1998/453

Rapport
Op 9 januari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Tanger, Marokko, ingediend door mevrouw B. te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die op 17 februari 1994 werd aangehouden door de Marokkaanse douane op verdenking van drugssmokkel en die sedertdien gedetineerd is te Tanger (Marokko), klaagt erover dat de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende onderneemt om hem te ondersteunen tijdens zijn detentie, die voor hem erg bezwarend is. In dit verband klaagt hij er voorts over dat het hoofd van het Bureau Consulair Maatschappelijke Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken:- de door hem opgestelde en ondertekende machtiging van 9 november 1996 niet accepteert als toestemming om via zijn gemachtigde te corresponderen over zijn detentie; - zich op het standpunt stelt dat indien verzoeker alsnog de bedoelde toestemming verleent, de voorgaande contactpersoon daarvan eerst op de hoogte zal moeten worden gesteld, alvorens de correspondentie van het Ministerie aan verzoekers intermediair wordt gericht.

Achtergrond

Zie bijlage 1.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Buitenlandse Zaken en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld. Aan verzoekers gemachtigde werd bij de opening van het onderzoek onder meer het volgende meegedeeld:"Zoals u ziet zijn niet alle klachten die u namens de heer D. naar voren heeft gebracht in behandeling genomen. Dit betreft allereerst uw vraag of de Nationale ombudsman een onderzoek kan instellen naar de vraag waarom de Nederlandse regering niets doet

aan de positie van Nederlanders die onschuldig gedetineerd zijn in buitenlandse gevangenissen. De Nederlandse regering is niet bevoegd in de rechtspleging van andere landen te treden. Een dergelijk onderzoek door de Nationale ombudsman zou dan ook geen zin hebben." Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De Minister van Buitenlandse Zaken gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. Feiten1. Verzoeker is als zelfstandig vrachtwagenchauffeur werkzaam in het internationaal goederenvervoer. In februari 1994 vertrok hij met een lading naar Marokko. Nadat verzoeker de lading in Casablanca, Marokko had afgeleverd heeft hij een retourlading opgehaald in Agadir. De retourlading werd buiten de aanwezigheid van verzoeker geladen. Op de terugweg naar Nederland werd hij op 17 februari 1994 bij de douanecontrole in Tanger, Marokko aangehouden nadat was gebleken dat in de vrachtwagen ondermeer drie ton hasjish aanwezig was. De verdere gang van zaken na zijn aanhouding werd door verzoeker in een brief van 2 december 1995 als volgt beschreven:"...daarna volgde drie dagen zware mishandeling op het commissariaat en uiteindelijk werd alles wat ik verteld had bevestigd op de plaatsen waar ik gestopt was en met de politie ook weer geweest ben. Uiteindelijk zit ik hier nu bijna twee jaar en ben twee weken geleden dan veroordeeld tot acht jaar op het eerste tribunaal. Nog steeds kan niemand mij vertellen waar deze straf op is gebaseerd, want de mensen van dat bedrijf (waar de retourlading in de vrachtwagen van verzoeker werd geladen; N.o.) waren er niet, bewijzen waren er niet en de advocaat die ik betaald heb was er ook niet. Deze hele schijnvertoning heeft totaal vier minuten geduurd en eens te meer is gebleken dat niemand iets voor je kan, mag of wil doen. Wij zijn als internationale chauffeurs gewoon vogelvrij verklaard als we de grens over zijn. (...) Ik wil alleen maar zeggen dat ikzelf het geen acht jaar vol kan houden; dit is gewoon te zwaar, hier kom je volslagen gek uit als je het al overleeft."

2. Op 8 juli 1994 zond de Nederlandse ambassade in Marokko een brief aan verzoeker naar aanleiding van diens brief van 20 juni 1994. Verzoeker had in die brief zijn zorgen kenbaar gemaakt over de behandeling tijdens zijn arrestatie en de omstandigheden waaronder hij op dat moment in de gevangenis in Tanger verkeerde. In de brief van de ambassade staat onder meer:"Op grond van internationale (volkenrechtelijke) bepalingen kan de Nederlandse overheid en dus ook deze ambassade niet treden in de Marokkaanse rechtsgang en zich evenmin inlaten met de door de Marokkaanse rechter opgelegde vrijheidsstraf en boetes. Het gastland dient zich voor wat betreft begeleiding en behandeling gedurende de detentie waar mogelijk te houden aan de standaard minimum normen die gesteld moeten worden aan de behandeling van gedetineerden (zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

onder 4.; N.o.). Indien u van mening bent dat u alhier ten onrechte wordt vervolgd, adviseer ik u contact op te nemen met uw advocaat -indien ik goed ben ingelicht heeft u sinds enige tijd een raadsman die u bijstaat- om na te gaan welke eventuele juridische stappen kunnen worden ondernomen."3. Op 7 december 1995 zond de Nederlandse ambassade in Marokko een brief aan verzoeker naar aanleiding van diens brief van 30 november 1995. In deze brief staat onder meer:"U bent voor zover ik kan nagaan vanaf het moment van uw arrestatie bijgestaan door een advocaat. Om de redenen te weten te komen waarop uw straf van 8 jaar is gebaseerd, dient u zich te wenden tot uw advocaat, die als gevolg van zijn accreditering bij de rechtbank te Tanger alleen toegang heeft tot uw dossier, deze kan opvragen en eventueel op uw verzoek kan laten vertalen in het Nederlands. Voor wat de duur van uw voorarrest betreft zal ik de Marokkaanse autoriteiten per ambassade nota informeren hoe vaak het voorarrest kan worden verlengd en hoe lang dat in zijn totaliteit kan gaan duren. Wel meen ik mij in uw zaak te herinneren dat dit te maken gehad zou hebben met het verzoek van de rechter om een getuige te horen die maar steeds niet kwam opdagen. Over de problemen die u met uw advocaat gehad zou hebben inzake de frequentie van zijn bezoeken aan u in de gevangenis en zijn absentie tijdens de rechtzittingen moet ik u helaas berichten dat dat een aangelegenheid is waar de ambassade zich niet in kan mengen, aangezien uw relatie met de advocaat een zuiver priv karakter draagt. Indien het consulaat door u of uw advocaat vroegtijdig op de hoogte wordt gebracht van de datum van uw volgende rechtzitting

zal dezerzijds worden bezien of die door een medewerk(st)er van het consulaat kan worden bijgewoond, waarbij ik wel wil opmerken dat zittingen in het Arabisch worden gehouden, zodat de procedure niet op de voet zal kunnen worden gevolgd, zoals u in uw brief veronderstelt."4. Op 9 juli 1996 en op 18 augustus 1996 schreef de gemachtigde van verzoeker brieven aan de Minister-president, respectievelijk de Minister van Justitie met het verzoek de zaak van verzoeker te bekijken. In haar brief van 27 augustus 1996 aan de gemachtigde van verzoeker schreef de Minister van Justitie onder meer:"Ik ben mij ervan bewust dat het Marokkaanse rechtssysteem en de situatie in de Marokkaanse gevangenis niet in alle opzichten vergelijkbaar zijn met hetgeen in Nederland gebruikelijk is. Het beginsel van soevereiniteit brengt echter met zich mee dat ik mij van inmenging in dezen dien te onthouden. De belangenbehartiging van in het buitenland gedetineerde Nederlandse onderdanen behoort tot de competentie van de Minister van Buitenlandse Zaken. In uw brief gericht aan de Minister-president geeft u aan dat u teleurgesteld bent in de bemoeienis van dat Ministerie. Indien u nogmaals aandacht wilt vragen voor de penibele situatie van de heer D. (verzoeker; N.o.) zal ik uw brieven op uw verzoek doorzenden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Algemene Zaken, Bureau Sociaal-economische Zaken. De tenuitvoerlegging in Nederland van een in het buitenland opgelegde gevangenisstraf, kan alleen geschieden op basis van een verdrag. Marokko heeft nog geen interesse getoond om toe te treden tot het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dat dit mogelijk maakt (zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

, onder 2; N.o.). Het is daardoor niet mogelijk de heer D., voor wie u zich zo inzet, naar Nederland over te brengen om zijn in Marokko opgelegde gevangenisstraf alhier uit te laten zitten. Meer kan ik helaas niet voor u doen."5. Op 11 augustus 1996 schreef verzoeker de Minister van Justitie onder meer het volgende:"Kan er via Nederland iets gedaan worden om een normale rechtspleging volgens de eigen Marokkaanse wetten en reglementen te bevorderen? Mijn zaak is door te veel abnormale beslissingen in een impasse gekomen en mijn huidige advocaat, waarmee ik slechts in beperkte mate kan praten, is van weinig hulp, net als onze eigen ambassade tot op dit moment. Ik zal niet uitweiden over de omstandigheden van de gevangenschap hier in Marokko, die zijn u zonder twijfel bekend, maar mijn

detentie van 2 1/2 jaar zonder uitzicht of hoop op een normale juridische beslissing is naar mijn mening een schandaal waar op regeringsniveau toch aandacht aan besteed dient te worden. Het gaat niet om inmenging in het rechtsbestel van dit land, maar om een eis de wetten van Marokko, ook voor een Nederlands onderdaan te respecteren. In de hoop met uw hulp aandacht te krijgen van onze diplomatieke vertegenwoordiging, waar ik volgens mij recht op heb en dat er eindelijk eens iets voor mij gedaan wordt".6. Bij brief van 10 oktober 1996 deelde het Ministerie van Buitenlandse Zaken de gemachtigde van verzoeker onder meer het volgende mee:"Het Ministerie van Justitie (...) verzocht mij de behandeling van uw brief met bijlagen van 18 augustus 1996 over te nemen.(...) Met betrekking tot de heer D. deel ik u mee dat het zonder zijn schriftelijke toestemming niet mogelijk is met derden over zijn situatie te corresponderen. Voor uw inzet en belangstelling heb ik evenwel begrip. Volledigheidshalve en voor uw informatie zend ik u hierbij een exemplaar van de folder 'Als u in het buitenland bent gearresteerd'."7. Op 17 oktober 1996 schreef de Nederlandse Ambassadeur in Marokko verzoeker onder meer het volgende:"De Minister heeft mij verzocht om u een antwoord te geven op uw brief van 11 augustus 1996. Voor een beter begrip breng ik in de eerste plaats onder uw aandacht dat ieder land vrij is met inachtneming van het internationale recht het nationale recht en strafprocesrecht naar eigen inzicht in te richten. De Nederlandse overheid treedt in het algemeen dan ook niet in de rechtsgang van een ander land, daar waar het gaat om de totstandkoming van een rechterlijk oordeel (de beantwoording van de schuldvraag) en de bepaling van de strafmaat. Hetzelfde geldt voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf waarin Nederland zich niet mengt, anders dan dat de Nederlandse autoriteiten daar waar mogelijk op de hoogte willen zijn van het lot van Nederlanders in den vreemde. Er bestaat van de zijde van de ambassade veel begrip voor de omstandigheden waarin Nederlandse gedetineerden in Marokko hun straf dienen uit te zitten; deze omstandigheden zijn niet te vergelijken met die in Nederland. Het is echter niet mogelijk aan de situatie binnen de Marokkaanse gevangenissen iets te veranderen

aangezien uitsluitend de Marokkaanse autoriteiten terzake bevoegd zijn. De directeur van de gevangenis bepaalt het regime. Voor wat uw ontevredenheid betreft inzake het Marokkaanse (proces)recht dient u zich te wenden tot uw raadsman X. Tenslotte bericht ik u dat de medewerkers van het consulaat te Tanger eveneens met hem in nauw contact staan en uw zaak diverse keren met hem hebben besproken."8. Op 9 november 1996 gaf verzoeker aan zijn gemachtigde een schriftelijke "algehele volmacht", waarin onder meer het volgende is opgenomen:"hierbij verleen ik (verzoeker; N.o.) aan (verzoekers gemachtigde; N.o.) een algehele volmacht om mij te helpen tijdens mijn detentie in Tanger, Marokko. Tevens kunt u beschikken over al mijn persoonlijke papieren en waar nodig opeisen. Tevens heeft u alle vrijheid om over mijn persoon te corresponderen (...) om zodoende mijn vrijheid te bewerkstelligen en/of te bevorderen."9. De gemachtigde van verzoeker reageerde op 24 november 1996 op de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 oktober 1996 (zie hierv r onder A.6.). Zij zond daarbij de op 9 november 1996 door verzoeker verstrekte volmacht toe. In haar brief deed zij onder meer het verzoek het strafdossier van verzoeker aan haar toe te sturen. Zij vroeg om een reactie binnen drie weken. Op 6 januari 1997 rappelleerde de gemachtigde van verzoeker bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken omdat zij nog geen antwoord had gehad op haar brief van 24 november 1996. Op 10 januari 1997 deelde het hoofd van de afdeling consulair maatschappelijke zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de gemachtigde van verzoeker in reactie op haar brieven onder meer het volgende mee:"Zoals ik in mijn brief van 10 oktober 1996 (zie hierv r onder A.6.) liet weten is het zonder voorafgaande toestemming van betrokkene niet mogelijk met derden over zijn situatie te corresponderen. Uw brief van 24 november 1996 heb ik, teneinde zijn toestemming te kunnen verkrijgen, voorgelegd aan de Nederlandse ambassade te Rabat. Tot op heden mocht ik zijn toestemming nog niet ontvangen. Ter verduidelijking en ter voorkoming van misverstanden impliceert informatieverstrekking in zijn zaak aan u dat het contactpersoonschap van zijn zuster, mevrouw M., zal komen te vervallen. Dit kan zonder de uitdrukkelijke akkoordbevinding van de heer D. uiteraard niet worden gerealiseerd. Zodra ik zijn toestemming heb gekregen zal ik mevrouw M. daarover eerst in kennis moeten stellen. Daarna zal ik u (...) op de hoogte houden van de gang van zaken."

10. Bij brief van 11 december 1996 zond het consulaat te Tanger verzoeker een brief waarin onder meer het volgende staat:"Het Ministerie van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage vraagt of u ermee akkoord gaat dat mevrouw B. (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) als uw contactpersoon in Nederland optreedt. Wij moeten u erop wijzen dat het Ministerie per gedetineerde maar met n contactpersoon kan communiceren om misverstanden te voorkomen. Als u hiermee akkoord gaat wilt u dan zo vriendelijk zijn om het onderstaande te tekenen. (volgt een tekst waarin verzoeker akkoord gaat met het optreden van mevrouw B. en bevestigt ervan op de hoogte te zijn dat het Ministerie maar met n contactpersoon kan communiceren; N.o.)." Verzoeker heeft deze brief ondertekend. De brief bevat geen aanduiding van de datum waarop verzoeker de brief heeft ondertekend of van de datum waarop verzoeker de brief heeft teruggezonden aan de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat, of de datum waarop de brief aldaar is ontvangen.11. De directeur Personenverkeer, migratie en consulaire zaken (PMC) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken deelde bij brief van 12 februari 1997 aan de gemachtigde van verzoeker, mevrouw B., mee dat verzoeker inmiddels schriftelijk had meegedeeld ermee akkoord te gaan dat zij als enige contractpersoon zou optreden. In de brief staat verder:"U zult derhalve van de gang van zaken op de hoogte worden gehouden." Bij brief van de directeur PMC van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 februari 1997 werd de zuster van verzoeker meegedeeld dat verzoeker schriftelijk had verklaard dat hij mevrouw B. als contactpersoon had aangewezen en dat hij kennis had genomen van het feit dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken met slechts n contactpersoon communiceert.. Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. In aanvulling op de klacht deelde de gemachtigde van verzoeker op 11 februari 1997 nog het volgende mee. Uit de brief van 10 januari 1997 van het hoofd van de afdeling consulair maatschappelijke zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (zie hierv r onder A.9.) leidde zij af dat het Ministerie probeerde tijd te rekken. Zij bracht naar voren dat verzoeker wel

degelijk een machtiging had ondertekend en gaf aan dat het Ministerie plotseling de zuster van verzoeker gebruikte.2. Bij brief van 12 mei 1997 reageerde de gemachtigde van verzoeker onder meer op de brief van de directeur personenverkeer, migratie en consulaire zaken (PMC) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 februari 1997 (zie hierv r onder A.11.). Zij deelde mee dat de toezegging van de directeur dat hij haar op de hoogte zou houden niet was nagekomen. Als voorbeeld gaf zij aan dat zij van verzoeker zelf had moeten vernemen dat hij op 7 april 1997 was veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, terwijl zij tot 12 mei 1997 niets van de directeur PMC had vernomen.. Standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken1. Op 6 mei 1997 reageerde de Minister van Buitenlandse Zaken op de klacht. Allereerst verwees de Minister naar de inhoud van de brieven van 12 en 13 februari 1997 (zie hierv r onder A.11.).2. De Nationale ombudsman had de Minister op 28 maart 1997 gevraagd om bij zijn reactie op de klacht de volgende vraag te betrekken:"Mevrouw B. (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) beschrijft de omstandigheden van de detentie van verzoeker als zeer belastend. Ik verzoek u om in uw reactie aan te geven of de medewerkers van de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko op enig moment aanleiding hebben gezien met de Marokkaanse autoriteiten in contact te treden over deze detentieomstandigheden. Ik stel u deze vraag in het licht van de criteria voor bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland, als bedoeld in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 juli 1989, kenmerk DAZ/SZ58261." (Zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

, onder 1.1.)2.1. In de brief van de Minister van 6 mei 1997 staat, onder meer in antwoord op de vraag van de Nationale ombudsman, het volgende:"Als toelichting (op de brieven van 12 en 13 februari 1997; N.o.) diene dat in geval een Nederlander in het buitenland wordt gearresteerd er ter voorkoming van misverstanden in de kring van familie en relaties van gedetineerde met n persoon contact wordt onderhouden. Een contactpersoon wordt door de gearresteerde zelf aangewezen. Indien een ander persoon dan de door gedetineerde aangewezene om informatie verzoekt, dan wordt zonder voorafgaande machtiging van de gearresteerde geen informatie verstrekt. Uit hogergenoemde brieven moge u blijken dat in onderhavig geval de voorgaande contactpersoon van de wijziging op de hoogte is gesteld.

Voor wat betreft de vraag of in verband met de detentieomstandigheden de medewerkers van de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko op enig moment aanleiding hebben gezien met de Marokkaanse autoriteiten in contact te treden, zend ik u hierbij het gezamenlijke antwoord van de Ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken op de kamervragen gesteld door de heer Dittrich (D66) (zie hierna onder C.3.; N.o.). Inmiddels is in de gevangenis in Rabat/Sale een nieuwe vleugel gereed gekomen. Het is de bedoeling van de Marokkaanse autori- teiten dat alle buitenlandse gedetineerden in genoemde vleugel ondergebracht zullen worden. De Nederlandse gedetineerden in Tanger zijn door de betrokken autoriteiten van dit voornemen op de hoogte gebracht. Slechts enkelen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om overgeplaatst te worden. Ter illustratie zend ik hierbij een kort verslag van een door EU-vertegenwoordigers aan de gevangenis van Rabat gebracht bezoek. (zie hierna onder C.4.; N.o.). Tenslotte deel ik u mee dat op 15 april (1997; N.o.) onder Nederlands voorzitterschap door de consulaire groep van de EU-vertegenwoordiging in Rabat een bezoek aan de Prison Civile in Tanger werd gebracht. De werkgroep werd ontvangen door de directeur de l'administration penitentiaire, bijgestaan door de directeur van de gevangenis en vergezeld van de co rdinator van de 'm decine carc rale'. De directeur zette uiteen dat de gevangenis in de jaren tachtig werd gebouwd voor een bevolking van 1700 mensen. Momenteel bedraagt de bezetting 2516 personen; waarvan 67 vrouwen, 212 gedetineerden zijn uit EU-landen afkomstig, waaronder 36 Nederlanders. De hoge concentratie van gedetineerden wordt naar zijn zeggen veroorzaakt door "travaux d'am nagement" in gevangenissen in de omgeving, die hebben geleid tot de tijdelijke overbrenging naar Tanger van een vrij groot aantal gevangenen. Tijdens de rondleiding bleek dat de nieuwe onderwijs/ recreatievleugel ruim voldoende lucht en licht biedt voor de gevangenen. Hetzelfde kan niet worden gezegd van de overvolle slaapzalen en cellen. Uit de rapportage over het afgelegde bezoek kan worden opgemaakt dat van Marokkaanse zijde een poging wordt gedaan om de gevangenisbevolking een menswaardiger bestaan te bieden. Voor wat betreft de Europese gedetineerden doet men een poging tot grotere openheid te komen en tot stroomlijning van de contacten tussen de ambassades en de administration van de onder de directeur ressorterende gevangenissen."3. Bij de brief van de Minister bevonden zich voorts de vragen van het lid van de Tweede Kamer Dittrich aan de Minister van Justitie,

ingediend op 22 januari 1996 en de antwoorden op deze vragen van de Minister van Justitie. Dit betrof onder meer de navolgende vragen en antwoorden.3.1. Op de vraag van de heer Dittrich of de Nederlandse gedetineerden in Marokko niet in Nederland hun gevangenisstraf konden uitzitten wegens het ontbreken van een verdrag terzake uitlevering van gevonniste personen waarbij Nederland en Marokko partij zijn, antwoordde de Minister:"Ja. Ingevolge artikel van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots, zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

onder 3.; N.o.) geschiedt de tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlands rechterlijke beslissingen, niet dan krachtens een verdrag."3.2. Op de vraag van de heer Dittrich of de Minister bekend was met de erbarmelijke omstandigheden, waaronder gedetineerden in Marokko hun gevangenisstraf ondergaan, antwoordde de Minister:"De omstandigheden waaronder gedetineerden in Marokko hun straf ondergaan zijn mij bekend. Hierbij dient te worden aangetekend dat in vergelijking met eigen onderdanen buitenlandse gedetineerden in Marokko een betrekkelijke voorkeursbehandeling krijgen. Dit komt onder meer tot uiting in de mogelijkheid extra voedsel te bestellen, meer post te ontvangen, het onderbrengen van buitenlandse gedetineerden bij elkaar en de vrijstelling van het dragen van een gevangenisuniform. Het is medewerkers van de Nederlandse ambassade en consulaten(-generaal) toegestaan de gevangenis te bezoeken. Dit gebeurt normaliter maandelijks. Dergelijke bezoeken worden onder meer aangegrepen om bij de gevangenisautoriteiten zo nodig op medische behandeling etc. aan te dringen voor individuele gevangenen. Een recente gunstige ontwikkeling is dat de gevangenis te Rabat-Sal , mede op aandringen van de ambassadeurs van de EU-landen in Rabat, zal worden uitgebreid met een nieuwbouw vleugel waarin de buitenlandse gevangenen zullen worden ondergebracht."3.3. Op de vraag van de heer Dittrich of de Minister bereid was met Marokko een zogeheten Wots-verdrag (zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

onder 2.) te sluiten, antwoordde de Minister:"Vooropgesteld zij dat, in tegenstelling tot berichten in de pers, Marokko tot nu toe geen blijk van belangstelling heeft gegeven om een verdrag inzake overbrenging van gedetineerden met Nederland af te sluiten. Indien Marokko daadwerkelijk een verdragsrechtelijke regeling wil treffen, kan Marokko een verzoek doen partij te worden bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 1983.

Dit veel toegepaste verdrag van de Raad van Europa staat voor toetreding open ook voor niet-lidstaten. Aan de toetreding tot dit multilateraal verdrag dat in de praktijk reeds zijn waarde heeft bewezen en waarbij al meer dan dertig staten partij zijn, dient te voorkeur te worden gegeven. Overigens is de verwachting, mede op grond van de ervaringen met Frankrijk waarmee een soortgelijke problematiek speelt, dat indien Marokko toetreedt zonder gewijzigd beleid met betrekking tot de boetes, de uitvoering op practische problemen zal stuiten."4. Bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 mei 1997 bevond zich voorts onder meer een memorandum van 22 mei 1996 van de afdeling consulaire zaken van de Nederlandse ambassade te Rabat van 22 mei 1996, met een verslag van een bezoek van EU-vertegenwoordigers aan de gevangenis in Rabat. In dit verslag werd ondermeer geconstateerd dat de cellen voor niet-Marokkanen, afgezien van het aantal gevangenen per cel, naar Marokkaanse maatstaven gemeten een redelijke indruk maakten. Dit was ook opgevallen bij een vergelijking met de accommodatie die uitsluitend was bestemd voor Marokkaanse gedetineerden. De Spaanse deelnemer aan het bezoek had aan de verslaglegger meegedeeld dat Spanje op korte termijn een bilateraal verdrag met Marokko zou sluiten voor de uitwisseling van de wederzijdse gedetineerden. Voorts bevat het verslag de volgende passage:"Met de ervaring dat de bezoekerstijd van de familieleden van gedetineerden de laatste tijd aanzienlijk is verruimd, lijkt het erop dat de Justitie autoriteiten hun beleid enigszins in positieve zin hebben gewijzigd. Dat de diverse d marches van de achtereenvolgende EU voorzitterschappen hier op eveneens hun positieve uitwerking hebben gehad lijkt mij aanwezig. Dit laatste neemt niet weg dat het lage niveau van de medische verzorging nog immer een bron van ernstige zorg blijft. Toch kan ook hier worden geconstateerd dat de behandelende geneesheren met wie eveneens werd gesproken, een toegewijde indruk maakten. Ik vermeld nog dat het beleggen van veel gedetineerden in n cel niet alleen uit economische overwegingen plaats vindt. Marokkaanse criminologen zijn ervan overtuigd dat incarceratie dragelijker is indien gevangenen onderling contact kunnen hebben dan, zoals bij ons gebruikelijk is, de straf in een isolement dient te worden ondergaan. Als curiositeit zij nog vermeld dat de beste kapper van de gevangenis een Nederlander is en in een voor de delegatie spelend bandje twee Nederlanders (gitaar en mondharmonica) zitten".5. Ten aanzien van de detentiesituatie van verzoeker bevonden zich bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken de volgende interne berichten.

5.1. In het bericht van de afdeling consulaire zaken van de ambassade te Rabat van 15 juni 1994 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, staat onder meer:"Aangezien D. (verzoeker; N.o.) betrokken zou zijn bij een drugsaangelegenheid van een Marokkaanse soci teit is de procedure nog niet afgerond. Er is een rechtzitting gepland op 30 juni a.s. en men verwacht dat dan de definitieve veroordeling zal worden gegeven.. b.t. de postpakketten het volgende. Bij de directie van de gevangenis zijn geen postpakketten en/of brieven ontvangen. Indien deze rechtstreeks voor hem verstuurd zouden zijn en ontvangen, wordt dit ingeschreven bij de administratie. Indien deze pakketten en/of brieven gericht zijn aan het consulaat Tanger worden zij persoonlijk door medewerkster aan betrokkenen overhandigd. In verband met vakantie van (de betrokken medewerkster; N.o.) is niet na te gaan of er pakketten en brieven door haar zijn ontvangen c.q. zijn overhandigd." Op dit bericht stond aangetekend dat de zuster van verzoeker op 15 juni over dit bericht was ingelicht.5.2. In het bericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de afdeling consulaire zaken van de ambassade te Rabat van 7 oktober 1994, staat onder meer:"ref. voorgaande correspondentie. Zuster nam tel. contact met departement op inzake een brief die zij van (verzoeker; N.o.) heeft ontvangen. D. laat weten de hand aan zichzelf te zullen slaan omdat hij de mishandelingen en vernederingen (betrokkene wordt regelmatig spiernaakt voor andere gevangenen tentoongesteld, aldus zuster) niet meer kan verdragen. Op deze wijze zouden de Marokkaanse autoriteiten hem een bekentenis willen afdwingen. Deze behandeling zou D. al vanaf zijn arrestatie op 21 februari 1994 krijgen. Het feit dat betrokkene tot dusverre niet bekend zou hebben zou tevens reden kunnen zijn dat rechtzaak steeds wordt uitgesteld, aldus D. Verneem van zuster dat D. een andere advocaat wil hebben. Ontvang gaarne bericht of al bekend is wie de nieuwe advocaat is. Gelet op bovenstaande omstandigheden waarin betrokkene zich bevindt, verzoek ik u terzake een onderzoek in te stellen en wanneer blijkt dat D. werkelijk wordt mishandeld, de autoriteiten er op te wijzen dat zij zich dienen te houden aan het gestelde onder nr. SZ.B.1. punt 2 van de Bundel Consulaire voorschriften.(zie

Achtergrond

, onder 1.3.; N.o.) Uw bevindingen terzake zie ik gaarne met belangstelling tegemoet."

Op dit bericht stond voorts een aantekening gesteld "vervallen, rappel 15-10-94" met een paraaf.5.3. In het bericht van de afdeling consulaire zaken van de ambassade te Rabat van 24 oktober 1994 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, staat onder meer:"Tijdens een bezoek aan de gevangenis te Tanger op 18 oktober j.l. is D. in kennis gesteld van de inhoud van uw memorandum van 7 oktober j.l.( zie hierv r, onder 5.2.; N.o.). Daarbij is het volgende gebleken. Betrokkene verklaarde getuige van mishandelingen van andere gedetineerden te zijn geweest. Hij voegde hier aan toe zelf kort na zijn arrestatie te zijn mishandeld. D., die de indruk maakte wat opstandig, snel ge rriteerd en niet gauw tot medewerking bereid te zijn, zei zich voor een controle op verdovende middelen een enkele maal te hebben moeten ontkleden. Betrokkene die verklaarde de gehele rechtsgang uitermate langzaam te vinden, gaf in het gesprek een aantal keren een indicatie over een voorgenomen zelfdoding waarbij hij de datum van 2 januari (1995; N.o.) noemde. Uit een eerder gesprek dat plaatsvond tussen de medewerkster van het consulaat en een medegedetineerde die als vertrouweling van D. kan worden beschouwd zou kunnen worden afgeleid dat het allemaal niet zo'n vaart zal lopen. Betrokkene die verder met geen woord over een andere raadsman heeft gerept, zei tenslotte voorshands geen actie richting Marokkaanse autoriteiten te wensen voor wat het gestelde onder nr. SZ.B.1. punt 2 van de Bundel Consulaire voorschriften betreft." Op dit bericht stond voorts de mededeling aangetekend dat de zuster van verzoeker op 7 november 1994 telefonisch was ingelicht.6. Bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 mei 1997 bevonden zich voorts onder meer nog de volgende stukken:- het bericht van de afdeling consulaire zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat van 21 december 1994 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de mededeling dat de rechter tot uitstel van de rechtzaak had besloten omdat de getuige nog steeds niet was verschenen. Voorts vermeldt het bericht dat, op de vraag aan de advocaat van verzoeker hoelang de rechter bij niet verschijnen van de getuige de zaak voor zich uit kon schuiven, deze het antwoord schuldig bleef en zei hier verder niets aan te kunnen doen. - het E-mail-bericht van de afdeling consulaire zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat van 14 juni 1996 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin wordt meegedeeld dat

verzoeker na zijn veroordeling op 17 juni 1996 wederom voor de rechter zou verschijnen. In het bericht wordt verder gememoreerd dat de verantwoordelijken voor de belading van de vrachtauto van verzoeker nog steeds niet voor de rechtbank zijn verschenen. - het faxbericht van de afdeling algemene zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat van 18 februari 1997 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de mededeling dat de volgende rechtzitting zou plaatsvinden op 17 maart 1997. - het E-mail-bericht van de afdeling consulaire zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat van 18 maart 1997 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de mededeling dat de volgende rechtzitting zou plaats vinden op 31 maart 1997, nadat de advocaat de rechters op de onschuld van verzoeker had gewezen en, ondanks de afwezigheid ter zitting van de tegenpartij van verzoeker, had gevraagd om een beslissing te nemen. - het E-mail-bericht van de afdeling consulaire zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat van 2 april 1997 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin wordt meegedeeld dat waarschijnlijk op 7 april 1997 een volgende rechtzitting in de zaak van verzoeker zou plaatsvinden, omdat de rechters nog niet tot een beslissing waren gekomen. - Het E-mail-bericht van de afdeling consulaire zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat van 14 april 1997 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin mededeling wordt gedaan van de aan verzoeker opgelegde straf van acht jaar gevangenis en een tribunaalboete van DH 20.000.. Reactie van verzoeker1. Bij brief van 18 juni 1997 reageerde de gemachtigde van verzoeker op het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken. In deze brief staat onder meer:"In mijn ogen is het alleen maar info, info en nog eens info. Daadwerkelijk zie ik, wordt er voor D. weinig ondernomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wil alleen maar op de hoogte gehouden worden en doen verder niets voor hem. Dit betreur ik heel erg. Ook mijn hart doet zeer. Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken wederom geschreven en een antwoord van de heer G. mogen ontvangen waar in staat dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarschijnlijk wel iets voor D. kan doen. Dan vraag ik mij toch af wat dat dan wel mag zijn, want in het pakket wat het Ministerie van Buitenlandse Zaken stuurt kan ik niet vinden dat er iets voor hem wordt gedaan. (...) Verder weet ik niet meer hoe ik moet reageren."

2. Bij de brief van de gemachtigde van verzoeker bevonden zich fotokopie n van de stukken die de Minister van Buitenlandse Zaken bij zijn reactie had gevoegd. De fotokopie n waren door de gemachtigde van verzoeker voorzien van vragen en van opmerkingen waarin de juistheid van de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken werd bestreden. Dit betreft met name de volgend onderwerpen:a. De mededeling dat verzoeker aan zijn zuster had laten weten dat hij de hand aan zichzelf zou slaan omdat hij de mishandelingen en de vernederingen niet meer kon verdragen, zoals deze mededeling was opgenomen in het bericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de afdeling consulaire zaken van de ambassade te Rabat van 7 oktober 1994 (zie hierv r, onder C.5.2.). Bij deze mededeling stelde mevrouw B. de vraag:"Wat vindt de Minister hiervan en wat doet hij daaraan?" b. Bij het bericht van de afdeling consulaire zaken van de ambassade te Rabat van 24 oktober 1994 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (zie hierv r, onder C.5.3.), gaf mevrouw B. aan geen geloof te hechten aan de passage in dit bericht waarin stond dat het met een voorgenomen zelfdoding van D. wel zou loslopen, en merkte zij op dat er te gemakkelijk mee werd omgegaan. Ten aanzien van de mededeling van verzoeker in oktober 1994 dat hij voorshands geen actie wenste in de richting van de Marokkaanse autoriteiten, stelde mevrouw B.:"uit angst voor represailles als je logisch nadenkt". c. De richtlijn consulaire bijstand aan gearresteerde en gedetineerde Nederlanders in het buitenland, paragraaf 1301 (zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

, onder 1.2.). Op dit punt stelde mevrouw B. de vraag wat er wordt verstaan onder menswaardig. d. De berichten van de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko van 18 februari 1997, 18 maart 1997 en 2 april 1997 (zie hierv r onder C.6.). Volgens mevrouw B. bevatten deze berichten informatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet aan haar had doorgegeven.3. Bij brief van 8 juli 1997 zond mevrouw B. de reactie die verzoeker zelf had opgesteld naar aanleiding van het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken. Verzoeker deelde in zijn reactie allereerst mee dat aan hem niet de ondersteuning was geboden zoals die naar voren komt uit de beschrijving van de criteria voor het verlenen van consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in de brief van 18 juli 1998 van de

Minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer met bijlage (zie hierv r, onder C.2.). Verzoeker gaf voorts aan dat het hem in de periode van zijn voorarrest niet mogelijk was geweest te corresponderen omdat hij toen in alle beperkingen zat.. Reactie van de Minister De Minister werd in de gelegenheid gesteld nader te reageren op de reactie van verzoeker. De Minister maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Beoordeling

. Ten aanzien van de aan verzoeker geboden steun1. Verzoeker, die op 17 februari 1994 werd aangehouden door de Marokkaanse douane op verdenking van drugssmokkel en die sedertdien gedetineerd is te Tanger (Marokko), klaagt erover dat de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende onderneemt om hem te ondersteunen tijdens zijn detentie, die voor hem erg bezwarend is.2. In de voorschriften voor de consulaire bijstand aan in het buitenland gedetineerde Nederlanders wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de Nederlandse vertegenwoordiging erop toeziet dat de rechten van de Nederlandse gedetineerden worden gewaarborgd in zoverre dat wordt toegezien op naleving van de ter plaatse geldende wettelijke rechten en de rechten op basis van internationale verdragen (zie BIJLAGE 1,

Achtergrond

, onder 1.2.).3. De Minister deelde mee dat de detentiesituatie in Marokko problematisch is, onder meer gezien de grote aantallen gedetineerden per cel en de gebrekkige hygi nische omstandigheden en gezondheidszorg. De Minister bracht in kader van het onderzoek naar voren dat sedert geruime tijd activiteiten worden ontplooid binnen het kader van de samenwerking van Europese vertegenwoordigingen in Marokko van Europese leden. Dit zou onder meer hebben geleid tot verbeteringen in de (gebouwelijke) situatie in de gevangenis Rabat-Sale te Rabat, Marokko. Ten aanzien van de beantwoording van de schuldvraag in de strafzaak tegen verzoeker deelde de Minister mee niet te zullen treden in de rechtsgang van Marokko. De Minister bestreed dat verzoeker onvoldoende zou zijn begeleid en wees daarbij onder meer op de correspondentie tussen de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko en het Ministerie over de zaak van verzoeker.4. Ten aanzien van de vraag of de Minister van Buitenlandse Zaken voldoende activiteiten heeft ontplooid ter ondersteuning van

verzoeker in zijn detentieperiode, heeft verzoeker twee specifieke punten naar voren gebracht. Ten eerste betreft dit de klacht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet, althans onvoldoende, heeft gereageerd op de melding van oktober 1994 van de zuster van verzoeker dat het erg slecht ging met verzoeker en dat hij mogelijk su cide zou plegen. De zuster van verzoeker had hiervan telefonisch melding gedaan aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar aanleiding van de melding zond het Ministerie op 7 oktober 1994 een bericht aan de ambassade te Rabat, met het verzoek naar aanleiding van de melding een onderzoek in te stellen. Naar aanleiding van dit bericht bracht een medewerker van de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko op 18 oktober 1994 een bezoek aan verzoeker. Uit het verslag van 24 oktober 1994 van dit bezoek komt naar voren dat de situatie van verzoeker kennelijk niet zo ernstig was als zijn zuster had gevreesd. Het verslag maakt er voorts melding van dat verzoeker desgevraagd had afgezien van de mogelijkheid dat de Nederlandse vertegenwoordiging er namens hem bij de Marokkaanse autoriteiten op aan zou dringen dat zijn rechten niet zouden worden geschonden.5. Mevrouw B. kon zich met deze weergave niet verenigen en was van mening dat de melding niet voldoende serieus was genomen (zie

Bevindingen

, onder D.2.). Verzoeker weersprak in zijn reactie deze informatie echter niet, zodat het ervoor wordt gehouden dat de Minister een juiste weergave van het contact heeft gegeven. Daarmee staat voldoende vast dat naar aanleiding van de melding dat verzoekers gezondheid gevaar liep een onderzoek is ingesteld door de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko. Daarmee is adequaat gereageerd op de melding door de zuster van verzoeker. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.6. Het tweede specifieke punt betreft de klacht dat de gemachtigde van verzoeker niet voldoende op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen in de zaak van verzoeker. Zo deelde mevrouw B. mee dat de berichten van de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko van 18 februari 1997, 18 maart 1997 en 2 april 1997 informatie bevatten die niet aan haar was meegedeeld, terwijl zij van verzoeker had moeten vernemen dat hij op 7 april 1997 door de Marokkaanse rechter was veroordeeld. De Minister weersprak deze stelling van verzoekster niet.7. Uit de folder van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zoals die wordt uitgereikt aan in het buitenland gedetineerde Nederlanders komt naar voren dat de consul de familie kan informeren wanneer de gedetineerde dit wil (zie BIJLAGE 2). Daarnaast vermeldt de folder dat familie zich, ter beperking van kosten, kan wenden tot het Ministerie om te vernemen wat er met de gedetineerde gebeurt.

In de brief van de directeur Personenverkeer, migratie en consulaire zaken (PMC) van het Ministerie van Buitenlandse van 12 februari 1997 aan de gemachtigde van verzoeker is echter vermeld dat zij van de gang van zaken op de hoogte zou worden gehouden. Met deze brief van 12 februari 1997 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij verzoeker en diens gemachtigde de indruk kunnen wekken dat het Ministerie automatisch, dat wil zeggen zonder nadere verzoeken om informatie van de zijde van mevrouw B., informatie zou verstrekken over ontwikkelingen in de zaak van verzoeker. Uit de stukken die de Minister de Nationale ombudsman heeft toegestuurd, blijkt echter niet dat de inhoud van de berichten over de voortgang van de rechtzaak van verzoeker in Marokko die van de Nederlandse vertegenwoordiging op het Ministerie werden ontvangen, aan mevrouw B. bekend is gemaakt. Voorts heeft de Minister heeft dit klachtonderdeel niet weersproken. Nu niet is komen vast te staan dat de gemachtigde van verzoeker op de hoogte is gehouden van de voortgang van de zaak van verzoeker, terwijl zij was aangewezen als contactpersoon van verzoeker, wordt het er voor gehouden dat dit niet is gebeurd. Dit is, gelet op de brief van 12 februari 1997, niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.8. Voor zover dit klachtonderdeel ook betrekking heeft op de periode tussen 9 november 1996 - de datum van de door verzoeker opgestelde (eerste) machtiging - en 12 februari 1997 - de datum waarop het Ministerie aan verzoekers gemachtigde meedeelde dat zij als enig contactpersoon zou fungeren - is het volgende van belang. Uit hetgeen hierna wordt overwogen onder II.5. volgt dat de Minister tot 12 februari 1997 de zuster van verzoeker mocht aanmerken als enig contactpersoon. Tot 12 februari 1997 behoefde de Minister de gemachtigde van verzoeker derhalve niet te informeren. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk. II. Ten aanzien van het toelaten van de gemachtigde van verzoeker als contactpersoon1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het hoofd van het Bureau Consulair Maatschappelijke Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de door hem opgestelde en ondertekende machtiging van 9 november 1996 niet accepteert als toestemming om via zijn gemachtigde te corresponderen over zijn detentie.2. Een bestuursorgaan heeft de bevoegdheid van een gemachtigde te verlangen dat deze een schriftelijk bewijs van machtiging overlegt, om te kunnen vaststellen of degene die zich als gemachtigde aandient daartoe werkelijk is aangewezen (zie BIJLAGE 1.,

Achtergrond

, onder 5.).

3. Op 9 november 1996 gaf verzoeker aan zijn gemachtigde, mevrouw B., een volmacht om hem te helpen tijdens zijn detentie in Marokko en om over zijn persoon te corresponderen. Bij brief van 24 november 1996 zond verzoekers gemachtigde deze - eerste - machtiging toe aan de Minister. In diezelfde brief verzocht mevrouw B. de Minister van Buitenlandse Zaken om toezending van enkele stukken over verzoeker. Het hoofd van de afdeling consulair maatschappelijk werk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken liet bij brief van 10 januari 1997 aan mevrouw B. weten dat zonder de toestemming van verzoeker geen informatie over hem kon worden verstrekt aan derden. Ter verduidelijking voegde het hoofd van de afdeling Consulair Maatschappelijk Werk daar aan toe dat informatieverstrekking aan mevrouw B. zou betekenen dat de zuster van verzoeker niet langer als contactpersoon zou worden aangemerkt. Daarom zou verzoeker eerst nog om zijn uitdrukkelijke toestemming worden gevraagd. Bij brief van 11 december 1996 van het consulaat te Tanger werd verzoeker op de hoogte gebracht van het verzoek van mevrouw B. en werd hij gewezen op de consequenties van het inwilligen van dit verzoek voor de communicatie met zijn zuster. Verzoeker verleende vervolgens toestemming om in het vervolg met mevrouw B. contact over hem te onderhouden. Bij brief van 12 februari 1997 werd de gemachtigde van verzoeker hiervan op de hoogte gesteld.4. De gemachtigde van verzoeker gaf aan dat verzoeker haar een machtiging had afgegeven, dat het Ministerie kennelijk tijd wilde rekken en dat men, kennelijk teneinde tijd te rekken, had gewezen op de positie van de zuster van verzoeker als enig contactpersoon. De Minister van Buitenlandse Zaken wees er in zijn reactie op dat, ter voorkoming van misverstanden in de kring van familie en relaties van de gedetineerde, met n persoon contact wordt onderhouden. Een contactpersoon wordt door de gedetineerde zelf aangewezen.5. Het is begrijpelijk dat de Minister van Buitenlandse Zaken ervoor heeft gekozen om, ter vermijding van misverstanden, te communiceren met n persoon uit de kring van familie en relaties van een Nederlander die in het buitenland is gedetineerd. Het spreekt daarbij voor zich dat het Ministerie wil beschikken over voldoende bewijs dat de contactpersoon die zich aandient, ook als zodanig door de gedetineerde is aangewezen. In dit geval had verzoeker een volmacht aan mevrouw B. verstrekt onder meer om over hem te corresponderen en om stukken over hem op te vragen. Deze volmacht gaf echter niet aan dat verzoeker mevrouw B. als contactpersoon in de plaats van zijn zuster wilde stellen. Gezien het voorgaande is het niet onjuist dat de Minister over dat aspect eerst duidelijkheid wilde hebben, alvorens mevrouw B. te voorzien van informatie over verzoeker. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Tenslotte klaagt verzoeker er in dit verband over dat de Minister van Buitenlandse Zaken zich op het standpunt stelt dat indien verzoeker alsnog de bedoelde toestemming verleent, de voorgaande contactpersoon daarvan eerst op de hoogte zal moeten worden gesteld, alvorens de correspondentie van het Ministerie aan verzoekers gemachtigde wordt gericht.7. De zuster van verzoeker fungeerde aanvankelijk als contactpersoon met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het Ministerie heeft Mevrouw B. bij brief van 12 februari 1997 ervan op de hoogte gesteld dat verzoeker er schriftelijk mee in had gestemd dat zij als enige contactpersoon zou optreden. Het Ministerie heeft de zuster van verzoeker vervolgens bij brief van 13 februari 1997 van de instemming van verzoeker op de hoogte gesteld. In de brief van 12 februari 1997 is vermeld dat mevrouw B. met ingang van die datum op de hoogte zou worden gehouden.8. Gezien de inhoud van de brief van 12 februari 1997 van de Minister van Buitenlandse Zaken mist de klacht feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken is niet gegrond, behalve ten aanzien van de informatieverstrekking aan de gemachtigde van verzoeker in de periode vanaf 12 februari 1997; op dit punt is de klacht gegrond. BIJLAGE 1

Achtergrond

1.1. De Minister van Buitenlandse Zaken schreef bij brief van 18 juli 1989, kenmerk DAZ/SZ-58261, de Voorzitter van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken uit de Tweede Kamer der Staten Generaal onder meer het volgende:"De Bijstand aan gedetineerden in het buitenland is een van de taken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op consulair gebied. Gezien de uiteenlopende omstandigheden in den vreemde is het aan mijn beoordeling overgelaten welke de aard en omvang van de bijstand door de consulair ambtenaar dient te zijn. Voorwaarde voor bijstand is dat de gedetineerde de Nederlandse nationaliteit bezit; bezit hij een andere nationaliteit, dan kan de consulaire ambtenaar deze bijstand alleen bieden indien de betreffende staat daarmee instemt. De consulaire ambtenaar zal voor de gedetineerde aanspraak maken op minstens dezelfde mate van rechtsbescherming als de burger van het land van verblijf geniet. Hij zal echter niet treden in de rechtsgang noch in de schuldvraag. De consulaire ambtenaar volgt de gedetineerde vanaf het moment dat hij wordt ingelicht over diens aanhouding tot het einde van de detentie en eventuele repatri ring. Gedurende deze periode verleent hij bijstand binnen de aangegeven grenzen der mogelijk-heden. Voor een nadere uitwerking hiervan moge ik verwijzen naar ingesloten richtlijnen die ten departemente werden opgesteld en geregeld worden aangepast (zie hierna onder 1.2.; N.o.). De criteria die worden gehanteerd bij de bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland kunnen derhalve worden samengevat in bescherming van de rechten der gedetineerden en verzachting der omstandigheden waarin zij verkeren."1.2. De richtlijnen die de Minister van Buitenlandse Zaken noemde in zijn brief van 18 juli 1989 betreffen de consulaire bijstand aan in het buitenland gearresteerde en gedetineerde Nederlanders. In deze richtlijnen is ondermeer het volgende opgenomen:"1301 Inleiding en beginselen. (...) Bij de consulaire bijstand aan gearresteerde en gedetineerde Nederlanders dienen twee beginselen voorop te staan, te weten:1. er dient op te worden toegezien dat het vreemde recht op de juiste wijze wordt toegepast en dat de gedetineerde elke moge-lijkheid wordt geboden die de betreffende wetgeving kent.

2. er dient op te worden toegezien dat de gearresteerde/gedeti-neerde onder menswaardige omstandigheden gevangen wordt gehouden. In voorkomende gevallen dienen de buitenlandse autoriteiten te worden gewezen op het bepaalde in het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van New York van 19 december 1966, artikel 10 ( zie hierna onder 3.; N.o.), bij welk verdrag ook het Koninkrijk partij is, alsmede op de reso-lutie van 31 juli 1957 van 994e plenaire zitting van de Econo-mische en Sociale Raad van de Verenigde Naties, minimum normen bevattende voor de behandeling van gevangenen (zie hierna onder 4.; N.o.) (...) 1311 Melden van arrestaties. (...)3. Teneinde het departement in staat te stellen familieleden of kennissen en de reclassering van de arrestatie in kennis te stel-len, dienen deze gevallen ten spoedigste (...) te worden gemeld. Hierbij zij aangetekend dat niet tot het inlichten van de familie of kennissen wordt overgegaan alvorens de meerderjarige gearres-teerde daartoe zijn toestemming heeft verleend. Hem dient der-halve te worden gevraagd of en zo ja wie, over zijn arrestatie moet worden ingelicht. Indien de meerderjarige arrestant niet instemt met het inlichten van meergenoemde relaties, dient om redenen van zorgvuldigheid betrokkene deze weigering schriftelijk te bevestigen. (...) Het inlichten en onderhouden van contacten met familie hier te lande ingeval van arrestatie dient steeds aan het departement te worden overgelaten. Rechtstreekse contacten zonder tussenkomst van het departement tussen post en familieleden dienen derhalve vermeden te worden. (...) 1313 Contacten met raadslieden.1. De contacten tussen de raadsman en de familie dienen in begin-sel rechtstreeks plaats te vinden. In uitzonderingsgevallen, onder meer wanneer er sprake is van taalmoeilijkheden, kunnen de vertegenwoordigingen en het departement daarbij bemiddeling verlenen.2. Echter dient de vertegenwoordiging wel regelmatig contact met de raadsman te onderhouden teneinde van het verloop van de zaak op de hoogte te blijven. Het departement dient over de contacten op een zodanige wijze te worden ge nformeerd dat een overzicht van de stand van zaken wordt gehouden. (...)

1318 Bezoek aan gearresteerden1. Het is niet mogelijk voor bezoeken aan gearresteerden en gede-tineerden stringente richtlijnen te geven, aangezien de regeling daarvan afhankelijk is van de bezetting en de werkzaamheden op de post, alsmede van de afstand naar de plaats van gevangenhouding.2. Het is echter wel nodig de gearresteerde landgenoot zo spoedig mogelijk na de arrestatie te bezoeken voor het bespreken en even-tueel regelen van de rechtsbijstand, verstrekken van informatie en vernemen van mededelingen bestemd voor relaties in Nederland. (...) 1321 Bijwonen rechtszitting1. Het departement dient tijdig te worden ingelicht over de datum waarop de rechtszaak zal dienen.2. Het is ook in dit geval niet mogelijk stringente richtlijnen te geven met betrekking tot het bijwonen van de rechtszaak door een medewerker van de betrokken Nederlandse vertegenwoordiging. Van geval tot geval dient dat te worden bezien, terwijl in twijfelgevallen overleg met het departement kan plaatsvinden. (...) 1322 Melden uitspraak Direct na de uitspraak dient het departement daarover te worden ingelicht. (...) Zoals (...) gesteld kan geen rijksvoorschot worden verstrekt voor de betaling van boetes. (...) 1331 Consulaire bijstand na veroordeling1. de landgenoot dient, voor zover het werk dat toelaat, ook na zijn veroordeling van tijd tot tijd te worden bezocht en begeleid (...) 1332 Tenuitvoerlegging van de straf in Nederland Het Nederlandse recht kent sinds 1 januari 1988 de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging in Nederland van een vrijheidstraf door een buitenlandse rechter opgelegd. In de Wet overdracht tenuitvoerlegging (WOTS; zie hierna onder 2.; N.o.) is gekozen voor de regeling dat tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse strafvonnissen alleen mogelijk is op basis van een verdrag. Dat wil zeggen dat Nederlandse gedetineer-den in het buitenland alleen een beroep op dit verdrag (bedoeld wordt het Europees verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74); N.o.) kunnen doen, indien zij zijn gedetineerd in een land dat dit verdrag heeft geratificeerd.

De strekking van dit voorschrift is vast te leggen dat verdragen inzake de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen alleen met landen zouden moeten worden aangegaan in wier straf-rechtspleging voldoende vertrouwen bestaat om de vonnissen van die landen voor uitvoering in aanmerking te laten komen."1.3. De Bundel Consulaire voorschriften bevatte in 1994 onder paragraaf SZ.B.1. (thans genummerd CM.B.1.) de tekst zoals die grotendeels al was opgenomen in de richtlijnen inzake consulaire bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in paragraaf 1301 (zie hierv r, onder 1.2.). Aan de oorspronkelijke tekst was een verwijzing toegevoegd naar artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (zie hierna, onder 3.).2. Artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen luidt:"Tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen geschiedt niet dan krachtens een verdrag."3. Het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verdrag van 19 december 1966, Trb. 1969/99) bevat onder meer de volgende bepalingen:Artikel 9 "1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige arrestatie of gevangenhouding. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve op wettige gronden en op wettige wijze.2. Iedere gearresteerde dient bij zijn arrestatie op de hoogte te worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en dient onverwijld op de hoogte te worden gebracht van de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.3. Een ieder die op beschuldiging van het begaan van een strafbaar feit wordt gearresteerd of gevangen gehouden dient onverwijld voor de rechter te worden geleid of voor een andere autoriteit die door de wet bevoegd is verklaard rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of op vrije voeten te worden gesteld. Het mag geen regel zijn dat personen die op hun berechting wachten in voorarrest worden gehouden, doch aan hun invrijheidstelling kunnen voorwaarden worden verbonden om te waarborgen dat de betrokkene verschijnt ter terechtzitting, in andere stadia van de gerechtelijke procedure dan wel, zo het geval zich voordoet, voor de tenuitvoerlegging van het vonnis.4. Een ieder wie door arrestatie of gevangenhouding zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter, opdat die rechter binnen korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien zijn gevangenhouding onrechtmatig is.

5. Een ieder die het slachtoffer is geweest van een onwettige arrestatie of gevangenhouding heeft recht op schadeloosstelling." Artikel 10 " 1. Allen die van hun vrijheid zijn beroofd dienen te worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon.2. (a) Verdachten dienen, uitzonderlijke omstandigheden buiten beschouwing gelaten, gescheiden te worden gehouden van veroordeelden en dienen aanspraak te kunnen maken op een afzonderlijke behandeling overeenkomend met hun staat van niet veroordeelde persoon. (b) Jeugdige verdachten dienen gescheiden te worden gehouden van volwassenen en zo spoedig mogelijk voor de rechter te worden geleid.3. Het gevangenisstelsel dient te voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats is gericht op heropvoeding en reclassering. Jeugdige overtreders dienen gescheiden te worden gehouden van volwassenen en behandeld te worden in overeenstemming met hun leeftijd en wettelijke staat."4. In 1955 zijn in het kader van de Verenigde Naties Standaard Minimumregels voor de Behandeling van Gevangenen tot stand gekomen. Deze zijn echter nooit door de Algemene Vergadering geratificeerd. De lidstaten zijn het aan zichzelf verplicht zich aan de in de resolutie vervatte minimumregels te houden. Gedetineerden kunnen niet rechtstreeks aan de resolutie rechten ontlenen. De Standaard Minimumregels bevatten in 95 regels een overzicht van de principes en praktijk van de behandeling van gevangenen en het besturen van gevangenisinstellingen. Zo worden in de regels 9 tot en met 14 aanwijzingen gegeven omtrent de hygi ne in de inrichting en bevatten de regels 27 tot en met 32 aanwijzingen omtrent de wijze waarop disciplinaire en strafmaatregelen mogen worden toegepast, waarbij in regel 31 een volledig verbod op lijfstraffen en andere vormen van onmenselijke of vernederende bestraffing is opgenomen.5. Artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."

BIJLAGE 2

Instantie: Minister van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Onvoldoende ondersteuning verzoeker (in Marokko gedetineerd i.v.m. drugssmokkel).

Oordeel:

Niet gegrond