn oordeel geen enkel misverstand laten bestaan over de 'status' van de behandeling van zijn brief door haar. Zij schrijft op 11 december 1996 aanklager onder meer: "Na overleg met ondergetekende heeft de directie mij verzocht de behandeling van de brief in eerste aanleg voor mijn rekening te nemen. Daarbij zij aangetekend, dat, indien de behandeling in eerste aanleg u niet tevreden stelt, de weg naar de directie voor u open blijft." Toen de heer W. ontevreden bleek met de door de praktijkleider op 7 januari 1997 gegeven reactie op zijn klacht, heeft hij bij brief van 14 januari 1997 verzocht zijn klacht op directieniveau te doen behandelen. Nadat op 17 februari 1997 een gesprek had plaatsgevonden tussen de adjunct-directeur en klager, heeft de adjunct-directeur op 24 februari 1997 zijn standpunt met betrekking tot de klachten kenbaar gemaakt aan klager. Deze brief werd tevens per fax naar de rechtbank gestuurd."
Beoordeling
I. . Ten aanzien van de klacht over het uitbrengen van het advies1. Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage het onderzoek dat ten grondslag lag aan een advies betreffende het gezag over zijn kinderen heeft afgesloten en op 17 december 1996 de rechtbank het rapport heeft toegestuurd, terwijl er nog een klachtprocedure liep met betrekking tot het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht van 2 december 1996.2. De Staatssecretaris van Justitie achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond. Zij verwees in dit verband naar de tekst van artikel 2, vierde lid, van het "Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming" (zieAchtergrond
), en merkte ter zake op dat in het rapport van de Raad dat naar de rechtbank was verzonden was toegevoegd de reactie van de vader (verzoeker) naar aanleiding van de conceptrapportage, terwijl voorts in het rapport was vermeld dat er inmiddels bij de Raad een klacht van verzoeker was ontvangen.3. De Staatssecretaris van Justitie kan niet in haar mening worden gevolgd. In genoemd artikel 2, vierde lid, van het bewuste besluit staat immers opgenomen dat de directeur van de Raad de rechter onverwijld in kennis stelt van het indienen van de klacht, indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de Raad al een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht, terwijl de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen. In dit geval had de Raad echter nog geen advies tot de rechter gericht, en was de rapportage aan de rechtbank nog niet verzonden. Dit gebeurde pas op 17 december 1996.4. Enkele dagen voorafgaand aan de verzending van deze rapportage, namelijk op 11 december 1996, zond medewerker M. van de Raad verzoeker een uitnodiging voor een gesprek over zijn klacht. Dit gesprek zou op korte termijn kunnen plaatsvinden, namelijk op 19 december 1996. In aanmerking genomen dat de klacht die verzoeker had ingediend nadrukkelijk verband hield met het advies dat zou worden uitgebracht aan de rechtbank, en gelet op de korte tijdspanne tussen de datum van verzending van het advies aan de rechtbank (17 december 1996) en de datum waarop het gesprek met verzoeker over zijn klacht zou plaatsvinden (19 december 1996) valt niet in te zien waarom de Raad niet enkele dagen heeft kunnen wachten met de verzending van het rapport, totdat het gesprek met verzoeker over zijn klacht had plaatsgevonden. In dit verband is mede van belang dat het verzoek van de rechtbank dateert van 25 januari 1996, terwijl het onderzoek was ingesteld begin juli 1996. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de behandeling van de klacht door medewerker M.1. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop de adjunct-directeur van de Raad de in december 1996 ingediende klacht over (het onderzoek van) de Raad heeft behandeld. Met name maakt hij er bezwaar tegen dat de adjunct-directeur de afhandeling van de klacht in eerste instantie heeft overgelaten aan een medewerker van de Raad die direct was betrokken bij het onderzoek.2. E n van de vereisten van een zorgvuldige klachtbehandeling is dat de klacht niet wordt behandeld door de persoon of n van de personen over wie wordt geklaagd. Dit om partijdigheid, of zelfs de schijn daarvan, te vermijden.3. In het kader van de klachtbehandeling kan het wel een goede keus zijn om de indiener van de klacht de gelegenheid te bieden een gesprek te hebben met degene over wie wordt geklaagd. Een dergelijk gesprek dient dan echter plaats te vinden onder supervisie van een derde, die niet het onderwerp van de klacht is. De afhandeling van de klacht dient vervolgens eveneens te gebeuren door een persoon die zelf geen onderwerp van de klacht is.4. De klacht van verzoeker, die onder meer betrekking had op de wijze waarop het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming was uitgevoerd, is in handen gesteld van medewerker M. van de Raad, die zelf ook onderwerp van de klacht was. Blijkens de brief die M. op 11 december 1996 aan verzoeker zond, zou M. de behandeling van verzoekers klacht in eerste aanleg voor haar rekening nemen. Daartoe nodigde zij verzoeker ook uit voor een gesprek. Indien deze behandeling in eerste aanleg verzoeker niet tevreden zou stellen, zou voor hem de weg naar de directie open blijven.5. Deze gang van zaken is niet juist. Met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, was het op zichzelf niet onjuist om verzoeker in het kader van de behandeling van zijn klacht uit te nodigen voor een gesprek met M. Dit gesprek had echter moeten plaatsvinden onder supervisie van een medewerker van de Raad die zelf niet bij de klacht was betrokken. Daarnaast had de afhandeling eveneens dienen te gebeuren door een persoon die zelf geen onderwerp van de klacht was. Het was niet juist om de klacht in eerste aanleg te laten afdoen door M., en verzoeker pas in tweede instantie de mogelijkheid te bieden de klacht aan de directie voor te leggen. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.