1998/449

Rapport
Op 5 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw S. te Apeldoorn, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost- Gelderland, en een gedraging van de beheerder van dit politiekorps. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn),. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen over de handelwijze van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland ten aanzien van de afhandeling van het verkeersongeval van 28 november 1996 waarbij hun 14-jarige zoon is verongelukt. Verzoekers klagen er met name over dat de politie:-        hun onvoldoende en onjuiste informatie heeft verstrekt over de toedracht van het ongeval; -        verzoeker en zijn dochter de dag na het ongeval onvoldoende heeft opgevangen; -        het Bureau Slachtofferhulp niet op de hoogte heeft gesteld van het ongeval; -        heeft gezegd dat zij een gesprek heeft geregeld tussen verzoekers en de bestuurder van de auto die bij het ongeval betrokken is geweest, terwijl dit niet het geval is geweest; -        naar aanleiding van een gesprek met verzoekers op 31 juli 1997 (tijdens het onderzoek is gebleken: 7 augustus 1997) hen niet nader heeft ge nformeerd, ondanks een toezegging om dit uiterlijk 20 augustus 1997 te doen. Verder klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland pas op 1 juli 1997 een oordeel heeft gegeven over hun op 1 februari 1997 ingediende klacht.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te

reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd n van de vijf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De overige vier betrokken ambtenaren legden desgevraagd een telefonische verklaring af. Tevens legden drie getuigen een verklaring af. Ook het Bureau Slachtofferhulp te Apeldoorn verstrekte desgevraagd informatie. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokken ambtenaar V. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de heer H. gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op donderdag 28 november 1996 omstreeks 19.40 uur stak de destijds 14-jarige W., zoon van verzoekers, de rijbaan van de A1 over ter hoogte van de gemeente Apeldoorn. Hij werd daarbij aangereden door een personenauto, bestuurd door de heer R. W. overleed ter plaatse. Vier jongens, M. Pl. en Sch, destijds 14 jaar en M., destijds 15 jaar, waren getuige van het ongeval. Twee van hen waren de rijbaan van de A1 al v r W. overgestoken.2. Onder meer de ambtenaren We., Sp., K. en N. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland kwamen ter plaatse. De vier jongens alsmede de heer R. en zijn passagier, de heer I., werden meegenomen naar het politiebureau. Sp. verhoorde die avond de bestuurder en zijn passagier. Medewerkers van het bureau slachtofferhulp waren in het politiebureau aanwezig om waar nodig hulp te verlenen. Betrokken ambtenaren N. en We. stelden verzoekster op de avond van het ongeval in kennis van het overlijden van haar zoon. De volgende dag waren N. en We. in de woning van verzoekers aanwezig op het moment dat verzoeker, onwetend van het ongeval, van vakantie thuis kwam met de jongste dochter van verzoekers.

3. Op 24 december 1996 hoorde betrokken ambtenaar K. de vier eerdergenoemde jongens. Daarvan werd een gezamenlijke verklaring opgemaakt.4. Bij brief van 1 februari 1997, ondertekend door verzoeker, dienden verzoekers bij de korpsbeheerder een klacht in over het politieoptreden. In deze brief deelden zij onder meer het volgende mee:"Op donderdag 25-11-96 werd onze zoon W. op de A1 geschept door een auto. Vrijwel direct overleed W. aan de gevolgen. De volgende dag kregen wij van politiebureau De Maten voorlopige informatie over de toedracht van het ongeval. Wij hebben vanaf het begin aangegeven alle informatie te willen over de toedracht, bevindingen en eventuele conclusies betreffende het ongeval; ook wilden wij betrokken worden bij de gerechtelijke procedure naar aanleiding van de gebeurtenis. De politie zou ons op de hoogte houden, maar gaf ook aan dat het onderzoek door anderen werd gedaan. (...) In de weken daarop spraken we over de toedracht ook met vrienden van onze zoon die mede bij het ongeval betrokken waren. De verhalen verschilden echter wel. Begin januari spraken we ook met de bestuurder. De informatie van hem klopte volgens ons op punten niet. De bestuurder leek zich ook niet schuldig te voelen. Wij hebben sindsdien echter sterke twijfels over de schuldvraag, door zijn verhaal, maar de voetganger is ook wettelijk beschermd en de automobilist heeft een schuldaansprakelijkheid met omge-keerde bewijslast (...). In januari vroegen we weer aan de politie om informatie over de voortgang van het onderzoek. Die kon geen enkele informatie geven, en zei dat wij de jongens moesten geloven over de verhalen wat er gezegd werd. Ook Buro Slachtofferhulp probeerde informatie te krijgen, zonder resultaat. Wij hebben helaas ook pas na 5 weken hulp van het buro Slachtofferhulp gekregen, omdat zij niet op de hoogte waren gebracht omtrent het ongeval. Zij hebben na een telefoongesprek op 31 december 1996 pas met ons gesproken, dat klopte naar ons idee ook niet. Wij als slachtoffer voelen ons behoorlijk in de steek gelaten door de politie, en voelen ons machteloos. Als wij de waarheid weten, hoe die ook is, kunnen we dit een plaats geven in de rouwverwerking bij het verlies van ons kind. Twee weken geleden hebben wij dhr. La., verkeersdeskundige, gevraagd onze belangen te behartigen, om antwoord te krijgen op onze vragen en onze zoon W. recht te doen. Deze heeft ondertussen

informatie gevraagd omtrent het proces-verbaal bij de ovj te Zutphen. Je verliest je kind, maar informatie wordt ons onthouden, en wij moeten maar zien hoe wij hier door komen. Wij hebben een gevoel van 'het is gebeurd en zoek het zelf maar uit'. (...) Wij menen recht te hebben op informatie; aan dit recht is nu twee maanden later niet voldaan. Omdat wij naar aanleiding van de dood van onze zoon W. een brief van u ontvingen, waarvoor onze dank (...), willen wij u vragen dat deze klacht serieus wordt genomen. Wij voelen ons echt in de steek gelaten en miskend in ons diepe verdriet. We verloren ons kind en worden overal buiten gehouden wat ons extra gekwetst heeft."5. Op 1 april 1997 berichtte de secretaris van de klachtencommissie verzoekers dat de behandeling van hun klacht meer tijd zou vergen dan 10 weken. Verder berichtte de secretaris dat de korpsbeheerder verzoekers op de hoogte zou stellen van zijn besluit nadat de klachtencommissie advies had uitgebracht. Op 26 juni 1997 rappelleerden verzoekers de korpsbeheerder.6. In zijn besluit van 30 juni 1997 verklaarde de korpsbeheerder de klacht ongegrond. Zijn oordeel luidde onder meer als volgt:"De klacht (houdt; N.o.) beknopt samengevat het volgende in:Klager klaagt over het feit dat de politie Apeldoorn hem, ondanks daartoe gedane toezeggingen, de nodige informatie heeft onthouden over de voortgang en de afhandeling van het verkeersongeval d.d. 28 november 1996, waarbij zijn zoon om het leven is gekomen. Daarnaast klaagt hij erover dat hij door de politie niet is ge nformeerd over het bureau slachtofferhulp, waardoor hij pas 5 weken na het ongeval ondersteuning van dit bureau heeft mogen ontvangen; (...) Overwegende voorts:(...) dat (het; N.o.) advies van de klachtencommissie samengevat inhoudt, dat de klacht ONGEGROND dient te worden verklaard op grond van het rapport van de klachtenbehandelaar en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen; dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:- dat de politie dezelfde avond de echtgenote van klager, die alleen thuis was, in kennis heeft gesteld van het ongeval van haar zoon;

- dat de politie samen met de echtgenote van klager heeft gewacht op de komst van de gewaarschuwde familie en dat zij tijdens dit wachten meerdere malen aan mevr. S. (verzoekster; N.o.) uitleg hebben gegeven over hetgeen er precies is gebeurd; - dat de politie de volgende morgen naar de woning van de fam. S. is gegaan voor de opvang van klager en diens dochtertje bij terugkeer van hun vakantie; - dat de politie toen opnieuw uitleg heeft gegeven over hetgeen er op de rijksweg A1 is voorgevallen; - dat de politie klager en diens echtgenote naar het rouwcentrum heeft begeleid; - dat uit het onderzoeksverslag blijkt dat de politie hierbij tevens gebruik heeft gemaakt van de aanwezigheid en de mogelijkheden van het bureau slachtofferhulp; - dat een politiefunctionaris v r de begrafenis nog 3 maal de familie heeft bezocht en tijdens deze bezoeken opnieuw uitleg heeft gegeven over hetgeen er is gebeurd; - dat ook na de begrafenis de politie de familie nog twee maal heeft bezocht en antwoord heeft gegeven op de aanwezige vragen; - dat de politie klager en familie heeft meegenomen naar de plek van het ongeval, alwaar uitleg over het ongeval is gegeven; - dat de politie in het politiebureau te Apeldoorn, op verzoek van klager, een gesprek heeft geregeld tussen de familie S. en de bestuurder van het voertuig; - dat hierbij een medewerkster van het bureau slachtofferhulp aanwezig is geweest; - dat de politie de familie S. op de hoogte heeft gebracht van hetgeen de bij het ongeval betrokken jongens hebben verklaard. De commissie geeft aan veel begrip te hebben voor de vele emoties, die een dergelijk ongeval met zich meebrengt en dat een dergelijk ongeval niet tot zeer moeilijk valt te accepteren. De commissie komt echter tot de conclusie dat de politie er alles aan heeft gedaan wat binnen haar vermogen heeft gelegen om de familie S. te informeren en te ondersteunen in de moeilijke periode. dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;"7. Op 20 augustus 1997 diende de heer La. namens verzoekers een beklag in ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, strekkende tot vervolging van de bestuurder. Hetgeen de heer La. aanvoerde komt, kort gezegd, op het volgende neer: de heer R. had onvoldoende op het verkeer gelet, omdat hij had verklaard (zie hierna onder C.3.3.) dat hij W. niet had gezien. De heer La. voerde

aan dat R. een proefrit maakte in een nieuwe auto, waaraan hij nog niet gewend was. Daarom was het volgens La. mogelijk dat R. meer aandacht had gehad voor de accessoires in de auto. Op grond van de verklaringen van twee van de jongens die getuige waren geweest van het ongeval, dat de auto uit het niets kwam opdoemen, achtte hij het ook mogelijk dat R. de verlichting van de auto aan het uittesten was geweest. Verder achtte de heer La. het onjuist dat in het proces-verbaal dat de politie naar aanleiding van het ongeval had opgemaakt, niet de precieze plaats van het ongeval was vermeld. Volgens hem had deze plaats door sporenonderzoek kunnen worden vastgesteld. Verder deelde hij onder meer het volgende mee:"Met name de hierna te noemen beschadigingen aan de auto, zoals:rechterkoplamp incl. glas en gloeilampen, clignoteur rechtsvoor incl. glas, clignoteur rechtervoorscherm incl. omhulsel, glas rechter buitenspiegel, de totaal vernielde ruit van het rechter voorportier, moeten sporen hebben achtergelaten op het wegdek. (...) Het feit dat er geen sporen zijn gevonden bewijst geenszins dat er geen sporen waren. Waarschijnlijk is er niet naar sporen gezocht, dan wel niet op de juiste plaats. Bij een gesprek tussen de betrokken politie-ambtenaren en de ouders, waarbij ik aanwezig was, werd duidelijk gemaakt, dat als uitgangspunt was genomen de nzijdige schuld van het slachtof-fer. Waarschijnlijk is dat de reden dat er niet nauwgezet naar sporen is gezocht. Vond de botsing plaats op de rechterrijstrook, de vluchtstrook, dan wel op de markering rijstrook-vluchtstrook? Nu de bestuurder het slachtoffer in het geheel niet heeft gezien, terwijl het slachtoffer toch op gezichtsafstand voor de auto langs moet zijn gelopen, mag het toch duidelijk zijn, dat de bestuurder niet op het verkeer voor hem heeft gelet. (...) De hr. I. die als passagier meereed, verklaarde ook het slachtoffer niet te hebben waargenomen. (...) In aanwezigheid van een medewerkster van slachtofferhulp, mevr. L., is er een gesprek geweest tussen de bestuurder, de hr. R., en de moeder van het slachtoffer, haar oudste dochter en een kennis van de ouders, de hr. H. Tijdens dat gesprek verklaarde de hr. R. het slachtoffer niet te hebben gezien maar wel te hebben gezien dat zijn passagier ten tijde van het ongeval naar beneden in de auto ergens naar keek. Hij verklaarde vervolgens eerst van mening te zijn geweest tegen een beest te zijn gebotst. Ook maakte hij tijdens het gesprek een tekening (...) van de situatie zoals die zich tijdens de botsing zou hebben voorgedaan.

Volgens de tekening en de daarbij door hem gegeven toelichting, reed er vlak voor hem een andere auto en werd hij tijdens de botsing tevens door een auto ingehaald. Bij een vlak voor hem rijdende auto had betrokkene zich zeker niet mogen laten afleiden, gezien zijn snelheid (...). Met de vier vrienden van het slachtoffer heb ik afzonderlijk van elkaar, (...) een gesprek mogen voeren (zie hierna onder A.8.; N.o.). (...) Alle vier waren zeer beslist over het feit dat er op het moment van de botsing geen sprake was van ander verkeer op de weg. (...) Er moet toch een reden zijn geweest waarom het slachtoffer niet werd gezien en de bestuurder van de auto waarschijnlijk daardoor op geen enkele wijze kon reageren. (...) De ouders van het slachtoffer hebben omtrent het ongeval een gesprek mogen hebben met de Officier van Justitie mevr. Wn. bij het arrondissementsparket te Zutphen. Het gesprek waarbij ik aanwezig mocht zijn, was zeker van de zijde van mevr. Wn. respectvol en duidelijk met begrip voor het onherstelbare verlies van hun enige zoon. Ondanks dat de ouders van het slachtoffer zich ervan bewust zijn dat hun zoon mede schuld draagt aan het ongeval, zijn zij van mening dat de hr. R. zich niet op overmacht kan beroepen. Zij zijn van mening, dat indien de hr. R. in een drukke verkeersstroom meereed met de door hem gereden snelheid van 120 km/u, op het voor hem bevindende verkeer had moeten letten. Zij zijn tevens van mening dat indien hij daarmee niet in gebreke was gebleven (waarschijnlijk secondenlang) hij hun zoon had kunnen zien oversteken."8. De verslagen van de gesprekken met twee jongens, te weten een gesprek met Pl. op 13 maart 1997 en een gesprek met Sch. op 17 juli 1997, waarnaar de heer La. in zijn beklagschrift verwees, hielden onder meer het volgende in.8.1. Pl. deelde op 13 maart 1997 aan de heer La. onder meer het volgende mee:"Op die bewuste avond waren M. en Ka. als eersten de weg over-gestoken. Met W. en Sch. bevond ik mij toen nog tussen de vangrails op het midden van de weg. Er was geen verkeer op de weg en er was ook geen naderend verkeer toen W. begon over te steken. Hij liep niet echt hard maar wel sneller dan wandelend toen ik plotseling de lichten van een auto zag naderen. Hoe het mogelijk

is dat wij die auto niet eerder zagen, is mij nog steeds niet duidelijk. Ik heb wel gezien dat de auto erg hard reed. Maar zelfs dan hadden wij de auto eerder moeten zien omdat het een rechte weg is. W. heeft de auto ook niet zien naderen anders zou hij niet zijn overgestoken. Terwijl ik op het punt stond W. te volgen, schreeuwde ik naar W. zo iets van "Stop, pas op". Of W. dat nog heeft gehoord weet ik niet. Ik zag niet dat hij reageerde. Hij liep gewoon door zonder dat hij sneller ging lopen. Hij liep niet erg hard. Je zou kunnen zeggen in een drafje. Er was ook geen reden om erg hard te lopen, er was geen verkeer. W. werd door de auto aangereden op het moment dat hij de weg over - dan wel nagenoeg over – was. Ik heb de auto niet zien of horen remmen. Met Sch. ben ik toen de weg overgestoken. Er was op dat moment nog steeds geen ander verkeer. W. was een heel eind naar rechts weggeslingerd tot over de vangrail die zich daar ook rechts van de weg bevindt."8.2. Sch. deelde op 17 juli 1997 aan de heer La. onder meer het volgende mee:"Voor het ongeval waren Ka. en M. de weg reeds overgestoken. Ik bevond mij toen nog tezamen met Pl. en W. tussen de vangrails in het middengedeelte van de weg. Toen W. aan de oversteek begon was er zeer beslist geen ander verkeer zichtbaar op de weg. Het was donker en indien er naderend verkeer was geweest, zou ik en ook de anderen dat zeker hebben gezien. Toen W. reeds bezig was over te steken zag ik plotseling de koplichten van een auto. Ik begrijp nog steeds niet waar die auto zo plotseling vandaan kwam. Hij kwam als het ware uit het niets. Ik denk dat die auto heel hard heeft gereden. W. die rennend de weg overstak werd door de auto aangereden op het moment dat hij nagenoeg de weg over was. Uw vraag of hij sprintend overstak kan ik slechts ontkennend beantwoorden. Toen W. aan de oversteek begon was er geen reden om te sprinten. W. rende de weg over. De tijd die hij daar voor gebruikte schat ik op 4 5 seconden. Ik heb de auto niet horen remmen. Deze kwam na de botsing een heel eind verder tot stilstand."9. Het gerechtshof te Arnhem wees bij beschikking van 10 februari 1998 het beklag af. Het hof deelde in zijn beschikking onder meer het volgende mee:"3.2. Zowel beklaagde (de heer R.; N.o.) als zijn passagier I. hebben verklaard dat ze rechtdoor reden op de hoofdrijbaan met een snelheid van 120 km/uur en dat zij plotseling een doffe dreun hoorden aan de rechtervoorzijde van de auto. Geen van hen had

iets op de rijbaan waargenomen. Als gevolg van de aanrijding werden onder meer zowel de voorruit als de rechterzijruit vernield.3.3. De officier van justitie te Zutphen heeft klager bij brief van 28 mei 1997 onder andere medegedeeld dat er geen sporen zijn gevonden waaruit de exacte plaats van de aanrijding zou zijn af te leiden en dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de zorgvuldigheid die de politie heeft betracht bij het opsporingsonderzoek. (...) Het hof komt na kennisneming van de stukken tot de slotsom dat het beklag dient te worden afgewezen nu niet is gebleken van een strafbare gedraging van de zijde van de beklaagde. Van enig handelen van de zijde van beklaagde waaraan in objectieve zin schuld aan het plegen van een verkeersovertreding of – misdrijf kan worden toegeschreven is niet gebleken.". Het standpunt van verzoekers1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verder deelden verzoekers in hun verzoekschrift van 28 augustus 1997 onder meer het volgende mee:"Onze zoon van 14 jaar verongelukte 28 november 1996 bij het oversteken van de snelweg bij Apeldoorn. In de periode hierna ervaarden wij dat belangrijke informatie niet werd gegeven en vragen van ons over de toedracht van het ongeval niet serieus genomen werden. Om deze reden hebben wij 1 februari 1997 schriftelijk een klacht ingediend bij de korpsbeheerder, de burgemeester van Apeldoorn. Op 6 april hadden we een gesprek met de heer Sc., de klachtenbehandelaar van de politie. Op 30 juni ontvingen wij schriftelijk antwoord op onze klacht. Met dit antwoord zijn wij het echter op een aantal punten niet eens. Hiertegen willen we dan ook bezwaar maken en deze punten aan u voorleggen. (...) De politie zegt ons op de hoogte te hebben gesteld van hetgeen de bij het ongeval betrokken jongens hebben verklaard. De politie heeft dit echter niet verteld. Wij moesten het doen met hetgeen de betrokken jongens ons vertelden. De politieagent die ons enkele malen bezocht (betrokken ambtenaar N.; N.o.) zei dat we maar moesten aannemen wat deze jongens ons vertelden.

De betreffende functionaris zei niet te weten wat deze jongens hadden gezegd; later bleek deze functionaris het proces-verbaal mede ondertekend te hebben. De informatie over de toedracht van het ongeval is dan ook van deze jongens afkomstig. De politie zegt een gesprek te hebben geregeld tussen ons en de bestuurder. Ik, moeder van het slachtoffer, heb echter in de weken na het ongeval meerdere malen aangegeven een gesprek met de bestuurder te willen. De betreffende politiefunctionaris (betrokken ambtenaar N.; N.o.) reageerde hier niet op en leek dit nogal vreemd te vinden en maakte tenminste de indruk er geen raad mee te weten. Een medewerkster van het Buro Slachtofferhulp regelde begin januari een gesprek met de bestuurder. De politie zegt het Buro Slachtofferhulp te hebben ingeschakeld; dit is niet waar. Eind december heeft een kennis het Buro gebeld met de vraag of wij van hen ondersteuning en begeleiding konden krijgen. De betreffende medewerkster reageerde verbaasd en ook verontwaardigd dat het Buro Slachtofferhulp niet door de politie was ingeschakeld terwijl het om een dodelijk ongeval ging. Deze medewerkster nam 31 december met ons contact op, waarna 5 weken na het ongeval een gesprek met het Buro Slachtofferhulp plaatsvond. De politie zou mij, de vader en mijn dochtertje hebben opgevangen een dag later bij onze terugkeer van vakantie. Van deze opvang hebben wij niets gemerkt: 2 politiefunctionarissen waren aanwezig, maar ook niet meer dan dat. Ons dochtertje werd opgevangen door een vriendin omdat niemand anders dit deed. De avond ervoor toen onze dochter en ik, de moeder, door de politie op de hoogte werden gebracht van het ongeval, was er ook geen verdere professionele opvang. De politie vroeg ook niet of daaraan behoefte was. Rustgevende medicatie vragen aan de huisarts werd ons ontraden. Het zou de verwerking van het ongeval niet ten goede komen. Kennissen die ook aanwezig waren en ook ikzelf ervaarden dat ik in een shocktoestand verkeerde. Later is op aandrang van kennissen alsnog een huisarts ingeschakeld die rustgevende medicatie uitschreef. De politie is met ons naar de plaats van het ongeval gegaan. Ze wezen de plaats aan waar onze zoon terecht was gekomen. De betrokken jongens wijzen eensgezind een andere plaats aan. De politie wees ons aan waar hij was geraakt; later blijkt de politie dit zelf niet precies te weten, omdat er summier onderzoek is gedaan naar onze mening. Hierop komen we in het volgende punt terug.

De politie zegt ons meerdere malen te hebben bezocht en tijdens deze bezoeken opnieuw uitleg te hebben gegeven over de toedracht van het ongeval. Ik, de moeder, heb regelmatig vragen gesteld over de toedracht. Ik werd dan naar de jongens verwezen. De politiefunctionaris die ons bezocht, beloofde ten slotte het proces-verbaal in te zien om vragen te kunnen beantwoorden; het antwoord moeten we nog steeds krijgen. Officieel weten we nog steeds niet over de toedracht van het ongeval en het is nu 9 maanden later, we vinden dat we als ouders recht hebben op deze informatie. Al na enkele dagen werd door de politie gezegd dat onze zoon schuld had, hij hoorde niet op de snelweg te komen. De bestuurder had geen schuld. Toen reeds kregen wij de indruk dat de schuldvraag duidelijk was en verder onderzoek naar de toedracht er niet meer toe deed. "Je krijgt hem er toch niet mee terug" werd gezegd. Voor de politie leek de zaak afgedaan. Wij ervaren dat de politie onzorgvuldig is geweest bij het nagaan van feiten en ook weinig informatie heeft. De bestuurder heeft gezegd hem niet te hebben gezien; toch is de snelweg ter plaatse verlicht; de jongens zeggen dat onze zoon de weg al over was. Is hij op de vluchtstrook geschept? Bewijzen ontbreken, het O.M. vervolgt ook niet. De politie vond geen sporen, maar de auto had een schade van ƒ 10.000,00. Er was wel glas gebroken, maar niets teruggevonden. De politie zegt dat ze dezelfde avond, mij, de moeder, in kennis heeft gesteld van het ongeval. Dit lijkt ons nogal duidelijk, wie had het dan moeten doen. Het lijkt of de politie zegt hoe goed ze hun best deden, terwijl het hun taak is. Op 26 juni (1997; N.o.) vroegen wij de korpsbeheerder, burgemeester van Apeldoorn, om antwoord op onze klacht omdat we vonden dat het onnodig lang duurde. We vroegen antwoord binnen 6 weken. Een paar dagen later kregen wij schriftelijk antwoord op onze klacht. Kennelijk moest er eerst nog op antwoord aangedrongen worden op een voor ons zo belangrijke zaak. Ook dit vinden wij onzorgvuldig omgaan met de ouders van een overleden kind. We (hadden; N.o.) een gesprek met de heer Ni., lid van de districtleiding, aangaande het onbevredigende antwoord op onze klacht. Bovenstaande punten bespraken wij ook met hem. Deze functionaris bleek het dossier vrijwel niet te kennen, zei dit

zelf, maar wilde zo snel mogelijk proberen een gesprek te hebben. Wij ervaarden dat deze functionaris niet echt luisterde en ons niet liet uitpraten, maar meer bezig was begrip te vragen voor de politie en deze verdedigde. Uiterlijk 20 augustus (1997; N.o.) zouden we meer van hem horen, en hij zou ons, ook als hij nog niet zoveel informatie had, tenminste op de hoogte stellen van de stand van zaken. Hij zei te begrijpen dat we vooral ge nformeerd wilden worden en serieus genomen wilden worden. Wij hebben tot op heden nog niets gehoord, maar ook geen vertrouwen in verdere behandeling van onze klacht door de politie, omdat deze niet objectief is en partijdig."3. Verzoekers zonden voorts een aantal stukken aan de Nationale ombudsman, die werden ontvangen op 24 oktober 1997. Deze stukken betroffen onder meer:3.1. Een brief van mevrouw H. (een vriendin van verzoekster) van 20 juni 1997 aan de korpsbeheerder. Deze brief luidde onder meer als volgt:"Mijn man en ik zijn (op 28 november 1996; N.o.) naar haar (verzoekster; N.o.) toe gegaan en werden door dhr. We. (politie Apeldoorn (...)) opgewacht en ons werd verteld dat W. op de rijksweg was verongelukt. Binnengekomen was de ellende ontzettend groot. Dhr. N. (politie) was ook aanwezig. Met zekerheid weet ik nu nog dat dhr. N. heeft gezegd "het is een donker stuk weg en de jongens (in totaal 5) waren allen donker gekleed en het was druk". Niet alleen wij, maar ook de politiemannen waren erg aangeslagen. De eerste dagen heeft vooral Dhr. N. regelmatig bezoek gebracht en wat geholpen met de voorbereiding van de begrafenis. Met hem pratend vertelde hij dat er op dat punt op de rijksweg de laatste weken klachten waren binnengekomen van overstekende jongeren en dat de politie er al meer patrouilleerde. Op de kleding van W. had mijn vriendin gezegd "nu niet", en is haar gezegd dat dit een half jaar bewaard zou blijven bij de begrafenisondernemer. Bij onze navraag, om een stukje te hebben, bleek dat de politie samen met de begrafenis(ondernemer; N.o.) besloten had; het was vernietigd en de familie S. had het nakijken. Twee jongens (van het groepje van 5) hebben de familie hun verhaal verteld over het ongeluk. De politie heeft de toedracht nooit verteld, de familie moest de jongens maar geloven, aldus dhr. N. Mijn man heeft na 5 6 weken slachtofferhulp ingeschakeld en hun was niets van het ongeval bekend. Via slachtofferhulp is een gesprek, op verzoek van Mw. S., met de bestuurder tot stand gekomen, waarin de man een totaal ander verhaal van de toedracht vertelde en geen enkele van de 5 jongens heeft gezien en de bijrijder keek naar beneden. Ook daarna gaf de politie geen duidelijkheid daarover. Dhr. N. zei dat hij niets van de verhoren en het proces-verbaal wist, daar ging hij niet over. De familie S. had het gevoel: ze hadden niets op de rijksweg te zoeken, ze hadden daar niet mogen zijn, over en uit, alsof er een hond is doodgereden. De familie heeft in februari een verkeersdeskundige voor de tegenstrijdige verklaringen van het ongeval en voor de harde houding van de bestuurder in het gesprek, in de arm genomen. Tevens is er ook een klacht ingediend omdat de politie niet duidelijk is over de toedracht van het ongeval, de familie zich overal buitengesloten van voelt, en niet in de procedure wordt meegenomen, wat wel zwart op wit staat dat zij daar recht op hebben. Als de verkeersdeskundige contact heeft gehad met de politie, belt er ineens een Mw. K. (politie), maakt een afspraak en komt samen met Dhr. We. thuis, zowaar met de processen-verbaal van de jongens, niet van de bestuurder. Ervaren wordt dat Dhr. We. dan bevestiging zoekt dat zij zo hun best hebben gedaan als hij hoort van de klacht. De familie had ondertussen de toezegging van de verkeersdeskundige de processen-verbaal te krijgen, en heeft dat toen niet van de politie ingezien. Als ze later de door de politie opgestelde processen-verbaal lezen (die zo kort, veel te wensen overlatend en zelfs geen technisch rapport bevatten) voelen zij dit als bevestiging "mijn zoon had daar niet mogen komen ondanks zijn puberteit en kennelijk heeft de bestuurder dan het recht om hem dood te rijden, mijn zoon mag zelfs zijn eigen fout niet meer inzien, niet meer bijstellen". Het niet weten van de toedracht van het ongeluk en de jongens moeten doen geloven (vlgs. Dhr. N.) geeft de familie wanhoop en boosheid. Dit is voor mijn man aanleiding geweest afgelopen dinsdag 17 juni 1997 contact te zoeken met de bestuurder, die nooit iets van zich heeft laten horen. Deze blijft erbij de 5 jongens, ondanks een heldere avond, lantaarnpaal en koplampen, niet te hebben gezien. Hij heeft erg veel steun en is goed opgevangen door de politie Apeldoorn en slachtofferhulp. Hij weet

van de klacht aan de politie. Hij weet dat de familie S. naar de RIAGG is geweest. Hij weet dat de zaak geseponeerd is. Dit is hij niet van de familie S. te weten gekomen. Ik vind dat de politie partijdig is. De bestuurder heeft steun en wordt in de gang van zaken meegenomen, zelfs in de privacy van de familie S. Over de familie S. wordt heen gewalst en (zij wordt; N.o.) buitengesloten. De familie S. heeft hun zoon van 14 jaar verloren. Op deze manier worden zij in hun rouwproces geremd door partijdigheid en bureaucratie van het politieapparaat."3.2. De antwoordbrief van de korpsbeheerder van 23 september 1997 aan mevrouw H. Deze brief luidde onder meer als volgt:"Er is (op 15 juli 1997 met de heer G., hoofd van de afdeling Algemene bestuurlijke en juridische zaken van de gemeente Apeldoorn; N.o.) in goed overleg afgesproken dat het het beste zou zijn als dhr. en mw. S. met de politie nogmaals een gesprek zouden hebben om een aantal vragen die bij hen na het tragische ongeval met hun zoon, nog bestonden, verduidelijkt te krijgen. (...) Uit de rapportage die ik van de politie heb gekregen is mij gebleken dat er vervolgens op 7 augustus een gesprek heeft plaatsgevonden, met dhr. Ni., het hoofd van de Uitvoerende Dienst in het district Apeldoorn. Medio augustus heeft er wederom telefonisch contact plaatsgevonden met dhr. G. daar toen bleek dat het gesprek niet naar tevredenheid was verlopen. Hoewel er een vervolggesprek gepland was met dhr. Ni., was er van uw kant onvoldoende vertrouwensbasis om dat 2e gesprek te beginnen, laat staan positief af te sluiten. Het gesprek van 7 juli (augustus; N.o.) was daarvoor te emotioneel verlopen. U heeft in uw telefoongesprek met dhr. G. aangegeven dat dhr. en mw. S. geen enkele behoefte meer hadden aan welk gesprek dan ook. Dhr. en mw. S. houden een onbevredigend gevoel over de wijze van klachtbehandeling en de houding van de politie daarin en overwegen deze zaak voor te leggen aan de Nationale ombudsman. Hoewel ik hun mening uiteraard respecteer, wil ik u toch aangeven dat de enige oplossing mijns inziens gelegen is in het met de politie praten over de wederzijdse ervaringen rondom het diep tragische ongeval met hun zoon W. Daarbij is het natuurlijk niet zo dat gevoelens en ervaringen rondom een dergelijke traumatische gebeurtenis hetzelfde zijn, maar er zou wel alle ruimte moeten zijn om die in ieder geval wel naar elkaar toe uit te wisselen en daarvoor wederzijds begrip te hebben. Ik betreur daarom dat het gesprek niet is verlopen zoals de fam.

S. en u het zich hadden voorgesteld en kan daarom u alleen het aanbod doen dat men van politiezijde bereid is om alsnog daarover in gesprek te komen.". Het standpunt van de korpsbeheerder1. De korpsbeheerder reageerde op 3 november 1997 op de klacht. In zijn reactie deelde hij onder meer het volgende mee:"Gelet op de inhoud van de geformuleerde klacht en het relaas van het onderzoek door de politie ben ik van mening, dat de politie er alles aan heeft gedaan wat binnen haar vermogen heeft gelegen om de familie S. zo optimaal mogelijk te informeren en te ondersteunen. De klacht over het optreden van de politie Apeldoorn acht ik dan ook niet gegrond. Ook als burgemeester van Apeldoorn heb ik met de klacht van de familie S. te maken gehad. Bij de familie is met betrekking tot de afhandeling onvrede blijven bestaan, hetgeen hen aanleiding heeft gegeven om mij als burgemeester hierover aan te schrijven. (...) Het is niet gelukt de klacht binnen de gestelde termijn af te handelen doordat het noodzakelijk was, om naar aanleiding van het onderzoeksrapport, aanvullende informatie aan het district Apeldoorn te vragen. Toen de secretaris van de klachtencommissie over deze informatie kon beschikken, bleek het niet mogelijk om op korte termijn een zitting van de onafhankelijke klachtencommissie te beleggen. Na de zitting van de klachtencommissie zijn de conceptbesluiten naar de voorzitter van de commissie gezonden, die echter op vakantie bleek te zijn."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich een rapport van 14 maart 1997 van de betrokken ambtenaren We., N., Sp., en K. Dit rapport hield onder meer het volgende in:"Wij, We., N., Sp. en K., (rapporteren; N.o). het volgende. Op donderdag 28 november 1996, te 19.54 uur, kregen wij ambtshalve melding van een ernstig verkeersongeval, op de rijksweg A1, op het knooppunt Beekbergen, op de zuidelijke rijbaan bij afslag rijksweg A50. Onmiddellijk werd door ons ter plaatse een onderzoek ingesteld. Binnen 4 minuten na melding was er politie op genoemde locatie aanwezig. Het bleek een ongeval te betreffen tussen – naar later bleek – slachtoffer W. en een automobilist. W. wilde met nog enkele jongens de hoofdrijbaan van de rijksweg A1 oversteken, waarbij W. tijdens dit oversteken werd geschept door een passerende automobilist. W. kwam bij dit ongeval om het leven. Hij overleed op de plaats van de aanrijding. Onze directe zorg ging uit naar de overige jongelui die het ongeval min of meer voor hun ogen zagen gebeuren. Ze werden bij elkaar in een politieauto gezet waar ze hun eerste emoties bij elkaar kwijt konden. Ze zeiden dat ze de rijbaan wilden oversteken om bij het aan de overzijde van de rijksweg (in het kwadrant gelegen) vijvertje te willen kijken of deze bevroren was. Gelet op de ernst van de situatie en de hieraan gekoppelde nazorg werd direct besloten de hulp van het buro slachtofferhulp in te schakelen. Deze kwamen diezelfde avond naar het politiebureau (...) waar deze jongens werden opgevangen en begeleid. Hun ouders werden van het voorval in kennis gesteld en zijn ook naar genoemd politiebureau gekomen. Door ons, N. en We., werd nadat de identiteit van het slachtoffer en het adres vastgesteld was, de moeder van het slachtoffer diezelfde avond in kennis gesteld. Het gezin S. bestaat uit vader, moeder, slachtoffer W., een oudere en een jongere dochter. Moeder was alleen thuis. Haar man bleek op dat moment voor een vakantie in Marokko te zijn met het jongste dochtertje. Nadat moeder van het ongeval in kennis was gesteld werd er door ons met haar overlegd wie er al dan niet dienden te worden gewaarschuwd. S. sr. zou met zijn jongste dochter volgens planning de volgende morgen per vliegtuig naar Nederland terugkeren van vakantie. In verband hiermee werd besloten deze niet op voorhand al in kennis te stellen van het ongeval van zijn zoon. Wel werd een zwager/broer uit Amsterdam en haar moeder door mw. S. in kennis gesteld van het gebeurde. Omdat mw. S. alleen thuis was, is door ons gewacht totdat de overige familie en de (oudste) dochter thuis waren gekomen. Dit duurde enige uren. Desgevraagd en op eigen initiatief hebben wij bij herhaling uitgelegd wat er was voorgevallen wat werd verduidelijkt met een gemaakte tekening van de situatie. Vervolgens zijn wij met de familie naar het mortuarium van het Lucasziekenhuis gegaan teneinde hen te confronteren met het slachtoffer.

Mede op uitdrukkelijk verzoek van de familie S. zijn wij, N. en We., de daarop volgende morgen naar de woning van de fam. S. gegaan voor de opvang van dhr. S. en diens dochtertje bij terugkeer van hun vakantie in Marokko. Hierna hebben wij hen begeleid naar het rouwcentrum alwaar W. was opgebaard. Hiervoor en ook hierna is door ons duidelijk uitgelegd wat er was voorgevallen die vorige avond op de rijksweg A1. Dit werd wederom verduidelijkt met een gemaakte situatieschets. Wij hebben tevens van deze gelegenheid gebruik gemaakt van de aanwezigheid en de mogelijkheden van het buro slachtofferhulp die inmiddels al door ons waren ingeschakeld voor de eerste opvang van de andere jongens. Door mij, N., is de familie nog 3 keer bezocht (2 keer overdag en 1 keer 's avonds) voordat het slachtoffer werd begraven. Ook is blijk van medeleven getoond door aanwezig te zijn op zowel het condoleancebezoek als de begrafenis. Ook tijdens deze bezoeken is er uitgelegd wat er was gebeurd en hoe het een en ander had plaatsgevonden. Ook na de begrafenis heb ik, N., de familie S. nog twee keer bezocht en hun antwoord gegeven op de vragen die ze hadden. De familie S. gaf aan er behoefte aan te hebben naar de plaats van het ongeval te willen om de situatie ter plaatse te kunnen bekijken. Wij, Sp. en N., hebben dit op zaterdagmorgen 7 december '96 gerealiseerd door de familie met een politieauto op te halen en daar naar toe te brengen. Ook op de plaats van het ongeval is door ons aangewezen waar het ongeval is gebeurd en waar het slachtoffer in de berm tussen de middengeleiding had gelegen. Omdat men er prijs op stelde in contact te komen met de bestuurder van de bewuste auto is er op d.d. (datum niet ingevuld; N.o.) een gesprek gearrangeerd tussen de familie S. en bedoelde bestuurder. Dit gesprek heeft plaatsgevonden in overleg met en in bijzijn van het buro slachtofferhulp (Mw. L.) in het politiebureau van Apeldoorn. Door mij, K., zijn de overige bij dit ongeval betrokken jongens op het politiebureau in Apeldoorn gehoord. Hun verklaring is gerelateerd in een opgemaakt proces-verbaal. Omdat dhr. S. te kennen gaf, te willen weten wat de jongens tegenover de politie hadden verklaard hebben wij, K. en We., de familie S. op 05-02-1997 bezocht. De familie werd op de hoogte gesteld van wat de jongens tegenover de politie hadden verklaard. Dhr. S. geeft nu in zijn brief (zie hiervoor onder A.4.; N.o.)

aan, niet of onvoldoende door de politie te zijn ge nformeerd. Wij kunnen alleen maar concluderen dat dit te wijten is aan de emoties die bij de bezoeken weer los kwamen waardoor men kennelijk is vergeten wat er gezegd c.q. geadviseerd is. Ook kwamen er veel zelfverwijten naar voren van: was ik maar thuis gebleven, had ik hem maar niet weg laten gaan, etc. etc. die kennelijk nu een rol gaan spelen. Deze mening wordt eveneens gedeeld door het bureau slachtofferhulp."3. Ook bevonden zich bij de reactie van de korpsbeheerder de volgende mutaties uit de dag- en nachtrapporten en processen-verbaal.3.1. Een mutatie van 28 november 1996, opgemaakt door de betrokken ambtenaren Sp., K., N. en We., waarin onder meer het volgende was vermeld:"Kwam via autotelefoon melding binnen van een ernstige aanrijding op het klaverblad A1 afslag richting A50 Zwolle. Ter plaatse bleek dat de als voetganger overstekende W. frontaal was aangereden door een personenauto bestuurd door R. Deze deed een proefrit in een auto van A. bv.. overleed ter plaatse tengevolge van de aanrijding. W. maakte deel uit van een groep van in totaal 5 jongens (genoemd als getuigen) die zich op het klaverblad bevonden en daar overstaken. Onderzoek naar reden van hun aanwezigheid daar is nog niet geheel duidelijk. W. is overgebracht (...) naar het Lukasziekenhuis. (...) Fam. van W. is ingelicht en begeleid naar het Lukas door coll. N. en We. Doen ook de schouw en confrontatie. De 4 jongens zijn gebracht naar het buro Zuid alwaar buro Slacht-offerhulp hen heeft opgevangen. Door coll. Ro. zijn hun ouders ingelicht en deze zijn naar het buro gekomen om de jongens op te halen / of zijn weggebracht naar huis door Ke. van het buro Slachtofferhulp. Bestuurder van de personenauto met inzittende wilden op eigen gelegenheid vanaf A. bv. naar huis. Personalia zijn doorgegeven aan slachtofferhulp."3.2. Een mutatie van 29 november 1996 van politieambtenaren V. en Ge., waarin onder meer het volgende was vermeld:"Door ons onderzoek ter plaatse ingesteld. De exacte plaats van het ongeval kon door ons niet worden vastgesteld aan de hand van sporen. Ook zijn er door ons geen rem- of blokkeersporen van het voertuig aangetroffen. De oorzaak hiervan is dat het voertuig was voorzien

van een A.B.S. remsysteem waardoor er geen sporen worden afgetekend tijdens een remming. Voor wat betreft de technische toestand van de personenauto, zijn er door ons geen gebreken aan dit voertuig aangetroffen die van invloed zijn geweest op de oorzaak van dit verkeersongeval. Bij gebrek aan sporen is het niet mogelijk om de snelheid van het motorvoertuig vast te stellen. In principe wordt er door ons geen p.v. opgemaakt."3.3. Een proces-verbaal van 28 november 1996 van betrokken ambtenaar Sp. van verhoor van de heer R. De heer R. verklaarde onder meer het volgende:"Op donderdag 28 november 1996, omstreeks 19.40 uur, reed ik, als bestuurder van een personenauto, die ik voor een proefrit bij mij had, samen met een vriend over de rijbaan van de autosnelweg A1 in de richting van Deventer. Gekomen op het klaverblad met de A50 reed ik normaal rechtdoor over de hoofdrijbaan van de A1. Ik reed over de rechterrijstrook met een snelheid van ongeveer 120 km per uur. Ik reed in de drukke verkeersstroom mee. Plotseling botste ik met de voorzijde van de auto ergens tegen aan. Ik hoorde een doffe dreun. Ik raakte iets met de rechtervoorzijde van de auto. De voorruit de auto ging stuk en tevens werd de rechterzijruit geheel vernield. Het glas viel naar binnen en wij kregen dat over ons heen in de auto. Ik stopte onmiddellijk op de vluchtstrook even verderop en reed een klein stukje achteruit. Wij vroegen ons beiden af wat wij nou geraakt hadden. Ik vermoedde al zoiets van een mens. Toen wij uitstapten zagen wij een aantal jonge knapen in de berm lopen. Deze riepen meteen naar ons: "Hij is dood." Ik zag toen een jongeman levenloos in de berm liggen. Meteen trachtten wij hierna de politie te waarschuwen. Ik heb de jongen in het geheel niet zien oversteken."3.4. Een proces-verbaal van 28 november 1996 van betrokken ambtenaar Sp. van verhoor van de heer I. De heer I. verklaarde onder meer het volgende:"Op donderdag 28 november 1996, omstreeks 19.40 uur, reed ik met een vriend R. mee als passagier in een personenauto voor een proefrit. Dit betrof een Audi A3. Wij reden over de hoofdrijbaan van de autosnelweg A1 in de richting van Deventer. Op het klaverblad met de A50 reden wij rechtdoor. Plotseling hoorde ik een doffe dreun aan de rechtervoorzijde van de auto. Het glas van de voorruit barstte en de ruit rechts naast

mij ging stuk. We hadden kennelijk iets aangereden, maar ik vroeg mij af wat. Ik had niets waargenomen op de weg. We reden op dat moment op de rechterrijstrook met een normale snelheid in de verkeersstroom mee. Het was behoorlijk druk op de weg.. stopte meteen op de vluchtstrook en reed een stukje achteruit. Daar stapten we uit en ik zag een aantal jonge knapen staan, die meteen naar ons riepen: "Hij is dood." In de berm zag ik een jongen liggen, die kennelijk was overleden. Wij hebben hierna meteen de politie gebeld."3.5. Een proces-verbaal van de betrokken ambtenaren Sp., K., N. en We. van 9 januari 1997, waarin onder meer het volgende was vermeld:"Bij de aanrijding was tevens een personenauto betrokken, welke bestuurd werd door R. (...) Tevens werd een getuigenverklaring opgenomen ter plaatse van de inzittende van de personenauto, genaamd I. Door personeel van de Dienst Technische Ondersteuning, V. en Ge., werd ter plaatse een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aanrijding. Door hen konden geen rem- of blokkeersporen worden vastgesteld en geen gebreken aan de personenauto geconstateerd. Overledene W. bevond zich als voetganger op de autosnelweg A1, samen met nog een viertal vriendjes. Deze vier werden door verbalisant K. gehoord in het bijzijn van maatschappelijk werkster P. van de RIAGG te Apeldoorn. Uit dit verhoor kwamen geen nadere bijzonderheden naar voren omtrent de aanrijding. (...) De A1 is een autosnelweg en is als zodanig aangeduid. W. bevond zich daar als voetganger zonder enig vervoermiddel."3.6. Een proces-verbaal van 8 januari 1997 van betrokken ambtenaar K., waarin onder meer het volgende was vermeld:"Op dinsdag 24 december 1996 hoorde ik, (K.; N.o.) afzonderlijk van elkaar, de volgende personen: M., Ka., Pl., Sch. De betrokkenen werden als getuige van bedoeld ongeval gehoord. (...) Op verzoek van de officier van justitie te Zutphen werd van hun verklaringen een chronologische omschrijving gemaakt van het ongeval en aanleiding daartoe. Bij de gesprekken met M., en Ka. was aanwezig P., (...) verbonden aan de Riagg te Apeldoorn. Zij heeft aan alle jongens die bij de aanrijding aanwezig waren nazorg verleend. De verklaringen van bovengenoemde getuigen kwamen overeen met elkaar. OMSCHRIJVING:Op donderdag 28 november 1996, omstreeks 19.15/19.30 uur, waren

bovengenoemde getuigen en het slachtoffer W. buiten op straat in de X-hoeve te Apeldoorn. Bij hen waren ook nog twee andere vriendjes, genaamd Pa. en J. Vermoedelijk werd door M. het voorstel gedaan om naar de snelweg te gaan. Hij was daar ook wel eens eerder geweest. De andere jongens vermoedelijk niet. Pa. en J. wilden niet mee. De anderen gingen vervolgens lopend naar de snelweg; het klaverblad A1/A50. Ze zijn waarschijnlijk gelopen via de Y-hoeve en/of Z-hoeve. De reden om daarheen te gaan was omdat het spannend was om over te steken. Ook wordt genoemd door enkelen dat zij naar het ijs wilden gaan kijken daar. Dit was meer een bijkomstigheid. De vijf jongens zijn daar toen enkele malen gezamenlijk diverse rijbanen van de snelweg/het klaverblad overgestoken. Zij deden dit wanneer er geen verkeer meer aankwam en het volgens hen veilig was om over te steken. Enkele jongens verklaarden dat zij toen wel bang waren maar dat ze eigenlijk ook niet meer terugkonden. Zij gingen met de hele groep. Gekomen bij de rijbaan alwaar het ongeval plaatsvond waren eerst M. en Ka. overgestoken. Pl., Sch. en W. waren nog niet overgestoken en keken wanneer de weg vrij was om over te steken. Door de meeste jongens werd verklaard dat W. vervolgens zei "Doorlopen" of iets dergelijks en dat een of twee andere jongens toen zeiden/riepen tegen W. dat dat nog niet kon. Vervolgens is W. toch overgestoken waarna hij werd aangereden door een personenauto met als bestuurder R., voornoemd. Door de klap kwam W. in de berm terecht waarna enkele jongens direct naar hem toe zijn gegaan, maar geen reactie meer kregen van hem. Hierna hebben alle jongens samen met de bestuurder van de auto, R., en bijrijder I. gewacht op de komst van politie en ambulance. De rijbanen die achtereenvolgens werden overgestoken konden door de jongens niet meer worden aangewezen op een kaart. Dit komt vermoedelijk omdat men de ori ntatie op het klaverblad kwijt was en het ook voor hen moeilijk terug te herkennen was op een kaart."4. Voorts bevond zich bij de reactie van de korpsbeheerder een brief van 9 april 1997 van ambtenaar Sc. van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland aan de korpsbeheerder, waarin was vermeld dat het gesprek tussen verzoekers en de bestuurder had plaatsgevonden op 8 januari 1997. Bij deze brief bevond zich een verslag, eveneens van 9 april 1997. Dit verslag hield onder meer het volgende in:"Klagers werden gehoord door: Sc. (...) Zij vertelden:"(...) De mededeling van de dood van onze zoon en de opvang en begeleiding van de politie in de eerste dagen was perfect. Wij hebben daar veel waardering voor. Dit betreft de heren We. en N.

Zij hebben ons toen ook goed ge nformeerd. Wij zijn ook met hen naar de plaats van het ongeval geweest. Over de mogelijkheid van het ten behoeve van ons inschakelen van slachtofferhulp hebben zij toen geen enkele mededeling gedaan. Als ze dat wel gedaan hadden dan zouden wij dat met beide handen aangegrepen hebben omdat wij ons vooral toen zo hulpeloos voelden. Na ongeveer 4 weken kwam de heer N., kennelijk in zijn eigen tijd, 's avonds nog een keer aan. Hij kwam even kijken hoe het met ons ging. Wij maakten hem toen kenbaar dat wij vooral informatie wilden over de resultaten van het onderzoek, de toedracht van het ongeval en de inhoud van het proces-verbaal. Hij zegde toe te zullen bekijken wat hij daar aan doen kon. Zijn collega, mevrouw K., zou n.l. belast zijn met het onderzoek. Wij hebben daarna – v r het indienen van de klacht – niets meer gehoord van hem of de politie. In de week na het indienen van de klacht kwam N. weer bij ons. Hij kwam om 12 uur en ging om 15 uur weg. Wij hebben toen weer onze wens om informatie herhaald. Tevens spraken wij over onze wens om een soort reconstructie te houden met de jongens. Het lopen van de route vanuit de wijk naar de autoweg, zodat wij de laatste stappen van onze zoon konden beleven. N. zegde toe zijn best daarvoor te zullen doen. Wij hebben hier ook niets meer van gehoord. Wij krijgen het gevoel aan de lijn gehouden te worden en niet serieus. Laat hij dan zeggen dat hij niet wil of dat het niet kan. Daarna is mevrouw K. en de heer We. nog bij ons geweest. Met die mevrouw hadden wij geen prettig contact. Als wij ingingen op de details hield zij het steeds af. Het was niet van belang. Haar uitgangspunt is duidelijk en zakelijk. Volgens haar had onze zoon daar niets te zoeken en was de schuldvraag duidelijk. Wij zijn daar echter niet van overtuigd. De automobilist kan wel veel harder gereden hebben dan hij opgegeven heeft en onoplettend zijn geweest. Wij raken er steeds meer van overtuigd dat het onderzoek van de politie niet grondig is geweest. Wij hebben nu een verkeersdeskundige ingeschakeld. Hij heeft o.a. het proces-verbaal opgevraagd. Hij vindt het een flut proces-verbaal. De politie heeft volgens hem en ons met een veel te grote vooringenomenheid het onderzoek verricht. Ze namen zonder meer aan dat de schuld bij onze zoon lag en de automobilist vrijuit ging. Met slachtofferhulp hebben wij zelf tegen het eind van het jaar

contact gezocht, omdat iemand anders ons daar attent op maakte. Op het bureau slachtofferhulp hebben wij daarna een ontmoeting gehad met de automobilist. Zijn opstelling toen werkte op ons als een koude douche. Daarna zijn er nog een paar gesprekken geweest met de medewerkster van bureau slachtofferhulp. Wij hebben er veel baat van gehad. Wij zouden er wellicht veel meer aan gehad hebben in het begin van ons rouwproces. Het doel van onze klacht is te bereiken dat de politie zich anders opstelt. Afgezien van de prima opvang in het begin voelden wij ons daarna in de steek gelaten. Het ons vroeger in contact brengen met slachtofferhulp had beter gewerkt. Wij kregen informatie via de bij het ongeval aanwezig geweest zijnde vriendjes, die inmiddels door de politie gehoord waren. Hun bevindingen klopten van geen kanten met wat wij in het begin van de politie vernomen hadden. (...) Daarnaast, en dat hebben wij onvoldoende in onze klachtbrief laten uitkomen, vinden wij dat de politie het onderzoek niet goed heeft gedaan. Wij willen dat de automobilist nog eens en beter gehoord wordt."5. Verder bevonden zich bij de reactie van de korpsbeheerder rapportages van betrokken ambtenaar Ni. aan de korpsbeheerder van 29 augustus 1997 en van 22 oktober 1997.5.1. Het rapport van Ni. van 29 augustus 1997 luidde onder meer als volgt:"Op 4 augustus 1997 bereikte mij het verzoek namens de burgemeester van Apeldoorn om een nader onderzoek in te stellen naar aanleiding van een klacht van de familie S. (...) met name naar aanleiding van een brief van mevrouw H. (...) (zie hiervoor onder B.3.1.; N.o.) (...) In het kort geschetst komt het er op neer dat de familie S. niet tevreden is over een aantal onderdelen van het politie-optreden en ook niet over de afdoening van de klacht. Door mij zijn de heer en mevrouw S. en de heer en mevrouw H. voor een gesprek uitgenodigd in het bureau (...). Dit gesprek vond plaats op donderdag 7 augustus 1997 en duurde van 11.00 – 12.45 uur. In dit gesprek kwamen de volgende concrete "klachtpunten" naar voren. - De afdoening van de klacht was onvoldoende omdat er een aantal onjuistheden in de afdoeningsbrief stonden, nl. in de opsomming van overwegingen van de commissie stonden een aantal onjuistheden.

- Op een aantal vragen uit de klacht van de familie S. was geen antwoord gegeven. - Het bureau slachtofferhulp was naar de beleving van de familie S. niet ingeschakeld voor hulp aan de familie S. - Men was ontevreden over de wijze waarop de politie het technisch onderzoek op de plaats van het ongeval had uitgevoerd. De familie bestrijdt de vaststelling van de politie dat er geen sporen aanwezig waren, welke konden helpen in het doen van een nader onderzoek. - Er was geen hulp verleend aan mevrouw S. nadat de politie op de avond/nacht na het ongeval was vertrokken terwijl de echtgenoot nog in het buitenland verbleef. - De politie had niet na verloop van tijd nadere informatie ver-strekt of belangstelling getoond. - Door een politieman was gezegd dat de kleding van het slacht-offer nog ongeveer een half jaar bewaard zou blijven door de begrafenis-onderneming. In werkelijkheid was de kleding na zeer korte tijd, in overleg met de politie, door de begrafenis-ondernemer vernietigd. - Door een politieman was beloofd dat hij in overleg zou treden met de ouders van de jongens die bij het ongeval aanwezig waren geweest, om met de jongens de route voor het ongeval nog eens te lopen. De familie S. had daar nooit meer iets van gehoord. - Er was door een politieman beloofd dat de familie inzage zou krijgen in processen-verbaal. Dit was nimmer gebeurd. - Aan meneer S. is niet gevraagd of hij behoefte had aan slacht-offerhulp. - De heer S. voelde zich gediscrimineerd, omdat hij het gevoel had door de politie te worden buitengesloten. De politie communiceerde met zijn vrouw en niet met hem. Hij voelde dit als discriminatie vanwege zijn Marokkaanse afkomst. - Het gesprek met de bestuurder van de auto, die de zoon van de familie S. had aangereden, was niet door de politie gearrangeerd, maar door het bureau slachtofferhulp. Dit gesprek vond plaats in een gespannen sfeer. Mevrouw S. was op momenten zeer emotioneel tot op enig moment zelfs hysterisch. Mevrouw H. is tijdens het gesprek door mij gecorrigeerd in haar gedrag omdat zij voortdurend insinuerende opmerkingen maakte en voortdurend trachtte mij uitspraken te ontlokken, welke ik niet kon of wilde doen. Door mij is in het gesprek getracht om bepaalde punten te weer-leggen, hetgeen mij overigens niet lukte. Met betrekking tot de vragen of klachten waarop ik direct geen antwoord kon geven spraken wij af dat ik dat nader zou onder-zoeken en dat ik op een nader af te spreken moment hen daarover

zou informeren. Aangezien ik van de zaak niet op de hoogte ben en omdat de betrokken politiemensen op dat moment op vakantie waren heb ik met de beide echtparen afgesproken dat ik hen zou bellen voor een nieuwe afspraak wanneer ik betrokkenen zou hebben gesproken. Nadat ik in de loop va de maand augustus de betrokken politie-mensen had gesproken, het laatste gesprek vond plaats op 25 augustus, heb ik onmiddellijk telefonisch een afspraak gemaakt via mevrouw H. voor een gesprek op donderdag 4 september 1997. Ik werd echter op 27 augustus 1997 door mevrouw H. teruggebeld met de mededeling dat zij en het echtpaar S. af wilden zien van dit gesprek. De reden hiervoor was dat zij geen enkele vertrouwensbasis voor dit gesprek aanwezig achtten. Naar aanleiding van het eerste gesprek op 7 augustus 1997 waren zij thans van mening dat ik, Ni., niet objectief stond (kon staan) t.o.v. de problematiek. Er heeft dus geen afrondend gesprek met de familie S. en de familie H. plaatsgevonden. Mijn conclusie is de volgende:De politiemensen uit het district Apeldoorn, die op 28 november 1996 betrokken waren bij de afhandeling van het verkeersongeval, waarbij de zoon van de familie S. om het leven kwam, hebben een onevenredige hoeveelheid tijd besteed aan deze afhandeling en met name in de begeleiding van de familie S., mede gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak. Collega N. heeft zelfs in zijn vrije tijd nog aandacht besteed, zoals het op de vroege zaterdagochtend bezoeken van de plaats van het ongeval. Er is zelfs zoveel tijd in deze zaak gestoken dat de collega's zich hebben afgevraagd of zij er niet teveel "diensttijd" aan besteedden. De familie S. verkeert in de veronderstelling dat er terzake het verkeersongeval een uitgebreid dossier bestaat waarin zij geen inzage hebben gehad. Ik heb getracht duidelijk te maken dat er geen dossier bestaat en dat het ongeval bij dagrapport is afge-daan, aangezien de "juridische" verdachte (i.c. W.) bij het ongeval was overleden (zie

Achtergrond

onder 1; N.o.). Het bureau slachtofferhulp is ingeschakeld bij deze zaak. Over de wijze en mate van inzet beslist het bureau zelfstandig. Uit het gesprek op 7 augustus 1997 heb ik het nadrukkelijke gevoel overgehouden dat het echtpaar S. en met name mevrouw S. heel erg moeilijk het verlies van hun zoon kan verwerken. Het feit dat de bestuurder van de auto die haar zoon heeft

overreden niet als verdachte is aangemerkt en dus niet wordt vervolgd is voor haar onverteerbaar. Zij uitte in het gesprek dan ook verschillende keren een enorme haat ten opzichte van deze bestuurder. In de ogen van de familie S. heeft de politie deze zaak niet onpartijdig behandeld. De politie neemt de automobilist in bescherming, want de automobilist is makelaar en de heer en mevrouw S. zijn maar "gewone buitenlanders" (volgens hun eigen uitspraak). In de beleving van mevrouw S. heeft de politie niet juist opgetreden en naar mijn mening probeert zij op allerlei onderdelen deze mening (beleving) te onderbouwen. Ik ben van mening dat de eerder ingediende formele klacht is afgehandeld conform de klachtenprocedure en dat deze zaak niet opnieuw moet worden behandeld aangezien er naar mijn mening geen nieuwe gezichtspunten zijn. Hoewel het optreden van politiemensen natuurlijk altijd verschillend gepercipieerd kan worden ben ik van mening dat door het Apeldoornse politie-personeel zeer ruimhartig en adequaat is opgetreden."5.2. Het rapport van Ni. van 22 oktober 1997 hield onder meer het volgende in. "Naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman inzake de klacht van de familie S. en in aansluiting op mijn eerdere rapportage in de klachtafhandeling bericht ik, Ni., (...) u het volgende. Als reactie op de concrete klachtpunten (...) het volgende.1. De politie heeft aan de familie S. alle relevante informatie betreffende het ongeval verschaft. Wel is het zo dat ook voor de politie vragen onbeantwoord blijven en daarop dus ook geen antwoorden te geven zijn aan de familie S. Mevrouw S. heeft mij te kennen gegeven dat zij opzettelijk geen inzage krijgt in het politiedossier. Zij vermoedt dat er een proces-verbaal bestaat waaruit zij informatie kan putten. Dit proces-verbaal bestaat niet en er wordt geen informatie achtergehouden. Alle in het "dossier" beschikbare informatie is aan mevrouw S. medegedeeld. Ook is er geen sprake van onjuiste informatie. Wel is er sprake van verschillende verhalen van verschillende partijen, maar het is voor de politie niet mogelijk om de exacte toedracht van het ongeval te bewijzen. Daarbij komt natuurlijk dat verschillende betrokkenen hun eigen beleving hebben en ook vanuit die beleving verklaren.

Overigens is het politie-onderzoek in deze zaak beperkt gebleven om reden dat de verdachte, i.c. W., was overleden. Er bestond dus geen reden om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en proces-verbaal tegen een verdachte op te maken.2. De heer S. en zijn dochter, die de dag na het ongeval vanuit Marokko thuis kwamen, zijn die dag door de politie ingelicht over het ongeval. Of de vader en dochter "VOLDOENDE" zijn opgevangen is moeilijk objectief te bepalen. Hierbij is sprake van gevoel en beleving van de kant van de familie S.3. Het bureau slachtofferhulp is wel in kennis gesteld van dit ongeval, hetgeen ook moge blijken dat medewerkers van dit bureau ook daadwerkelijk en onmiddellijk zijn opgetreden in deze "zaak" (zie ook punt 4).4. Het gesprek tussen de bestuurder van de auto en de familie S. is gearrangeerd door een medewerker van het bureau slachtofferhulp en heeft plaatsgevonden in het politiebureau. Weliswaar heeft de politie het gesprek niet gearrangeerd, doch daarover is wel overleg geweest en als zodanig is de politie wel betrokken geweest.5. Er vond geen gesprek plaats op 31 juli 1997, doch op 7 augustus 1997 (zie mijn eerdere rapportage) (zie hiervoor onder C.5.; N.o.). Een afspraak voor een nader gesprek, nadat ik de betrokken politiemensen had gehoord, werd door de familie S. gecanceld. Reagerend op de inhoud van de brief d.d. 28 augustus (1997; het verzoekschrift; N.o.) wil ik het volgende verklaren. Het is onjuist dat aan de familie informatie werd onthouden. Wel is het zo dat de politie niet op alle vragen antwoord kon geven en dat ik de nadrukkelijke indruk heb gekregen dat met name mevrouw S. andere antwoorden wil horen dan de politie haar kan geven. In de klachtbehandeling door de klachtencommissie is ook geoor-deeld dat geen sprake kan zijn van achtergehouden informatie. Mevrouw S. zegt dat zij niet door de politie op de hoogte is gebracht van de verklaring van de jongens, welke getuige waren van het ongeval. Door de politie is mevrouw S. verwezen naar de verklaringen van de jongens die zij in persoonlijk contact met het echtpaar S. hebben afgelegd en die niet afweken van de verklaringen van die jongens zoals zij die tegenover de politie hadden afgelegd.

Door de politie is geen objectieve lezing van de toedracht gegeven. Ik heb nadrukkelijk de indruk gekregen dat mevrouw S. denkt dat de politie wel een oordeel over de ongevalstoedracht heeft en deze zelfs in proces-verbaal heeft verwerkt. Daarvan is echter geen sprake. In de overwegingen van de klachtencommissie staat dat de politie een gesprek heeft gearrangeerd tussen de bestuurder van de personenauto en de familie S. Dit is op zich onjuist, omdat dit gesprek is gearrangeerd door een medewerker van het bureau slachtofferhulp. De familie S. blijft dit ook nu weer benadrukken en klaagt nu dat de politie dit niet heeft willen doen. Dit gesprek is echter met medeweten van de politie door het bureau slachtofferhulp gearrangeerd. Er is beslist geen sprake van onwil van de kant van de politie. De politie zou niet de vader en het zusje van het slachtoffer hebben opgevangen, die pas de dag na het ongeval in Nederland arriveerden vanuit Marokko. Dit is echter wel gebeurd. De politie heeft juist nadrukkelijk ervoor gezorgd om aanwezig te zijn op het tijdstip van thuiskomst van de vader en het dochtertje. Over de wijze waarop deze opvang plaatsvond kan verschillend worden geoordeeld, maar de politie heeft zich hier ingespannen om aanwezig te zijn bij de thuiskomst en de vader en zus in te lichten over het ongeval. De familie S. wil informatie van de politie omtrent het ongeval, welke de politie niet kan geven. Zij willen de exacte toedracht weten en ook de exacte plaats waar het slachtoffer W. heeft gelegen. De exacte toedracht is door de politie niet vastgesteld, omdat de toedracht werd gereconstrueerd uit verklaringen van betrokkenen en deze verklaringen wijken uiteraard van elkaar af. De exacte plaats is niet vastgesteld, althans niet op de meter nauwkeurig, omdat dat i.v.m. het onderzoek niet noodzakelijk was. Over het gesprek dat ik voerde met de heer en mevrouw S. samen met het bevriende echtpaar H. op 7 augustus 1997 van 11.00 tot 12.45 uur (en dus niet op 31 juli 1997) kan ik het volgende mededelen. Ik ben sinds mei 1997 werkzaam (...) in het district Apeldoorn. Uiteraard was ik dus niet inhoudelijk op de hoogte van het ongeval. Mijn informatie beperkte zich tot een kleine hoeveelheid documenten betreffende het ongeval uit het Bedrijfs Processen Systeem. Ik heb in dit gesprek een aantal malen getracht uit te leggen hoe de werkwijze van de politie in deze zaak is geweest. Ik heb

echter niet de indruk dat mijn gesprekspartners hiervoor open stonden. Ik heb daarover in mijn rapport van 29 augustus 1997 gerapporteerd. Het is onjuist dat ik heb toegezegd dat ik uiterlijk op 20 augustus 1997 meer zou laten horen. Ik heb namelijk gezegd dat door de vakantie van de collega's We. en N., ik niet eerder dan 20 augustus 1997 met beide collega's zou kunnen spreken. Deze beide collega's waren namelijk het meest nadrukkelijk bij de nasleep van het ongeval betrokken geweest. Op 25 augustus 1997 had ik het gesprek met collega N. gevoerd en al eerder in de maand augustus met collega We. Ik heb op dezelfde dag, dus 25 augustus 1997 telefonisch contact gehad met de familie S./H., via mevrouw H., en een afspraak gemaakt voor een nader gesprek op 4 september 1997. Deze afspraak werd op 27 augustus 1997 door de familie S. gecan-celd, onder de mededeling dat zij onvoldoende vertrouwen in mij hadden en het wel verder via de Nationale ombudsman zouden spelen.". De reactie van verzoekers1. Verzoekers reageerden in hun brief aan de Nationale ombudsman van 12 december 1997 onder meer als volgt op het commentaar van de korpsbeheerder:"Op 5 februari (1997; N.o.) kwamen mw. K. en dhr. We. bij ons thuis. Ook dhr. La. was bij dit gesprek aanwezig. Ze zegt de verklaringen van de jongens bij zich te hebben en kijkt hier meerdere malen in; wij krijgen ze niet te zien. Ze heeft een plattegrond van het verkeersknooppunt waar het ongeval plaatsvond. De jongens hadden hierop niet kunnen aangeven hoe ze waren gelopen; ze konden zich niet ori nteren. Vragen die we haar stelden werden door haar afgedaan als niet van belang voor het onderzoek. Het zijn juist vragen over de toe-dracht waarvan we verwachten dat ze in de verklaringen staan. Pas nu als bijlage bij uw brief lezen we de verklaringen die in deze zaak zijn afgelegd en het verdere P.V. De kennis die eind december 1996 slachtofferhulp heeft gebeld is dhr. H. (...) Deze heeft 31 december mw. L. van het Buro Slacht-offerhulp gebeld (...). Deze kennis kan namelijk niet begrijpen dat 5 weken na een dodelijk ongeval nog geen slachtofferhulp is ingeschakeld. Hij is van mening dat dit altijd zou gebeuren bij dit soort zaken. Mw. L. stelt zich in dit gesprek eerst terughoudend op. Ze veronder-stelt dat bij een ongeval met dodelijke afloop altijd slachtofferhulp wordt ingeschakeld en dhr. H. kennelijk niet goed op de

hoogte is van de zaak. Ze belooft een en ander na te zoeken in het dossier en in ieder geval contact met ons op te nemen. Dezelfde middag worden we door haar telefonisch benaderd. Ze vertelt ons dat Buro Slachtofferhulp niet van het ongeval op de hoogte is geweest en dit heel erg te vinden. Op 2 januari bezoekt mw. L. ons. Daarna hebben we nog 4 5 gesprekken met haar gehad. Mw. H. had 25 en 28 augustus telefonisch contact met dhr. Ni. Dit was niet de afspraak. Dhr. Ni. had zelf het voorstel gedaan in het gesprek van 7 augustus (1997; N.o.) om ons binnen 2 weken te laten weten hoever hij was met informatie verzamelen; hij gaf zelf aan te begrijpen dat we vooral meegenomen wilden worden en op de hoogte wilden blijven. Het feit dat hij ondanks de eigen toezeggingen zich niet aan deze afspraak hield, gaf ons geen vertrouwen meer in een volgend gesprek, mede omdat naast ons ook dhr. en mw. H. bij dit gesprek aanwezig waren en we alle 4 deze afspraak hetzelfde hadden begrepen. Ook zou hij ons rechtstreeks opbellen. Daarvoor had hij zowel ons telefoonnummer thuis als het nummer van onze mobiele telefoon gekregen. Ook dhr. Ni. gaf er de voorkeur aan dit rechtstreeks met ons te bespreken. We hadden dan ook na 21 augustus reeds besloten een klacht bij u neer te leggen en dat we geen gesprek meer zouden aangaan met dhr. Ni. Het feit dat dhr. Ni. in zijn brief aan de korpsbeheerder schrijft dat een afspraak onjuist is klopt niet. (...). a.v. het rapport van dhr. Ni. (van 29 augustus 1997, zie hiervoor onder C.5.1.; N.o.) hebben we de volgende punten:Er is veel diensttijd in de zaak gestoken vermeldt dhr. Ni. in zijn conclusie. We proberen de tijd die aan ons is besteed te concretiseren. Op 28 november (1996; N.o.) kwam de politie 21.00 uur het ongeval melden; na enige tijd zijn we met de politie naar het ziekenhuis gegaan voor de identificatie van onze zoon. De politie bracht ons 23.30 thuis, waarna ze vertrokken. De volgende dag 29 november kwam dhr. N. W.'s schoenen, sleutels en pet brengen en heeft kleding naar het rouwcentrum gebracht. 's Middags was de politie 13.00 uur weer aanwezig bij de thuiskomst van vader en jongste dochter. Vervolgens heeft de politie ons begeleid naar het rouwcentrum. Daarna vertrokken ze weer. Zaterdag 30 november kwam dhr. N. even langs voor een gesprek; o.a. werd toen gesproken over de schuldvraag en kleding van onze zoon; hierop komen we later nog terug. Maandag 2 december was dhr. N. aanwezig bij de condoleance. Dinsdag 3 december was dhr. We. aanwezig bij de begrafenis. Een

paar dagen later kwam dhr. N. om 23.00 uur en vertrok 23.20 uur. Zaterdag 7 december zijn we met de heren N. en Sp. naar de plaats van het ongeval geweest. Daarna is dhr. N. nog in februari geweest van 12.00 tot 14.00 uur. In dit laatste gesprek met dhr. N. vroeg ik, dhr. S., of hij een keer samen met de betrokken jongens, voor zover deze jongens wilden, de route wilde lopen die mijn zoon had afgelegd tot de snelweg, niet de snelweg op. Ik wilde dit graag voor mijn rouw-verwerking. Dhr. N. zou kijken wat hij doen kon. Hierna zagen we hem nooit meer en kreeg ik ook geen antwoord op mijn vraag, een voor mij erg belangrijke vraag. Mw. K. die ons 5 februari bezocht stelden we ook deze vraag al; ze vond dit echter niet van belang en niet ter zake doen. Bovenstaande is voor ons de concrete tijd die de politie ermee bezig is geweest en die ons redelijk lijkt, gezien de aard van het ongeval. Doordat onze vragen niet werden beantwoord, zodat er klachten zijn gekomen, heeft de politie er meer tijd in moeten steken. Voor ons geldt: als je je werk goed doet, kost het ook niet zoveel tijd. De politie gebruikt het begrip tijd in kwantiteit maar dit staat voor ons niet voor kwaliteit. Dhr. Ni. zegt aan het begin van het gesprek weinig van de zaak te weten maar wel de beschikbare informatie ingekeken te hebben. Hij blijkt echter meerdere feiten niet te weten. Als hem dat wordt gezegd, zegt hij het snel ingekeken te hebben. Wij willen het gesprek zakelijk proberen te houden; het gevoelsmatige speelde voor ons echter ook mede een rol; het gesprek ligt voor ons gevoelig. Hiervoor ervaren we geen begrip. Ook ervaren we op concrete vragen niet echt antwoord te krijgen. Ik, dhr. S., zeg het normaal te vinden dat de politie een dodelijk verkeersongeval komt vertellen; dhr. Ni. zegt dat vroeger iemand van de kerk dit deed en het niet door de politie hoeft te gebeuren. We moeten de politie kennelijk dankbaar zijn, terwijl we vinden dat het tot de hulpverleningstaak van de politie behoort. Ik, mw. S., zou willen dat de bestuurder als verdachte wordt aangemerkt, aldus dhr. Ni. Wat ik wilde duidelijk maken is dat er bij ons twijfels zijn of de bestuurder voldoende op de weg lette. De betrokken jongens vertelden vanaf het begin dat onze zoon de snelweg reeds over was toen hij werd aangereden. Ook zou de auto uit het niets zijn opgedoken, te denken valt aan hoge snelheid. Zelf zijn we van mening dat een automobilist op de snelweg niet direct rekent op voetgangers. De bestuurder heeft onze zoon echter aangereden op een verlicht

verkeersknooppunt. Hij ziet daar 5 jongens over het hoofd, 2 links van de weg, 2 rechts van de weg en onze zoon op de weg. Wij vinden dat de bestuurder tenminste niet goed heeft opgelet en onbegrijpelijk dat hij tot de botsing niets heeft gezien. Deze twijfel probeerden we dhr. Ni. duidelijk te maken. Volgens dhr. N. zaterdag 30 november (1997; N.o.) was het ongeval de schuld van onze zoon. Hij hoorde niet op de snelweg; dit weten wij ook. De bestuurder zou vrijuit gaan volgens dhr. N. Hem kan niet kwalijk worden genomen dat hij geen voetgangers op de snelweg verwacht. Onze zoon heeft niet alle schuld aan het ongeval. De bestuurder hoort zijn snelheid aan te passen voor zover hij de weg overziet en op de weg te letten. Ook al maakt een ander een fout, onze zoon, dan nog heeft volgens ons de automobilist de plicht een ongeval te voorkomen. Voor ons is de bestuurder dan ook mede schuldig. Dhr. Ni. had voor deze argumenten geen begrip dat deze gang van zaken tenminste vragen bij ons oproept. Die volle schuld bij mijn zoon laten liggen maakte me erg boos; overigens zagen ook mijn man en dhr. en mw. H. in die fase van het gesprek weinig zinvols meer in het gesprek. Ik zou de bestuurder haten, aldus dhr. Ni. Mijn twijfel aan de schuld van de bestuurder vermeldde ik reeds hiervoor. Maar dat ik hem zou haten is een interpretatie van dhr. Ni., evenals het feit dat ik hysterisch was. Ik was kwaad, maar wist wel wat ik deed. Ik vind de term hysterisch een diskwalifi-catie van mij als gesprekspartner. Wij zouden niet hebben opengestaan in het gesprek met dhr. Ni. Wij wilden dit gesprek graag en hoopten door dit gesprek en een eventueel vervolggesprek de zaak uit te praten. Ook wij vonden en vinden het niet prettig steeds met deze feiten te worden gecon-fronteerd. De afspraak voor dit gesprek werd door dhr. H. gemaakt. Dhr. Ni. zegde hem toe zich luisterend op te stellen, mede omdat hij niet veel van de zaak wist en volgens hem doordat hij in de tijd dat het ongeval plaats had nog niet in functie was, zich neutraal op kon stellen. Bij het begin van het gesprek ervaren we maar iets te hoeven zeggen en dhr. Ni. begint de politie te verdedigen. Hij geeft ons ook het gevoel dat zoals hij het zegt de zaak in elkaar zit; twijfels en vragen van onze kant gaat hij niet op in. Hij rea-geert zelfs bij momenten ge rriteerd. Het gesprek verloopt dan ook in een gespannen sfeer, al hebben we in het laatst van het gesprek bij de vervolgafspraak maken toch het gevoel dat hij van goede wil is. Bij het afscheid zegt dhr. Ni. ook zich te moeten

verdedigen omdat het toch de politie aangaat. De volgende opmerkingen hebben we bij de brief van dhr. Ni. aan de korpsbeheerder, gedateerd 22 oktober (1997; zie hiervoor, onder C.5.2.; N.o.). Volgens dit schrijven zouden de verklaringen van de jongens niet afwijken van wat de jongens ons vertelden. Dit verschil is er wel. De jongens waren van mening dat W. de weg over was. Ook de verklaringen die de jongens aflegden bij dhr. La., verkeersdeskundige, wijken af van de verklaringen van de politie. Waarom hebben wij steeds informatie gevraagd en nooit het dossier gekregen; meerdere malen vroegen we expliciet naar het proces-verbaal, we kregen het nooit.. a.v. het verslag van het horen van klagers, datum 9 april (zie hiervoor, onder C.4.; N.o.) de volgende opmerkingen. Dit gesprek met de bestuurder (op 8 januari 1997; N.o.) vindt plaats op verzoek van mw. S. en niet op verzoek van dhr. S. (...) Het verslag (was; N.o.) onze mondelinge toelichting op onze schriftelijke klacht. Volgens ons had dhr. Sc. die ons hoorde dit verslag aan ons moeten voorleggen voordat hij het doorstuurde. Nu blijken zaken niet goed weergegeven. Dit heeft ook met interpretatie van opmerkingen te maken. In de stukken ontbreekt grotendeels het volgende. Zaterdag 30 november deelt dhr. N. ons mee dat de kleding die onze zoon droeg tijdens het ongeval ongeveer een half jaar bewaard zal worden. We hebben bedenktijd of we deze kleding nog willen. In januari belt een kennis van ons, dhr. H., naar het rouwcentrum om deze kleding op te halen. Dhr. H. was er ook bij toen dhr. N. bovenstaande mededeling deed. Bij het rouwcentrum krijgt hij te horen dat het rouwcentrum in overleg met de politie deze kleding heeft vernietigd. Deze persoon, uitvaartleider, zegt dat familie hierin niet is betrokken, dat was beter zo. Er was voor ons beslist. Wij vinden dat wij hierin hadden mee moeten beslissen, omdat de kleding van onze zoon was. We hadden juist wel van deze kleding een stukje willen hebben. De politie had deze beslissing niet mogen nemen. Opmerking n.a.v. het rapport van 14 maart (1997; zie hiervoor, onder C.2.; N.o.). De betrokken rapporteurs zijn van mening dat emoties en zelf-verwijten reden waren dat we kennelijk niet meer wisten wat was gezegd c.q. geadviseerd. Deze mening zou ook door slachtofferhulp worden gedeeld. Het verlies van onze zoon heeft ons erg aangegrepen, zeker in de eerste weken is er ons informatie ontgaan. Juist directe informatie betrekking hebbend op het

ongeval onthielden we echter; we wilden zoveel mogelijk weten rondom W., dat was belangrijk; andere zaken werden minder belangrijk. In de loop van januari probeerden we het leefpatroon weer op te pakken, ondanks het diepe verlies. Ik, dhr. S., hervatte begin februari weer volledig mijn werk in de horeca. De informatie voor mijn werk bleek ik weer goed op te nemen. Ook ik, mw. S., hervatte mijn vrijwilligerswerk als hulpouder op school weer. Ik ervaarde wel eens wat te vergeten, maar werd zeker niet als vergeetachtig ervaren. Toch zou juist de informatie rond het overlijden van onze zoon door ons zijn vergeten. Hoewel diep getroffen, zijn we tot op heden redelijk goed in staat tot functioneren. Als we de informatie hadden gekregen die we in redelijkheid mochten verwachten en ons serieus genomen hadden gevoeld, hadden we nooit aan deze klacht begonnen, omdat het voor ons om heel pijnlijke zaken gaat waar we steeds opnieuw mee worden geconfronteerd."2. Verzoekers zonden als bijlage bij hun reactie het commentaar van de heer H. van 10 december 1997 op het gesprek dat volgens de heer H. op 7 augustus 1997 had plaatsgevonden. Het commentaar van de heer H. luidde onder meer als volgt:"Voorafgaande aan het gesprek had ik met dhr. St. de afspraak dat dhr. Ni. de fam. S. vooral zou aanhoren, zodat ze hun verhaal konden doen en zo in de gelegenheid waren voor een weerwoord op de afhandeling van hun klacht. Die voorwaarde was voor de fam. S. reden om het gesprek aan te gaan. Dhr. Ni. begint het gesprek met zich voor te stellen en vertelt het dossier even vluchtig ingekeken te hebben om vooral het gesprek zo snel mogelijk te doen plaatsvinden. Ik ervaar dit als onzorgvuldig, gezien de gevoelige zaak. Al in het begin van het gesprek wordt me duidelijk dat dhr. Ni. van feiten wil uitgaan en gevoelens er buiten wil houden. Hij zegt dat we het gesprek zakelijk moeten houden, maar overigens wel te begrijpen dat gevoelens hierin een rol hebben. Dhr. Ni. gaat op de meeste vragen van m.n. mevr. S. niet inhoude-lijk in, maar wil vooral zijn mening van de zaak kwijt. Er wordt voor mij duidelijk op verschillende niveaus gesproken: emotioneel en rationeel niveau. Mijn indruk is dat dhr. S. niet meer probeert om iets duidelijk te maken, het lukt niet. Mevr. S. blijft het wel proberen, maar raakt gefrustreerd omdat er niet inhoudelijk wordt gereageerd. Daardoor gaat ze zaken scherper verwoorden, o.a. ten aanzien van de bestuurder. Deze zou ze haten. Ze wil echter alleen maar duidelijk maken dat de politie de dag na het ongeval letterlijk zei dat de bestuurder niets te verwijten viel. Haar zoon hoorde

niet op de snelweg te komen. Zij is het er niet mee eens dat de bestuurder helemaal geen schuld heeft. Mevr. S. heeft nooit een blijk van haat gegeven en ook in dit gesprek niet. Uit machteloosheid, omdat naar haar niet echt geluisterd wordt, wordt ze op zeker moment erg boos, m.i. een begrijpelijke reactie. Dhr. Ni. noemt het hysterisch. Hij geeft hier blijk een typering te gebruiken waarvan hij de betekenis niet kent. De boosheid van mevr. S. komt op een moment waarop ook mij het niet zinvol lijkt om met het gesprek verder te gaan. Het gesprek gaat echter toch verder. Ik krijg de indruk dat dhr. Ni. het wel verder wil proberen om toch nog wat te bereiken. Ik krijg echter de indruk dat hij dit soort gesprekken niet gewend is. Zelf probeer ik enkele malen iets duidelijk te maken. Ik hoef echter maar wat te zeggen, en dhr. Ni. weet al wat ik bedoel, terwijl ik wat anders bedoel. (...) Dit gesprek had plaats moeten vinden met een gespreksleider. Nu probeerde dhr. Ni. het gesprek te leiden en probeerde tegelijkertijd de politie te verdedigen en zaken te weerleggen. Zo kon het gesprek ook niet tot zijn recht komen."3. Op 8 januari 1998 deelden verzoekers aan twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"Wij vinden het erg jammer dat de politie ons niet open en eerlijk tegemoet is getreden. Wanneer de politie had toegegeven dat zij een fout had gemaakt, hadden wij dat geaccepteerd. Wij blijven erbij dat de politie ons niet heeft ge nformeerd over de mogelijkheid om gebruik te maken van de diensten van het Bureau Slachtofferhulp. Wij zouden die mogelijkheid met beide handen hebben aangegrepen wanneer de politie ons hierop had attent gemaakt. Wij moesten het overlijden van W. namelijk alleen verwerken, zonder dat wij hierbij enige hulp hadden. Pas na vijf weken heeft een kennis van ons, de heer H., ons gevraagd of wij hulp hadden. Hij verkeerde in de veronderstelling dat wij al hulp hadden, en hij wilde zich niet met ons priv -leven bemoeien, daarom was dit niet eerder ter sprake gekomen. Ook hebben wij pas na ongeveer vijf weken een folder gekregen over Bureau Slachtofferhulp. In het klachtgesprek dat wij op 5 februari 1997 hebben gevoerd met de heer We. en mevrouw K., heeft de heer We. ook niet gezegd dat hij ons meteen na het ongeval op de hoogte had gesteld van het bestaan van het Bureau Slachtofferhulp, maar dat wij daar destijds geen gebruik van hadden willen maken. De politie heeft de avond van het ongeval ook niet aan de orde gesteld dat een huisarts gewaarschuwd kon worden. De heer H.

heeft op een gegeven moment gezegd dat een huisarts moest worden gewaarschuwd, maar de betrokken ambtenaren vonden dat niet nodig. Ik weet niet meer wie de huisarts heeft gewaarschuwd, maar waarschijnlijk heeft de heer H. dat gedaan. Onze eigen huisarts is de volgende dag aanwezig geweest. Verder heeft de politie onze jongste dochter, Mi., niet opge-vangen, toen ik, meneer S., met haar thuiskwam van vakantie. Toen ik binnenkwam vertelde mijn echtgenote mij wat er was gebeurd. Daarna ben ik verdwaasd op de bank gaan zitten. Intussen liep Mi. verloren rond. Op een gegeven moment is mevrouw H. toen naar Mi. toe gegaan en heeft haar aangesproken. Mevrouw H. wilde zich er echter niet meteen mee bemoeien, omdat zij had verwacht dat de betrokken ambtenaren Mi. zouden aanspreken en opvangen. Bovendien zat zij in een andere hoek van de kamer, en bevonden de betrokken ambtenaren zich bij Mi. in de buurt. De politie heeft de avond van het ongeval en ook de dag daarna meteen tegen ons gezegd dat de bestuurder geen verwijt viel te maken van het ongeval. Alle schuld werd bij W. gelegd. Wij vinden wel dat de bestuurder het een en ander valt te verwijten, en dat de politie onvoldoende onderzoek naar de toedracht van het ongeval heeft gedaan. Daarom hebben wij bij het gerechtshof te Arnhem een klacht ingediend tegen de beslissing om de bestuurder niet te vervolgen. Op deze klacht is nog niet beslist. De politie heeft evenmin een gesprek geregeld met de bestuurder. Op een gegeven moment heeft de heer N. ons een brief gegeven die de bestuurder aan ons had geschreven. Volgens mij, mevrouw S., moest die bestuurder het ook wel moeilijk hebben. Daarom wilde ik een gesprek met hem voeren. Ik heb dat een paar maal tegen de heer N. gezegd. Hij keek mij toen aan of ik gek was geworden. Hij zei niets, maar hij vond het duidelijk geen goed idee. Wij vinden het vreemd dat de politie niet heeft toegegeven dat de informatie dat de politie het gesprek met de bestuurder heeft geregeld, niet juist was. De politie heeft niet de goede plaats aangewezen waar W. was gevonden. De vrienden van W., die bij het ongeval aanwezig waren geweest, zijn op een gegeven moment naar de plaats gegaan waar W. volgens de politie was gevonden. Daarna hebben de jongens ons verteld dat dat niet de goede plaats was, omdat W. volgens hen met zijn hoofd bij een put had gelegen. Ik, mevrouw S., heb dat toen tegen de heer N. gezegd, maar hij zei toen dat ik de jongens niet moest geloven. Hij had echter in de eerdere contacten die ik met hem had steeds op mijn vragen over de toedracht van het ongeval gezegd dat hij het niet wist en dat ik op dat punt de jongens moest geloven.

Ook vinden wij het onjuist dat de politie de jongens pas een maand na het ongeval heeft gehoord, ons niet heeft laten weten wanneer zij zouden worden gehoord, en ons evenmin na het verhoor heeft laten weten wat de jongens hebben verklaard. Nu hoorden wij steeds verschillende verhalen van de jongens. De een zei dat zij een viaduct waren gepasseerd, terwijl de ander zei dat dat niet zo was. Ik kon niet tegen hen zeggen dat ik de een wel geloofde en de ander niet. Verder blijven wij van mening dat de kleding van W. is vernie-tigd, terwijl wij die kleding wel hadden willen hebben. De heer N. heeft al heel snel, na een week, gevraagd wat er met de kleding van W. moest gebeuren. Wij waren er toen nog niet aan toe om daarover een beslissing te nemen. Daarom hebben wij gezegd dat wij de kleding op dat moment nog niet wilden hebben. Wij hadden verwacht dat de kleding nog enige tijd bewaard zou zijn gebleven. Ook blijven wij van mening dat de heer N. mij, de heer S., heeft afgeraden om zelf de laatste route te lopen die W. heeft afgelegd. De heer N. heeft gezegd dat hij mee zou gaan en dat hij zou kijken wat hij kon doen. Wanneer hij het niet van belang vond om W.'s laatste route te lopen, had hij dat moeten zeggen. De heer N. heeft wel toegezegd om met Mi. naar de plaats te gaan waar W. was gevonden. Hij had dat bij ons ter sprake gebracht, omdat Mi. daar graag naartoe wilde, en hem had gevraagd of hij met haar mee wilde gaan. Wij vonden dat echter geen goed idee, omdat wij bang waren dat Mi. dan vervolgens zelfstandig naar die plaats zou toegaan, en om daar te komen moet men de autosnelweg oversteken. In november 1997 hebben wij een gesprek gevoerd met de burge-meester van Apeldoorn. De burgemeester is bij ons thuis geweest om te bezien wat hij voor ons kon doen. Hij begreep niet waarom de politie ons niet op de hoogte had gesteld van de mogelijkheid om hulp te krijgen van het Bureau Slachtofferhulp. Ook begreep hij niet waarom W.'s kleding was vernietigd, ondanks onze wens om de kleding later te willen hebben. Hij zou nog met diverse per-sonen gaan praten hierover. Wij weten niet of wij hierover nog worden ge nformeerd. Wij denken van niet. Overigens vinden wij het wel vreemd dat de korpsbeheerder in zijn beslissing op onze klacht een andere mening was toegedaan dan in het gesprek in november.". Het standpunt van betrokken ambtenaar Ni. Betrokken ambtenaar Ni. reageerde bij brief van 11 december 1997 op

de klacht. Hij verwees in zijn reactie naar de twee door hem opgemaakte rapporten, hiervoor vermeld onder C.5. Verder herhaalde hij zijn standpunt dat hij niet had toegezegd om uiterlijk 20 augustus 1997 contact op te nemen, maar dat hij had gezegd dat hij dat na 20 augustus 1997 zou doen. F. De verklaring van betrokken ambtenaar Sp. Betrokken ambtenaar Sp. verklaarde op 18 december 1997 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 28 november 1996 was ik samen met mijn collega, mevrouw K., aan het werk, toen ik de melding kreeg van een ernstige aanrijding op het klaverblad van de A1 bij een van de afritten. (...) Wij zijn vervolgens ter plaatse gegaan. De aanrijding had plaatsgevonden bovenop het klaverblad op de hoofdrijbaan van de A1. Dat is een recht stuk weg. Wij hebben daar een aantal jongens aangetroffen, en de bestuurder. Wij hebben het slachtoffer gevonden op de afrit naar de A50. De jongen lag in de berm, vlakbij de vangrail. Hij was overleden. Het is mogelijk dat hij door de kracht van de aanrijding over een vangrail is geslingerd. De auto van de bestuurder stond enige tientallen meters verderop op de vluchtstrook van de hoofdrijbaan van de A1. Inmiddels was de ambulance onderweg. Een andere collega, de heer N., was ook ter plaatse gekomen. Ik heb ter plaatse de auto van de bestuurder gezien. De auto had schade. Ik heb verder geen sporen gezien. Het ongeluk was om ongeveer 19.40 uur gebeurd en er reed redelijk veel verkeer. Ik heb de bestuurder en de bijrijder meegenomen in mijn auto. Ik heb ook de technische ondersteuning ingeschakeld. Andere collega's hebben geholpen om het slachtoffer in de ambulance te plaatsen. Collega N. zou de nabestaanden inlichten. De bestuurder heeft naast mij voorin de auto plaatsgenomen. Hij was behoorlijk van slag, evenals de bijrijder. De bestuurder vertelde mij dat hij een proefrit had gemaakt met een nieuwe Audi, samen met zijn collega. Wij zijn daarop eerst naar het autobedrijf gegaan. Collega N. was toen al op het politiebureau. Het Bureau Slachtofferhulp was toen al gewaarschuwd. Ik weet zeker dat er medewerkers van het Bureau Slachtofferhulp aan het politiebureau waren toen ik daar kwam. Ik heb vervolgens slachtofferhulp geregeld voor de bestuurder. Als het goed is, is aan Bureau Slachtofferhulp meegedeeld dat er nabestaanden waren. Ik weet niet hoe de medewerkers van Bureau Slachtofferhulp verder

hebben gehandeld. In ieder geval wist Bureau Slachtofferhulp dat er een dodelijk ongeval had plaatsgevonden. Van de bestuurder moest er het nodige op papier worden gezet. Dat heb ik die avond gedaan. De bestuurder heeft mij verklaard dat hij niet had gemerkt dat hij iemand had aangereden, en dat hij daarom ook pas enkele tientallen meters verderop was gestopt. Toen had hij pas gezien dat hij iemand had aangereden. Ik vind het moeilijk te zeggen of de bestuurder de jongen had moeten zien, omdat hij niet verwachtte dat er iemand zou oversteken. De snelweg is ook niet zo heel erg goed verlicht, zodat het zicht niet echt goed is. De verlichting ter plaatse bestaat uit oranje lampen. De bestuurder heeft verklaard dat hij op de rechterrijstrook had gereden. Hij heeft ook verklaard dat hij 120 km per uur had gereden. Gelet op de drukte van het verkeer op dat moment kan hij ook niet veel harder hebben gereden. Ik heb zeker niet de indruk dat hij alcoholhoudende drank had gedronken. Als hij had gedron-ken had ik dat zeker moeten ruiken, want hij heeft naast mij in de auto gezeten. Ik vind het niet vreemd dat er op de plaats van de aanrijding geen glas van de autoruit is gevonden. De bestuurder heeft voor de aanrijding niet geremd. De aanrijding heeft dus plaatsgevonden met een snelheid van ongeveer 120 km per uur. Het meeste glas is in de auto gevallen en het glas dat uit de auto valt, verwaait en komt door de hoge snelheid van de auto overal terecht. Dat is nauwelijks meer terug te vinden. Bovendien is het verkeer gewoon doorgereden, waardoor er vrijwel geen glas meer te vinden is. Op zaterdagmorgen vroeg, op 7 december 1996, om ongeveer 9 uur, zijn collega N. en ik naar verzoekers gegaan. Daar hebben wij eerst enige tijd met hen gesproken. Daarbij waren nog andere familieleden aanwezig, meen ik. Wij hebben verteld dat de toedracht niet precies is na te gaan. W. was overgestoken, er was tamelijk druk verkeer en het was donker. Verzoekers zeiden dat zij hem al eens hadden gewaarschuwd dat hij niet de snelweg mocht oversteken, en dat hij daar niet had mogen komen. Wij hebben gezegd dat wij de jongens nog wilden gaan horen, maar dat dat moeizaam ging, omdat zij nogal emotioneel waren en een van hen begeleiding van de Riagg kreeg. Verzoekers hebben toen meegedeeld dat zij zelf met een van de jongens contact hadden gehad. Wij zijn vervolgens met een politiebusje naar de plaats gereden waar W. terecht was gekomen. Verzoekers hebben op die plaats bloemen neergelegd. Ik weet zeker dat wij de juiste plaats hebben aangewezen, omdat die plaats goed was terug te vinden. De afdrukken van de val op de plaats waar W. terecht was gekomen waren

namelijk toen nog goed zichtbaar. De precieze plaats waar hij was aangereden was niet na te gaan. Het was de enige keer dat ik contact met verzoekers heb gehad. Verzoekers waren erg emotioneel, maar goed aanspreekbaar. Zij waren erg dankbaar dat wij met hun naar de plaats van het ongeval zijn gegaan. Wij hebben er over gesproken wat vermoedelijk de route is geweest die de jongens gelopen hebben. Zij moesten voordat het ongeval had plaatsgevonden al de A50 zijn overgestoken. Ik heb met verzoekers toen niet gesproken over de mogelijkheid om de route na te lopen. Dat vind ik ook veel te gevaarlijk. De woonwijk ligt nl. in het tweede kwadrant van het klaverblad en het ongeval heeft plaatsgevonden in het vierde kwadrant. De jongens moeten het klaverblad dus kruiselings zijn overgestoken. Na 7 december 1996 heb ik geen contacten meer gehad met verzoekers of met de bestuurder. Ik heb nog wel procesverbaal opgemaakt, samen met de andere collega's. Ik heb samen met collega K. de zaak afgehandeld. Zij heeft de jongens gehoord, op 24 december 1996. Het was erg moeilijk om een afspraak met hen te maken, omdat de jongens nog erg emotioneel waren. Zij kwamen samen met hun ouders. Kort na het ongeval is er overleg gevoerd met de officier van justitie. De officier van justitie heeft beslist om de zaak te seponeren. Er waren in het geheel geen aanwijzingen voor dat W. langs de vluchtstrook had gelopen, of dat het ongeval op de vluchtstrook had plaatsgevonden. De bijrijder heeft verklaard dat de auto op de rechterrijstrook had gereden en niet op de vlucht-strook of mogelijk een klein beetje daarop. Ik heb verzoekers niet ingelicht over de verdere gang van zaken, zoals bijvoorbeeld de sepotbeslissing of de beslissing om geen nader technisch onderzoek in te stellen. Ik neem aan dat mijn collega N. dat heeft gedaan. Hij heeft veel aanrijdingen behan-deld. Hij was voor verzoekers het aanspreekpunt. Hij heeft hen ook begeleid. Hij heeft zeer veel aandacht aan de zaak besteed. De toedracht van de aanrijding is voor mij ook niet duidelijk geworden. Wij weten niet of de jongen heeft getwijfeld en halverwege wilde terugkeren of niet. De jongens hebben ook niet verklaard hoe de precieze toedracht is geweest, omdat zij niet alles hadden gezien.". De verklaring van betrokken ambtenaar K. Betrokken ambtenaar K. verklaarde op 18 december 1997 telefonisch

aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik ben samen met mijn collega Sp. naar de plaats van het ongeval gegaan. Collega N. kwam direct na ons ter plaatse. Wij hebben daar de bestuurder van een auto aangetroffen en een groepje jongens. Zij hebben W. aangewezen. Wij hebben vervolgens ter plaatse alle betrokkenen opgevangen. De jongens vertelden ons dat hun vriend W. was geschept bij het oversteken van de snelweg en dat een paar jongens al waren overgestoken en een paar niet. De bestuurder vertelde ons dat hij iets tegen de auto had gevoeld. Collega Sp. heeft zijn verklaring opgenomen. Meerdere collega's waren inmiddels ter plaatse gekomen. Ik heb langs de rijbaan gezocht naar sporen. Ik heb onder andere een schoen van W. gevonden. Ik kan mij niet herinneren of ik verder nog sporen heb gevonden. Ik heb geen remsporen of iets dergelijks gezien. Ik weet niet meer of er glas had moeten liggen, omdat ik mij niet kan herinneren welke schade de auto had. Ieder van de collega's had overigens zijn eigen taak. Bovendien hadden wij al de tech-nische dienst ingeschakeld om verder sporenonderzoek te verrich-ten. De collega's van de technische dienst hebben ook een onderzoek naar de auto ingesteld. Wij hebben de nodige regelingen getroffen, en hebben de jongens meegenomen en opgevangen op het politiebureau. Ondertussen hebben collega's de familie van W. gewaarschuwd. De bestuurder had met de auto een proefrit gemaakt. Na het verrichten van onderzoek en hulpverlening op de plaats van het ongeval ben ik met mijn collega Sp. en de bestuurder en de bijrijder naar het desbetreffende autobedrijf gereden. Daar hebben wij nog doorgenomen wat er allemaal was gebeurd. (...) Ik had de indruk dat de bestuurder zich niet kon voorstellen wat er was gebeurd. Vervolgens zijn wij naar het politiebureau gegaan. De medewerkers van het Bureau Slachtofferhulp waren daar al aanwezig toen wij aankwamen. Ook de ouders van de jongens waren inmiddels naar het bureau gekomen. Ik weet niet of het Bureau Slachtofferhulp is ingelicht over de nabestaanden. Ik heb van mijn collega's N. en We. vernomen dat zij de familie van W. hebben meegedeeld dat medewerkers van het Bureau Slachtofferhulp ook voor hen beschikbaar waren als zij daar behoefte aan zouden hebben of krijgen. Ik heb van deze collega's gehoord dat de familie behoorlijk overstuur was. Wij hebben overleg gevoerd met de officier van justitie over de verdere afhandeling van het ongeval. Wij hebben afgesproken dat ik samen met de Riagg de jongens afzonderlijk zou verhoren. Later

zou ik van de verhalen voor zover die overeenkwamen een chronolo-gische verklaring opmaken. Het heeft enige tijd geduurd voordat ik de jongens kon horen, onder andere omdat de medewerkster van de Riagg die twee van de jongens en een zusje van W. begeleidde bij het verhoor aanwezig moest zijn, en omdat met meerdere mensen tegelijkertijd een afspraak moest worden gemaakt. Ik weet niet meer precies wat de jongens hebben verklaard. Een van de jongens heeft gezegd dat hij had gezien dat W. door de lucht vloog. Wat ik er nog van weet is dat zij gezegd hebben dat W. tijdens het oversteken op de rechterrijstrook is aangereden. Enige tijd nadat ik de jongens heb verhoord, het kan in januari 1997 zijn geweest, ben ik samen met een collega en met de jongens en nog een aantal vrienden van W. die afscheid van hem wilden nemen, naar de plaats van het ongeval gegaan. Zij hebben bloemen neergelegd op de plaats waar nog bloemen lagen van de familie. Een jongen beweerde dat dat niet de goede plaats was, hij liep heen en weer langs de rijbaan om de goede plaats te zoeken. Volgens mij had die jongen geen gelijk. Wij hebben de plaats aangehouden waar al bloemen lagen. Tijdens het verhoor van de jongens is onder andere gevraagd of W. gedwongen was mee te gaan of dat hij was overgehaald. De technische dienst heeft onderzocht of mogelijk sprake was van schuld van de bestuurder. Op grond van de hele situatie is W. als verdachte aangemerkt en niet de bestuurder. Ik kan niet zeggen of de bestuurder de jongens had moeten zien. De jongens hebben namelijk verklaard dat zij zich achter de vangrail hadden verstopt en rennend overstaken, omdat zij niet ontdekt wilden worden. Een van hen was al eerder eens gewaar-schuwd, volgens zijn eigen zeggen. Ik ben van mening dat de nabestaanden moeten worden ingelicht over de verdere afhandeling van het ongeval zodra er iets bekend is. Ik heb gehoord dat mijn collega N. de familie heeft ingelicht over de stand van zaken. Ik heb een keer telefonisch met de vader van W. gesproken. Hij beschuldigde ons ervan dat wij hem nog slechter hadden behandeld dan wanneer er een hond was aangereden. Ik was mij van geen kwaad bewust en was toen erg geschrokken van zijn verwijten. Ook hadden wij klachten ontvangen van de familie over de afhandeling van het ongeval. Dat was de reden waarom ik samen met collega We. op 5 februari 1997 bij verzoekers thuis op bezoek ben geweest. Ik wilde het een en ander uitleggen en rechtzetten. Wat ik ook zei, het hielp echter niet. Verzoekers zaten vol met nare

gevoelens en verwijten naar ons, naar de bestuurder en naar Bureau Slachtofferhulp. Ik heb verzoekers uitleg verschaft over de hele gang van zaken. Ik weet mij niet meer te herinneren wat wij toen precies hebben besproken. Mijn collega en ik zijn er rustig voor gaan zitten om alles te vertellen. Alles wat ik wist over de toedracht van het ongeval heb ik hun verteld, bijvoorbeeld hoe de jongens naar de snelweg waren gelopen, dat er een paar waren overgestoken en een paar niet, dat er toen een auto aankwam en dat W. op de rijbaan is aangereden. Verzoekers hebben gezegd dat het gesprek met de bestuurder hen was tegengevallen. Bij het gesprek tussen verzoekers en de bestuurder is geen politie aanwezig geweest. De vader heeft gezegd dat hij helemaal niet op de hoogte was gehouden. Hij heeft niet nader aangegeven op welke punten hij niet op de hoogte zou zijn gehouden. Verzoekers vonden het ook vervelend dat de kleding van W. was vernietigd. Op dat punt was sprake geweest van een vervelende communicatiefout. Collega N. had namelijk aan de familie gevraagd of zij prijs stelde op de kleding. Die kleding kon toen weg. Later was echter gebleken dat de familie de kleding toch wilde hebben. Ik weet niet meer of ik daarmee tijdens het gesprek in februari voor het eerst werd geconfronteerd. Verzoekers vonden het ook vervelend dat de jongens hun dingen hadden verteld die de politie hun niet had verteld. Zij hadden het verhaal van de jongens inmiddels al gehoord voordat ik de jongens had verhoord, omdat de jongens na het ongeval regelmatig bij verzoekers op bezoek waren geweest. Ik denk dat zij in die periode veel steun aan elkaar hadden. Ik heb dus niet kunnen voorkomen dat verzoekers de verhalen van de jongens eerst hebben gehoord voordat zij het verhaal van de jongens van de politie hebben gehoord. Ik meen dat ik dit verzoekers ook heb gezegd. De collega's hebben aan verzoekers vlak na het ongeval de toedracht in het kort verteld, omdat de jongens toen al het een en ander hadden meegedeeld. Tijdens de verhoren ben ik iets dieper op hun verhalen ingegaan, omdat ik wilde uitsluiten dat er sprake was geweest van dwang. Verzoekers hebben ook laten weten dat de bestuurder helemaal niet met hen had meegeleefd. Dat was voor hen erg moeilijk te verteren. Ik heb hun toen gezegd dat de bestuurder de situatie misschien wel moeilijk vond, maar dat hij dat niet had laten blijken. Verzoekers hebben verder gezegd dat zij de bestuurder aansprakelijk wilden stellen. Wij hebben hun toen gezegd dat zij dat konden doen. Ik kreeg niet de indruk dat verzoekers vervolging wensten van de bestuurder, ik dacht dat zij een civiele procedure wilden starten om schadevergoeding van hem te eisen.

Ik vind dat de politie onpartijdig onderzoek heeft gedaan naar het ongeval. Ik vind wel dat de jongens niet op de snelweg mochten komen. Zij wisten dat zelf ook. Evenzogoed was de prijs te hoog voor het voor de lol toch de snelweg over te steken. Ook al had de bestuurder W. op het laatste moment wel gezien, dan nog is het de vraag of hij had kunnen voorkomen dat hij hem had aangereden. Verzoekers hebben tijdens het gesprek in februari niet gezegd dat zij vonden dat de politie partijdig was of teveel uitging van de schuld van W. Wel vonden zij dat het mogelijk was dat de bestuurder iets te verwijten viel. Ik heb niet begrepen dat zij van mening waren dat de politie daar iets aan had moeten doen. Ik vind niet dat de politie iets niet heeft gedaan wat wel had moeten gebeuren. Wij hebben al meer contact met verzoekers gehad dan wij normaal gesproken hebben met nabestaanden. Ik heb tijdens dat gesprek in februari open voor hen gestaan, maar zij stonden niet open voor de antwoorden van mijn collega en van mij. Verzoekers hebben gezegd dat zij dachten dat de politie informatie achterhield omdat zij dachten dat er meer informatie moest zijn dan er in werkelijkheid was. Ik meen dat ik hun toen inzage heb verstrekt in het proces-verbaal. Volgens mij heb ik het procesverbaal niet aan hen verstrekt.". De verklaring van betrokken ambtenaar We.1. Betrokken ambtenaar We. verklaarde op 18 december 1997 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 28 november 1996 ben ik samen met mijn collega N. ter plaatse gegaan naar aanleiding van een melding van een verkeersongeval. Ik ben groepschef en ik had toen dienst als hulpofficier van justitie. Dat houdt ook in dat ik assistentie verleen aan de collega's waar dat nodig is. Toen ik ter plaatse kwam werd het slachtoffer in de ambulance meegenomen. Voordat ik van de plaats van het ongeval vertrok kwamen medewerkers van de technische dienst ter plaatse, die daar hun onderzoek hebben verricht. Mijn collega N. en ik zijn vervolgens naar het ziekenhuis gegaan en zijn aanwezig geweest bij de lijkschouwing. Wij hebben de collega's verzocht om de jongens, de vrienden van W., aan het bureau te houden totdat wij de nabestaanden hadden ge nformeerd over het ongeval. Wij wilden niet dat de jongens de ouders zouden inlichten voordat wij dat hadden gedaan. Wij zijn om 9 uur 's avonds naar verzoekster gegaan. Wij zijn daar tot ongeveer half een 's nachts gebleven. Zij was op dat moment alleen thuis.

Wij hebben haar verteld wat er was gebeurd. Wij hebben haar gezegd dat haar zoon de rijksweg was overgestoken en dat hij daarbij was gegrepen door een auto. Inmiddels hadden wij wel summier gehoord wat de jongens hadden verteld. De jongens hadden die avond nog geen verklaring afgelegd omdat zij daarvoor nog te ge motioneerd waren geweest, en het belangrijker was dat mede-werkers van het Bureau Slachtofferhulp toegang tot hen hadden dan de politie. Collega N. en ik hebben die avond heel nadrukkelijk aan verzoekster gevraagd of zij gebruik wilde maken van Bureau Slachtofferhulp. Dat wilde zij niet. Tijdens ons gesprek die avond kwam de oudste dochter thuis. Zij reageerde erg emotioneel. Wij hebben met verzoekster besproken of zij haar man of andere familieleden wilde waarschuwen. Wij hebben de beslissing aan haarzelf overgelaten. Uiteindelijk zijn er die avond familieleden gewaarschuwd. Wij hebben, meen ik, ook aangeboden om een arts te waarschuwen. Ik meen dat dat ook is gebeurd, en dat er die avond nog een arts is gekomen. In elk geval was er de volgende ochtend een arts aanwezig. Wanneer iemand aangeeft daar behoefte aan te hebben wordt er een arts of een dominee gewaarschuwd. De volgende dag ben ik vanaf ongeveer half een tot zes uur bij de familie S. geweest. De vorige avond had de familie mijn collega en mijzelf verzocht aanwezig te zijn wanneer de vader zou thuis-komen. Men was bang dat hij erg emotioneel zou reageren op het overlijden van zijn enige zoon. Ik meen dat die middag ook de directeur van de school en een maatschappelijk werkster aanwezig was. Er was nog een vriendin of een kennis van de familie aan-wezig. Ook de broer van de vader was aanwezig. De vader had op Schiphol gebeld dat hij was aangekomen. Hij had vervolgens bij zijn thuiskomst familie in de kamer gezien alsmede twee politieagenten. Mijn collega en ik hebben hem vervolgens verteld dat zijn zoon was overleden. Wij hebben dat met de nodige gevoelsreflecties gedaan. De vader reageerde ontdaan, ge motioneerd en ontkennend. Verder was hij vrij rustig. De moeder had de vorige avond in eerste instantie ook ontkennend gereageerd. De dochters zaten bij hun ouders, meen ik. De jongste dochter is 10 12 jaar. Ik weet niet meer of de familie het gesprek overnam. Nadat wij onze mededelingen hadden gedaan hebben wij de vragen afgewacht. Vervolgens hebben wij die vragen beantwoord. Ik bestrijd dat ik de vader of de dochter onvoldoende zou hebben opgevangen. Ik zou niet weten wat ik nog meer had moeten doen. Ik kan mij ook niet voorstellen dat ik mij meer tot de moeder zou hebben gericht dan tot de vader. Ik heb mijn verhaal nadrukkelijk aan hem gericht. (...) Wanneer de moeder meer vragen heeft gesteld dan de vader zal ik mij tot haar

hebben gericht terwijl ik haar vragen beantwoordde. Ik weet niet meer of de familie mij toen heeft gevraagd wat de jongens hebben verklaard. Vervolgens zijn wij met de familie naar het mortuarium gegaan. Ik ben daarna ook op de begrafenis geweest. Ik vind dat de politie en met name collega N. erg veel tijd aan verzoekers heeft besteed. Naderhand was verzoekster in aanraking gekomen met mensen die haar hadden verteld dat het voor het verwerkingsproces goed was wanneer zij in het bezit was van de kleding die haar zoon ten tijde van het ongeval had gedragen. Die kleding was toen inmid-dels vernietigd, omdat verzoekster in eerste instantie had laten weten dat zij geen prijs stelde op die kleding. Het kan best zijn geweest dat verzoekster op dat moment niet in staat was geweest om te aan te geven of zij die kleding wilde hebben of niet, maar dat viel voor de politie niet te bepalen. In februari 1997 ben ik samen met collega K. bij verzoekers thuis geweest. Ik ben onder meer met mijn collega meegegaan omdat verzoeker haar nogal onvriendelijk te woord had gestaan en ik het daarom beter vond dat twee personen een gesprek met hem zouden voeren. Bij het gesprek was ook een verkeersdeskundige aanwezig. Ik heb geen plezierig gevoel over dit gesprek. Verzoekers stonden niet open voor wat wij zeiden. Zij eisten van ons een eensluidend verhaal over de toedracht van het ongeval. Zij hadden inmiddels contact gehad met de jongens. Zij wilden van de politie weten hoe de jongens op de snelweg waren gekomen. Bijvoorbeeld over de route die de jongens hadden gelopen, zoals of zij links of rechts van het talud hadden gelopen. Zij hadden van de jongens verhalen gehoord die op details verschillend waren. Naar mijn idee hadden de jongens ieder hun eigen versie van het verhaal. Ik vond die details overigens minder relevant. Ik heb geprobeerd uit te leggen dat wij niet een eensluidend verhaal konden vertellen, omdat wij niet bij het ongeval aanwezig waren geweest en wij ons moesten baseren op verklaringen van anderen. Bovendien, wanneer wij op hun verzoek waren ingegaan en een eensluidend verhaal naar buiten hadden gebracht en de jongens hadden later gezegd dat het een en ander toch anders was gegaan, hadden verzoekers ons kunnen beschuldigen van het afleggen van een leugenachtige verklaring. Wij konden verzoekers geen helderheid verschaffen over de toe-dracht. De jongens vertelden ieder hun eigen verhaal en die verhalen verschilden van elkaar. Daar viel weinig aan te veranderen. Ik had die jongens niet gesproken, dus ik kon verzoekers niet meedelen wat zij hadden verklaard. Mijn collega K. heeft op dat punt het woord gedaan, en ik heb

haar ondersteund. Verzoekers, en met name de vader, accepteerden onze uitleg niet. Zij kleurden mijn antwoorden zelf in. De vader kreeg niet de antwoorden die hij wilde horen en hij weigerde dat te accepteren. Het was net alsof ik tegen een muur praatte. Ik kan mij niet voorstellen dat ik verzoekers heb gezegd dat als zij het verhaal over de toedracht wilden horen dat zij zich tot de jongens dienden te wenden, want zij kenden de verhalen van de jongens al en ik niet. Ik heb die jongens niet gesproken. De verkeersdeskundige accepteerde onze uitleg wel. Hij wilde zich meer tot de bestuurder richten. Hij wilde uitzoeken of de bestuurder nog het een en ander viel te verwijten. In overleg met de officier van justitie wordt bepaald of van een dergelijk ongeval een procesverbaal wordt opgemaakt dat wordt ingezonden aan het openbaar ministerie of niet. De officier van justitie besluit of hij de verdachte zal vervolgen. Ik weet niet hoe dat in deze zaak is gelopen. Dat viel buiten mijn waarneming. Wanneer de officier van justitie beslist om een zaak te seponeren, dient hij die beslissing zelf kenbaar te maken aan de betrokkenen, tenzij daarover andere afspraken zijn gemaakt. Daar weet ik dus zelf niet van. Voor zover ik weet hebben verzoekers geen procesverbaal gekregen. Wanneer iemand mij om een procesverbaal vraagt verwijs ik altijd naar de officier van justitie als de instantie die op een dergelijk verzoek beslist. Ik meen dat de verkeersdeskundige tijdens het gesprek in februari heeft gevraagd om het proces-verbaal en dat ik hem heb verwezen naar de officier van justitie."2. In vervolg op zijn verklaring deelde de heer We. op 12 januari 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nog onder meer het volgende mee:"U houdt mij voor dat verzoekers op 8 januari 1998 hebben meegedeeld dat zij pas vijf weken na het ongeval een folder hebben ontvangen met informatie over het Bureau Slachtofferhulp. Ik heb die folder niet verzonden. Ik weet niet of de politie een derge-lijke folder verzendt. Mijn collega de heer N. en ik hebben de avond van het ongeval uitdrukkelijk aan verzoekster gevraagd of zij gebruik wilde maken van de diensten van het Bureau Slachtofferhulp, maar zij heeft daarop duidelijk geantwoord dat zij dat niet wilde. Wanneer iemand aangeeft dat hij slachtofferhulp wenst, geeft de politie de naam door aan het Bureau Slachtofferhulp, zodat medewerkers van dit bureau deze persoon kunnen benaderen.

U deelt mij verder mee dat verzoekers hebben laten weten dat ik tijdens het klachtgesprek op 5 februari 1997 dat ik met hen heb gevoerd, niet heb meegedeeld dat zij destijds waren gewezen op het Bureau Slachtofferhulp, maar dat zij toen van deze mogelijkheid geen gebruik wilden maken. Ik weet niet meer precies wat er tijdens het klachtgesprek is besproken, maar als verzoekers mij zouden hebben gezegd dat ik hun destijds niet op het Bureau Slachtofferhulp had gewezen, zou ik hun beslist hebben gezegd dat ik dat destijds wel had gedaan en dat zij daar toen geen gebruik van wilden maken. Het is zeker niet zo dat ik daar niet op in zou zijn gegaan. Een andere reactie van mijn kant zou ook niet logisch zijn geweest. U houdt mij verder voor dat verzoekers hebben meegedeeld dat de jongste dochter niet meteen is opgevangen, zodat zij aanvankelijk verloren rondliep, en dat mevrouw H. de jongste dochter vervolgens heeft opgevangen. Verzoeker kwam op een gegeven moment thuis en zag familie in de kamer zitten alsmede twee agenten. Verzoekster vertelde hem vervolgens wat er was gebeurd. Mijn collega N. en ik hebben haar verhaal ondersteund en het gesprek waar nodig overgenomen. Ik had niet de indruk dat de jongste dochter op dat moment verloren rondliep. Ik had wel de indruk dat zij niet besefte wat er was gebeurd. Volgens mij is zij bij familie op schoot gaan zitten. Het was een familiegebeurtenis waarin zij door de familie werd betrokken. Ik vind dat men in een dergelijke situatie mag verwachten dat de politie medeleven en begrip toont en dat zij de emoties goed inschat. Dat hebben wij in dit geval bovenmatig gedaan. U houdt mij verder voor dat verzoekers hebben laten weten dat de politie meteen de avond van het ongeval en de dag daarna heeft meegedeeld dat de bestuurder van de auto geen schuld had aan het ongeval. Mijn collega N. en ik hebben verzoekers de toedracht van het ongeval meegedeeld. Wij hebben de situatie beschreven. Ik heb het niet uit mijzelf over de schuldvraag gehad. Als verzoekers die schuldvraag aan de orde zouden hebben gesteld en zij mij mijn mening zouden hebben gevraagd, zou ik hebben gezegd dat het voor voetgangers verboden is om op de autosnelweg te komen. Aangezien ik die avond verder niet bij de afhandeling van het ongeval betrokken was geweest, wist ik niet of de bestuurder niets te verwijten viel, omdat hij wel dronken kon zijn geweest.". De verklaring van betrokken ambtenaar N.1. Betrokken ambtenaar N. verklaarde op 23 december 1997 telefonisch

aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 28 november 1996 heb ik een melding gekregen via de meldkamer van een aanrijding op de snelweg. Ik ben daarop naar de plaats van het ongeval gereden. Toen ik aankwam zag ik daar de collega's Sp. en K. Ik heb het slachtoffer aangetroffen tussen de vangrail van de hoofdrijbaan en de secundaire rijbaan. Het slachtoffer, een jongen, was overleden. Ik heb eveneens drie jongens aangetroffen. De collega's waren bezig om de bestuurder en de bij-rijder op te vangen. De jongens zaten in de kou op de vangrail. Ik heb hen meegenomen en in mijn auto, waarvan ik de verwarming had aangedaan, laten plaatsnemen. Ik heb de jongens onderweg naar de auto gevraagd wat er was gebeurd. Ik heb toen wel wat van de verhalen van de jongens gehoord, maar de jongens zijn toen niet verhoord. Ik heb vervolgens het ambulancepersoneel geholpen om het slachtoffer, dat W. bleek te zijn, in de ambulance te leggen. Een van mijn collega's heeft bij de jongens in mijn auto plaatsgenomen. De jongens hadden verteld dat W. hollend de weg had overgestoken en tijdens het oversteken was aangereden. Zij zeiden dat ze hadden willen kijken of het ijs op de vijver al sterk genoeg was. Ik heb hun verhaal aangehoord. Voor mij was het duidelijk dat de jongens niets op de snelweg te zoeken hadden. Er lag geen ijs op de vijver. Het was wel koud, maar het vroor niet. Op het punt van de aanrijding kruisen de A1 en de A50 over elkaar heen. De aanrijding had plaatsgevonden op een recht stuk van de snelweg. Het was donker. Er was ter plaatse geen goed zicht. De verlichting ter plaatse bestaat uit een aantal lantaarns. Ik heb ter plaatse niet naar sporen gezocht. De verkeerstech-nische ondersteuning was gewaarschuwd en die heeft naar sporen gezocht. Deze dienst heeft ook de auto van de bestuurder tech-nisch onderzocht. Het was niet echt heel erg druk op de weg, maar er was toch wel behoorlijk wat verkeer. Ik vind het niet vreemd dat er ter plaatse geen sporen van de aanrijding zijn aangetroffen. Vanwege het antiblokkeersysteem van de auto zijn er geen remsporen zichtbaar geweest. Bovendien had de bestuurder W. niet gezien, en heeft hij dus pas na de aanrij-ding geremd. Mij is niets bekend over eventuele glassporen. Achteraf gezien, alle omstandigheden in aanmerking nemend, ben ik van mening dat de jongens niets op de rijbaan te zoeken hadden. Ik kan mij voorstellen dat de bestuurder W. niet heeft gezien, omdat hij 120 km per uur reed, het donker was, en W. in donkere kleding rennend de weg heeft overgestoken. Uit het technisch

onderzoek was niet gebleken dat de bestuurder harder moest hebben gereden dan 120 km per uur. Ik ben niet van mening dat de politie meer onderzoek naar de aanrijding had moeten doen. Vanaf de plaats van de aanrijding ben ik naar het ziekenhuis gereden. Daar heb ik de lijkschouwing bijgewoond. Vervolgens ben ik samen met mijn collega We. naar de woning van de ouders van W. gereden. Ik wist dat medewerkers van het Bureau Slachtofferhulp zouden worden gewaarschuwd om naar het politiebureau te komen. Verzoekster was alleen thuis. Haar man en haar jongste dochter waren op vakantie in Marokko en zouden de volgende dag thuiskomen. Haar oudste dochter was op dat moment eveneens afwezig. Ik heb verzoekster in kennis gesteld van het overlijden van haar zoon en van wat er was gebeurd, voor zover ik daarvan op de hoogte was. Wij hebben verzoekster gevraagd of wij iemand konden waarschuwen. Wij hebben besproken wie er kon worden gewaarschuwd. Zij heeft toen zelf haar moeder gewaarschuwd. Ik heb ook gezegd dat zij gebruik kon maken van de diensten van de medewerkers van het Bureau Slachtofferhulp, die op het politiebureau aanwezig waren. Dat wilde zij niet. Zij wilde eerst met haar man praten en niet meteen met mensen die zij niet kende. Die avond is haar oudste dochter thuisgekomen. Wij hebben haar eveneens opgevangen. Vervolgens is verzoeksters moeder gekomen. Verzoekster kon bij haar moeder haar emoties kwijt. Daarna zijn er nog vrienden geweest. Mijn collega en ik hebben die avond met verzoekster besproken of haar man gewaar-schuwd moest worden. Verzoekster heeft ons gevraagd of zij hem moest bellen. Wij hebben haar toen geadviseerd om dat niet te doen, om te voorkomen dat de reis voor hem ondraaglijk zou worden. Hij kon toch geen vliegtuig eerder nemen, en hij moest vervolgens zelf van Schiphol naar Apeldoorn reizen. Die avond is ook met verzoekster besproken of de huisarts moest worden gewaarschuwd. Verzoekster heeft zelf de huisarts gebeld. Ik weet niet meer of de huisarts diezelfde avond is gekomen. Verzoekster was bang dat haar man erg emotioneel zou reageren. Daarom heeft zij ons gevraagd om de volgende dag bij zijn thuiskomst aanwezig te zijn. Mijn collega We. en ik zijn de volgende dag bij verzoekster thuis geweest en hebben daar de komst van verzoeker afgewacht. Hij is om ongeveer 11.30 uur thuisgekomen. Toen hij binnenkwam heeft verzoekster hem verteld wat er was gebeurd. Wij hebben haar verhaal ondersteund. Er waren op dat moment ook vrienden en familie aanwezig. Het was een komen en gaan van mensen. Verzoeker reageerde apathisch op de mededelingen. Ik heb ongeveer 15 keer moeten uitleggen wat er was gebeurd, te weten dat W. op de autosnelweg was aangereden. Ik had sterk de indruk dat hij niet opnam

wat ik hem vertelde. De jongste dochter zat afwisselend bij de ouders en diverse andere aanwezigen op schoot. Wij zijn vervol-gens met de familie naar het uitvaartcentrum gegaan waar W. lag opgebaard. Wij hebben veel moeite gedaan om te regelen dat W. daar inmiddels lag opgebaard, omdat verzoekster het mortuarium van het ziekenhuis de vorige avond zo'n onaangename omgeving had gevonden. W. had de pet op die hij de avond van het ongeval had gedragen. Ik kan mij niets voorstellen bij de klacht dat wij verzoeker en de jongste dochter niet goed zouden hebben opgevangen. Wij hebben ons verhaal gedaan en vragen beantwoord. Ik zou niet weten hoe ik het anders zou moeten doen. Na die middag heb ik nog diverse malen contact gehad met verzoeker en hij heeft niet laten merken dat hij vond dat hij niet goed was opgevangen. Ik kan mij niets voorstellen bij de klacht dat de politie het Bureau Slachtofferhulp niet op de hoogte zou hebben gebracht van het ongeval. Ook de volgende dag heb ik nog aan verzoekers gezegd dat zij gebruik konden maken van de diensten van het Bureau Slachtofferhulp, maar dat wilden zij niet, omdat zij eerst het ongeval met de familie wilden verwerken, voordat zij met vreemden wilden praten. Kort daarna heb ik het Bureau Slachtofferhulp nogmaals ter sprake gebracht. Ik heb mijn verhaal overigens zeer vaak moeten vertellen, omdat verzoekers niet opnamen wat ik hun vertelde. Enige dagen later, het kan wel op zaterdagochtend 7 december 1996 zijn geweest, ben ik met collega Sp. bij verzoekers thuis geweest. Wij hebben de plaats aangewezen waar W. was gevonden. Ik wist nog precies op welke plaats dat was, omdat mijn voetafdruk-ken daar nog te zien waren. Ik had daar gestaan toen ik het ambulancepersoneel had geholpen om W. in de ambulance te leggen. Ik wist niet precies waar W. was aangereden, omdat de jongens ons niet precies de plaats van de aanrijding hebben kunnen aangeven. Zij hadden alleen gezegd dat W. hollend van de ene plaats naar de andere plaats was gegaan en daarbij was aangereden. De eerste avond dat ik bij verzoekster thuis ben geweest om haar op de hoogte te stellen van het overlijden van haar zoon op de A1, heeft zij gezegd dat W. daar niet had mogen komen en dat het zijn eigen schuld was geweest. Verzoeker heeft de volgende dag haar mening bevestigd. Mijn collega We. en ik hebben het niet over de schuldvraag gehad. Het is ook niet verstandig om daar over te beginnen. Verzoekers konden naar mijn mening ook zelf invullen dat een bestuurder er niet op rekent dat iemand in het donker een autosnelweg oversteekt.

De bestuurder had verzoekers een brief geschreven waarin hij zijn medeleven had betuigd. Die brief heb ik aan verzoekers doorgegeven. Daarna is het gesprek geregeld dat verzoekster in het bijzijn van een medewerkster van het Bureau Slachtofferhulp met de bestuurder heeft gevoerd. Verzoekster heeft dit gesprek als negatief ervaren. Ik heb later van een medewerkster van dit bureau begrepen dat dat gesprek niet zo goed was verlopen. Het kan zijn dat verzoekster door het negatieve gesprek met de bestuurder, die zich tijdens dit gesprek terughoudend heeft opgesteld, van mening was dat de bestuurder iets te verwijten viel. Verzoekers hebben mij gevraagd wat de jongens hebben verklaard. Mijn collega, mevrouw K., zou die jongens horen. Het leek mij daarom beter om te verwijzen naar mijn collega K. Ik kon ook niet meedelen wat de jongens hadden verklaard, omdat ik hen niet had gehoord. Mevrouw K. heeft de jongens op een gegeven moment gehoord en heeft daarop ook contact gehad met verzoekers. Ik heb meer ondersteuning gegeven aan de opvang van de nabestaanden dan dat ik met de afhandeling van het ongeval ben bezig geweest. Toen de jongens waren opgevangen door collega's en medewerkers van Bureau Slachtofferhulp heb ik wel gehoord wat er was gebeurd, maar wat de jongens toen vertelden had te maken met het feit dat zij moesten afreageren. Zij hadden toen nog geen verklaring afgelegd bij de politie. In overleg met de officier van justitie zijn de jongens vervolgens gehoord. Ik kan mij niets voorstellen bij de klacht dat ik de toedracht van het ongeval niet heb meegedeeld. Wat ik wist had ik verzoekers al meegedeeld. Ik kon dus alleen het eerste verhaal wat ik van de jongens en de bestuurder had gehoord meedelen. Dat hield in dat W. hollend was overgestoken en tijdens het oversteken was aangereden. Het leek mij beter om daarbij niet te vermelden dat de jongens onderling hadden gediscussieerd of het oversteken op dat moment nu wel of niet kon. Ik heb verzoekers voor de toedracht van het ongeval niet verwezen naar de verhalen van de jongens. Ik heb verzoekers evenmin gezegd dat zij voor wat betreft deze toedracht de lezing van de jongens moesten geloven, omdat ik die lezing niet kende. Ik heb niet gezegd dat zij de lezing van de jongens niet moesten geloven. Ik kon niet aan de hand van sporen uitleggen wat er precies was gebeurd, omdat er geen sporen waren gevonden. Voor verzoekers was het cruciaal om precies te weten hoe de jongens hadden gelopen. Ik kon echter niet op de meter nauwkeurig aangeven hoe de jongens precies waren gelopen en waar zij waren overgestoken. Aan de hand

van wat ik wist op grond van de verhalen van de jongens kon ik verzoekers dat wel ongeveer aangeven. Ik heb toen uitgetekend hoe de jongens ongeveer waren gelopen. Verzoekers hebben mij toen niet laten weten dat dat voor hen niet voldoende was. Verzoeker had mij gevraagd om samen met hem de route na te lopen die de jongens hadden gelopen. Voor mijn collega's en voor mij was het echter niet relevant of de jongens 10 meter meer naar links of naar rechts waren overgestoken. Ik denk dat ik verzoe-kers heb gezegd dat het vastleggen van de looproute niet zo belangrijk is. Ik heb zeker niet toegezegd dat ik zou zien wat ik op dat punt voor hen kon doen. Het is wel mogelijk dat ik heb gezegd dat ik nog een keer met de jongste dochter naar de plaats zou gaan waar W. was gevonden, omdat zij er op 7 december 1996 niet bij was geweest toen wij daar heen waren gegaan. Verzoekers vonden dat zij daar toen nog niet aan toe was. Ook na 7 december 1996 heb ik dat toen nog een keer ter sprake gebracht, maar verzoekers zijn daar niet op teruggekomen. De dag na het ongeval heb ik verzoekers gevraagd wat er met W.'s kleding moest gebeuren. In die periode ben ik bijna dagelijks bij verzoekers geweest. Verzoekster wilde niets meer van de kleding hebben, het moest allemaal weg. Ze hoefde die kleding niet meer. Ik weet heel zeker dat zij dit gezegd heeft. Het is dus niet zo dat zij iets anders heeft gezegd. Zij heeft zeker niet gezegd dat zij de kleding misschien later wilde hebben. Later bleek dat verzoekers de kleding toch wilden hebben. Ik heb dit een heel vervelend misverstand gevonden. Later heeft de begrafenisondernemer verzoekers gezegd dat de kleding was vernietigd. Dat is bij hen toen heel hard aangekomen. Verzoekers hebben mijn mededelingen heel anders beleefd dan ik die heb gedaan. Ik denk dat verzoekers niet wilden berusten dat hun zoon er niet meer was. Verzoeker had mij onder andere verteld dat zij een restaurant zouden kopen en dat W. een opleiding zou volgen om het restaurant later over te nemen. Verzoekers' hele wereld was ingestort door het overlijden van W. Ik heb sterk de indruk dat verzoekers iemand hebben gezocht om het een en ander te verwijten. Ik heb voor verzoekers veel meer gedaan dan ik normaal gesproken voor nabestaanden doe. In eerste instantie is dat veroorzaakt omdat verzoekster moest worden opgevangen omdat zij niemand had om op terug te vallen. Vervolgens hebben wij de dochter die die avond thuiskwam opgevangen, en daarna verzoeker. Ik heb verzoekers zo goed mogelijk geholpen. Verzoeker was zeer gesloten. Verzoekster was meer open. Zij heeft meer vragen gesteld. Dat kan

veroorzaakt zijn omdat zij een dag eerder op de hoogte was gesteld van wat er was gebeurd. (...) Ik heb die vragen toen beantwoord. Mij was toen wel al gebleken dat verzoekers niet ontvankelijk waren voor wat ik hun vertelde. Ik heb hun steeds weer opnieuw de informatie moeten meedelen. Ik heb verzoekers na een of meer dagen de resultaten van het technisch onderzoek meegedeeld. Ik heb verzoekers diverse malen de gang van de procedure uitgelegd, te weten dat procesverbaal zou worden opgemaakt, dat de jongens zouden worden gehoord, enzovoorts. Ook aan een kennis van verzoekers heb ik de procedure uitgelegd. Twee of drie weken na het ongeval heb ik verzoekers de sepot-beslissing meegedeeld. Dat geen nader technisch onderzoek zou worden ingesteld is niet meer aan de orde geweest, omdat daar geen aanleiding voor was. Alleen wanneer sprake was van nieuwe feiten zou een nader technisch onderzoek kunnen worden ingesteld. Ik heb het procesverbaal niet opgemaakt. De officier van justitie beslist of verzoekers inzage kunnen krijgen in het procesverbaal. Het is niet gebruikelijk dat de politie aan derden inzage in het procesverbaal verleent. Verzoekers hebben mij niet laten weten dat zij wilden dat de bestuurder strafrechtelijk werd vervolgd. Dat zij een klacht konden indienen bij het gerechtshof tegen de beslissing om de bestuurder niet te vervolgen is dus niet ter sprake geweest. Verzoekers hebben mij nooit persoonlijk verwijten gemaakt. Nadat ik op de hoogte was van de klacht die verzoekers bij de politie hadden ingediend, ben ik weer bij hen op bezoek geweest. Ik heb hun gezegd dat ik het vervelend vond dat zij de contacten met de politie zo negatief hadden ervaren."2. In vervolg op zijn verklaring deelde de heer N. op 27 januari 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"U houdt mij voor dat verzoekers op 8 januari 1998 hebben meegedeeld dat zij pas vijf weken na het ongeval een folder hebben ontvangen met informatie over slachtofferhulp. Ik heb die folder niet verzonden. De avond van het ongeval hebben mijn collega We. en ik gezorgd voor emotionele opvang van verzoekster. Het is daarbij aan de orde geweest dat zij gebruik kon maken van de diensten van het Bureau Slachtofferhulp. In ieder geval heb ik verzoekster de volgende ochtend, toen wij op de komst van de verzoeker wachtten, ingelicht over het Bureau Slachtofferhulp, en wat dit bureau voor

haar kon betekenen. Zij wilde toen wachten tot haar man thuis kwam. Ik denk niet dat mijn mededelingen toen tot haar zijn doorgedrongen. Vervolgens kwam verzoeker thuis, en werd alle aandacht op hem gericht. Na zijn aankomst werd doorgesproken wat er was gebeurd. Daarop zijn wij naar het uitvaartcentrum gegaan. Bij thuiskomst heb ik nogmaals alles doorgesproken, zoals de uitslag van het technisch onderzoek, en de verdere gang van zaken, zoals wat er met de kleding moest gebeuren en dergelijke. Daarbij heb ik ook de mogelijkheid om gebruik te maken van het Bureau Slachtofferhulp ter sprake gebracht. Ik denk niet dat mijn mededelingen tot haar doordrongen. Ik denk ook dat het niet tot verzoekster is doorgedrongen wat het Bureau Slachtofferhulp voor haar kon betekenen. Zij stelde mij steeds dezelfde vragen. Daarop heb ik haar telkens antwoord gegeven. Ik heb haar de eerste avond mijn telefoonnummer en het telefoon-nummer van mijn collega We. gegeven, voor het geval zij toch slachtofferhulp zou wensen. Het Bureau Slachtofferhulp is ge ntegreerd in het politiebureau. Ik heb verzoekers geen folder gestuurd van het Bureau Slachtofferhulp, omdat mij dat niet nodig leek. Slachtoffers kunnen de aanvraag voor slachtofferhulp namelijk via mij doen. Wanneer zij aangeven dat zij slachtofferhulp wensen, licht ik het bureau in; dat is voor hen minder belastend, omdat zij niet nogmaals zelf behoeven uit te leggen waarom zij hulp nodig hebben. Wanneer ik verzoekers een folder zou verstrekken, zou ik die overigens zelf hebben gebracht. Toen wij de avond van het ongeval bij verzoekster waren, leek het haar beter om de huisarts te waarschuwen, zodat deze aanwezig kon zijn op het moment dat haar man thuis kwam. Daarop heb ik bevestigend gereageerd. Verzoekster heeft niets gezegd over het waar-schuwen van een huisarts voor haar zelf. Haar zorg was er op gericht dat er een huisarts aanwezig was om haar man op te vangen op het moment dat hij zou thuiskomen. Ik heb zeker niet gezegd dat de komst van een huisarts mij niet nodig leek. Onze eerste zorg betrof de emotionele ondersteuning van verzoekster door familie of bekenden en de confrontatie met het slachtoffer. U houdt mij verder voor dat verzoekers hebben laten weten dat hun jongste dochter bij haar thuiskomst samen met haar vader onvoldoende werd opgevangen. De jongste dochter, Mi., was aanwezig toen verzoekster haar man inlichtte. Mi. is vervolgens meegegaan de kamer in en is bij de familie op de bank gaan zitten. Zij bleef daar niet zitten, maar zij zat afwisselend bij verschillende mensen, vrienden en familieleden, op schoot. Zij liep beslist niet verloren rond. Ik weet niet meer of mevrouw H. Mi. heeft aangesproken.

U houdt mij voor dat verzoekers naar voren hebben gebracht dat de politie de avond van het ongeval en de dag daarna meteen tegen verzoekers heeft gezegd dat de bestuurder geen verwijt viel te maken van het ongeval. Toen mijn collega We. en ik bij de verzoekers waren is niet over schuld of verwijt gesproken. Ik heb uit tactische overwegingen niet gezegd dat W. niet op de snelweg mocht komen. Het leek mij niet juist om verzoekers daarmee te confronteren. Verzoekers deelden uit zichzelf mee dat W. niet op de snelweg had mogen komen. In eerste instantie heeft verzoekster ook geen verwijt gemaakt naar de bestuurder. Zij heeft de avond van het ongeval tegen ons gezegd dat de bestuurder er niets aan kon doen. Met name de eerste avond heeft zij gezegd dat W. niet op de snelweg mocht komen. Na het gesprek dat verzoekster met de bestuurder heeft gevoerd in het bijzijn van een medewerkster van het Bureau Slachtofferhulp, heeft verzoekster de bestuurder verwijten gemaakt. Verzoeker was niet bij dit gesprek aanwezig. Verzoekers hebben mij op een gegeven moment laten weten dat zij van de bestuurder een stukje schulderkenning hadden verwacht. Daar hadden zij een onbevredigend gevoel over. Verzoekers hebben mij op een gegeven moment hun lezing over de bestuurder zeer vastberaden verteld. Ik heb hun toen gezegd dat als iemand met een snelheid van 120 km per uur op de snelweg rijd en ook maar even naar beneden kijkt, hij zo 40 meter verder is gereden. Wanneer iemand dan in donkere kleding oversteekt, terwijl het donker is, moet de bestuurder heel hard kunnen remmen om deze persoon nog te ontwijken. Ik heb verzoekers een brief van de bestuurder gegeven. Kort daarna heeft verzoekster mij gezegd dat zij een gesprek met de bestuurder wilde hebben. Ik heb daarover beslist niet negatief geadviseerd. Ik heb verzoekers voorgelegd dat de bestuurder wilde weten hoe verzoekers dachten over de mogelijkheid dat hij naar de begrafenis zou gaan. Zij dachten daar niet negatief over. Ik weet niet of de bestuurder naar de begrafenis is geweest. Zelf ga ik daar normaal gesproken altijd naar toe. Omdat ik moest compareren voor de rechtbank Zutphen kon ik niet. U houdt mij verder voor dat verzoekster mij heeft gezegd dat de jongens haar hadden verklaard dat ik de verkeerde plaats had aangewezen, omdat W. volgens hen met zijn hoofd bij een put was gevonden. Verzoekster heeft mij niet laten weten dat W. volgens de jongens met zijn hoofd bij een put was gevonden. Ik weet zeker dat ik destijds de goede plaats had aangewezen, omdat mijn voet-afdrukken nog te zien waren. Bovendien zijn de putten gemaakt in de verharde gedeelten van de berm en was W. op een zacht gedeelte

van de berm gevonden. Ik wist niet dat de jongens nogmaals naar de plaats van het ongeval waren gegaan. Men heeft mij dat niet verteld. Verzoekers hebben de dag na het ongeval het besluit genomen dat alle kleding weg moest, met uitzondering van W.'s pet en schoenen en dergelijke, dat waren zijn lievelingsspullen en daar is hij mee begraven. Omdat de kleding waarin hij was gevonden vies en beschadigd was, is hij in schone kleding opgebaard. Verzoekster wilde de kleding waarin W. was gevonden niet meer hebben, alles moest van haar weg. De mededeling van het uitvaartcentrum dat de kleding was vernietigd is vervolgens heel hard bij verzoekers aangekomen. U houdt mij verder voor dat verzoekers hebben gezegd dat ik verzoeker heb afgeraden om zelf de laatste route te lopen die W. heeft afgelegd. Ik heb verzoeker beslist niet afgeraden om die laatste route te lopen. Ik kon niet zelf met hem die route lopen, omdat ik niet precies wist hoe de jongens waren gelopen. De route liep van hun huis naar de snelweg. Daarna moesten de jongens de snelweg zijn overgestoken. Ik wist wel hoe de route zo ongeveer moest zijn geweest. Ik heb niet tegen verzoekers gezegd dat zij de jongens niet moesten geloven. Er waren volgens mij geen strijdpunten voor wat betreft de informatie over de vindplaats van W. of de toedracht van het ongeval. Ik heb niet gehoord dat de jongens een andere plaats hebben aangewezen of een andere toedracht van het ongeval hebben gegeven dan ik heb gegeven. Daarom heb ik niet tegen verzoekers gezegd dat ze de jongens niet moesten geloven. Ik heb wel tegen verzoekers gezegd dat mevrouw K. de jongens zou horen en dat zij verzoekers verder zou inlich-ten over de verklaringen van de jongens. Ik heb verzoekers verwezen naar mevrouw K. voor verdere inlichtingen op dat punt. Ik heb verzoekers niet verwezen naar de jongens zelf voor infor-matie over de toedracht. Dat was ook niet nodig, want de jongens kwamen vanzelf bij verzoekers en hadden daar hun verhalen al verteld."3. Op 10 juli 1998 deelde betrokken ambtenaar N. in aanvulling op zijn verklaring onder meer nog mee dat hij zowel voor als na de begrafenis aan verzoekster had laten weten dat zij gebruik kon maken van de mogelijkheid van slachtofferhulp. Verzoekster had hem daarop meegedeeld dat zij al hulp had van familie, haar moeder, en van kennissen, en ook van iemand van een autorijschool. Hij kon zich niet meer herinneren of hij ook in de periode na de begrafenis nog

over slachtofferhulp had gesproken. Uit haar mededelingen in die periode dat zij al hulp had van familie en kennissen, en dus geen behoefte had aan slachtofferhulp, leidde hij af dat hij die mogelijkheid wel weer ter sprake had gebracht. Of hij dat ook nog een aantal weken later had gedaan kon hij zich niet meer herinneren. Hij achtte het echter zinloos om het bureau slachtofferhulp steeds ter sprake te blijven brengen, omdat verzoekster hem al had laten weten dat zij daar geen gebruik van wilde maken.. De reactie van de korpsbeheerder In een brief van 22 januari 1998 verwees de korpsbeheerder naar het bij deze brief gevoegde ambtsbericht van betrokken ambtenaar We. van 22 december 1997, waarin onder meer het volgende was vermeld:"Op de avond van het ongeval is mevrouw S. gevraagd of zij in contact wilde worden gebracht met het Bureau Slachtofferhulp. Zij wenste daar op dat moment geen gebruik van te maken, temeer daar haar echtgenoot, de heer S., op dat moment nog niet thuis was. Hij was met hun jongste dochtertje (nog) in Marokko op vakantie en zou de volgende dag terugkeren. Het Bureau Slachtofferhulp was inmiddels wel ingeschakeld voor de opvang van de vrienden van het slachtoffer, die getuige waren geweest van het ongeval. Derhalve waren deze medewerkers op de hoogte van het feit dat er mogelijk slachtofferhulp gevraagd zou worden van de zijde van de familie S. Het Bureau slachtofferhulp wordt in soortgelijke gevallen doorgaans ingeschakeld op verzoek van verbalisanten door de meldkamer van de politie, die over telefoonnummers beschikt van de dienstdoende medewerkers van genoemd bureau. (...) Door de politie is bij mijn weten geen proces-verbaal verstrekt aan verzoekers, immers dit is niet te doen gebruikelijk. Er is geen situatieschets aanwezig van het ongeval omdat sporen op de plaats van het ongeval ontbraken.". De verklaring van mevrouw H. Mevrouw H. verklaarde op 15 april 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"De heer N. heeft verzoekster donderdagavond, de avond van het ongeval, thuis bezocht. Ik ben die avond ook bij verzoekster thuis geweest. Hij heeft meteen gezegd dat het donker was op de snelweg en dat de jongens donker gekleed waren, en dat de bestuurder er niets

aan kon doen, omdat je geen kinderen op de snelweg verwacht. Uit zijn houding had ik de indruk dat hij vond dat de bestuurder er niets aan kon doen. Ik kon merken dat hij ontzettend aangeslagen was door het ongeval. Het is wel duidelijk dat W. schuld had aan het ongeval, maar dat sluit in mijn ogen niet uit dat ook de bestuurder onoplettend kan zijn geweest. Overigens heb ik vernomen dat er nu weer jongens zijn die de snelweg oversteken. Daarbij merk ik op dat de gemeente Apeldoorn helemaal geen moeite doet om voorzieningen voor jongeren te maken, zodat ik het niet zo heel vreemd vind dat zij dit soort dingen gaan doen. De heer N. heeft die avond niets gezegd over de mogelijkheid van slachtofferhulp. Verzoekster was helemaal stijf en stond te trillen door het nieuws over de dood van W. Ik heb toen gezegd dat zij medische hulp moest hebben. De heer N. heeft toen gezegd dat dat niet goed was, en dat zij alles bewust moest meemaken. Die avond bleek dat hij wel een arts had gebeld. Mijn man en ik wisten dat niet, en waren toen al op zoek gegaan naar een arts. (...) De volgende dag, vrijdag, is verzoeker thuisgekomen. De heren N. en We. waren toen aanwezig. Zij hebben het kenteken van de auto van verzoeker genoteerd, omdat hij misschien na het nieuws zou gaan rondrijden. Verzoekster wilde het nieuws zelf vertellen. (...) De politieambtenaren waren in de woonkamer. Mijn man heeft zich na thuiskomst van verzoeker voor de tussendeur opgesteld, om te voorkomen dat verzoeker het huis zou verlaten. Ik vind eigenlijk dat de politie dat had moeten doen. Toen verzoekster hem had verteld dat zijn zoon dood was, stond verzoeker verdwaasd te kijken. Mijn man, en niet de politie, heeft hem toen naar de bank geleid. Verzoeker vroeg wat hij moest doen. Mijn man heeft hem toen gezegd dat verzoeker niets kon doen. De jongste dochter van verzoekers stond op dat moment verdwaasd tussen de keukenpui. Ik ben toen meteen naar haar toegegaan en heb haar meegenomen naar de bank. De politieambtenaren schoven alleen opzij om mij er langs te laten. Ik kan mij wel voorstellen dat de politie op de achtergrond wilde blijven, omdat verzoeker hen niet kende en ons wel. Ook heb ik de indruk dat zij ook onder de indruk waren van wat er was gebeurd, en geen raad wisten met deze emotionele situatie. Toch vind ik wel dat zij meer sturend hadden moeten optreden, en meer betrokkenheid hadden moeten tonen. Zij hadden bijvoorbeeld tegen verzoeker en de jongste dochter kunnen zeggen dat hij op de

bank moest gaan zitten of iets dergelijks, in plaats van alleen op de achtergrond blijven. Op die manier bood hun opvang weinig steun. De heer N. heeft zich overigens wel ingespannen doordat hij schone kleding van W. heeft gebracht en heeft geregeld dat W. naar het uitvaartcentrum werd overgebracht en in een kist lag, voordat verzoeker zijn zoon die vrijdagmiddag zou zien. Zaterdagochtend heeft verzoekster in mijn bijzijn aan de heer N. gevraagd wat er met W.'s kleding was gebeurd. Hij heeft toen gezegd dat de kleding vies en gescheurd was en ook was opengeknipt. Hij heeft gezegd dat de kleding te erg was om aan te zien, en dat zij die maar beter niet kon zien. Verzoekster heeft daarop gezegd: "nu niet, maar misschien later wel." Daarop heeft de heer N. gezegd dat de kleding een half jaar bewaard zou blijven. Naar mijn idee had hij het toen over de kleding van W. en niet in zijn algemeen over de bewaartermijn van de kleding van slachtoffers. Verzoekster heeft toen in mijn bijzijn zeker niet expliciet gezegd dat de kleding kon worden vernietigd. Verzoekster heeft vanaf het begin aan de heer N. steeds dezelfde vragen gesteld, namelijk wat er was gebeurd, hoe het ongeval was gebeurd, waar het was gebeurd en hoe de jongens hadden gelopen. Hij heeft die vragen niet beantwoord. Hij heeft steeds gezegd dat de jongens er bij waren geweest en dat verzoekster de jongens moest geloven. Ik ben er wel eens bij geweest dat verzoekster die vragen stelde. Verder heeft verzoekster mij steeds rechtstreeks alles wat zij hoorde aan mij doorgegeven, zodat ik vrijwel direct op de hoogte was. Ik heb heel veel contact met verzoekster gehad. De jongens zijn vanaf vrijdag bij verzoekers geweest. Na de begrafenis hebben zij hun verhaal verteld. Een van de jongens voelde zich schuldig. De heer N. heeft zaterdagochtend ook een onduidelijke tekening met een schets aan verzoekers laten zien waar de vrienden van W. het viaduct waren overgestoken. Verzoekster heeft later van de bestuurder een tekening gekregen waarop de plaats van het ongeval was geschetst. Zij heeft die toen aan N. laten zien en aan hem gevraagd of die tekening juist was. Volgens hem was die tekening niet juist. Verzoekster heeft de heer N. ook gevraagd welke verhalen zij nu moest geloven. Hij heeft daar ontwijkende antwoorden op gegeven. De heer N. wist dat verzoekster veel contact met de jongens had. Hij heeft uit zichzelf gezegd dat hij niet wist wanneer de jongens zouden worden gehoord, omdat hij daar niet over ging. Ik

ben van mening dat hij vaak geen of een ontwijkend antwoord gaf op verzoeksters vragen. Hij nam dan geen standpunt in, en zei niet dat hij het niet wist. Hij heeft bijvoorbeeld geen antwoord gegeven op verzoeksters vraag welk verhaal van welke jongens zij moest geloven. Ik vind overigens wel dat hij een moeilijke positie had, tussen verschillende partijen in. Ongeveer vijf weken na het ongeval bleek ons dat verzoekers geen hulp hadden. Mijn man heeft hun toen gezegd dat zij toch hulp van slachtofferhulp konden krijgen. Toen bleek ons dat zij geen hulp hadden gehad van slachtofferhulp. Mijn man heeft het Bureau Slachtofferhulp toen gebeld. Hij heeft toen mevrouw L. gesproken. Zij heeft in eerste instantie heel afhoudend gereageerd en gezegd dat wij ons wel zouden hebben vergist. Later heeft zij ons meegedeeld dat bij slachtofferhulp niets van dit ongeval bekend was. (...) De heer Ni. heeft (tijdens het gesprek op 7 augustus 1997; N.o.) meteen duidelijk gemaakt dat hij geen inzicht had in het dossier, zelfs mijn brief van 20 juni 1997 had hij niet gelezen, maar hij had wel zijn mening klaar. Ook heeft hij zijn irritaties geuit zonder dat hij daarbij altijd netjes bleef. Verder is hij dominant aanwezig geweest. (...) Ik vind de ondertoon in zijn verslag van 29 augustus 1997 tekenend voor de toon van het gesprek. Verzoekers hadden de heer Ni. tijdens het gesprek duidelijk gemaakt dat zij zich niet serieus genomen voelden door de politie. De heer Ni. had tijdens het gesprek aantekeningen gemaakt van een aantal dingen die hij nog moest uitzoeken. Hij heeft toen gezegd dat hij niet wist of hij op 20 augustus 1997 alles al had uitgezocht, maar dat hij uiterlijk 20 augustus verzoekers zou bellen om te laten weten hoe ver hij daarmee was. Hij heeft duidelijk toegezegd dat hij uiterlijk 20 augustus 1997 iets van zich zou laten horen. (...) (Op 25 augustus 1997; N.o.) heeft de heer Ni. mij toen gebeld met de mededeling dat hij die ochtend de heer N. had gesproken. Hij heeft mij gezegd dat het hem niet lukte om op korte termijn een gesprek te voeren, en hij heeft toen de datum 4 september voorgesteld. Ik heb hem toen gezegd dat ik niet wist of dat haalbaar was. (...) Ik heb vervolgens op 28 augustus 1997 de heer Ni. gebeld en ik heb hem gezegd dat ik de afspraak afzegde, omdat er te weinig vertrouwensbasis voor een vervolggesprek was. In plaats van een onduidelijke tekening te laten zien, had de politie de jongens naar mijn mening beter kunnen meenemen en hen laten aanwijzen waar zij waren overgestoken. Dan hadden misschien een aantal vragen kunnen worden beantwoord. Ik vind het niet zo

vreemd dat de jongens op een tekening of op een kaart waar aller-lei wegen over elkaar heen lopen de juiste plaats niet meer konden aanwijzen. Ook had dan misschien kunnen blijken waarom de jongens een andere plaats hebben aangewezen waar W. was gevonden dan de politie heeft aangewezen. De jongens hebben nu een tijd later gezegd dat W. volgens hen met zijn hoofd bij een put had gelegen. Die put ligt onder de vangrail op de grens tussen een verhard stuk en de berm. Verder hebben de jongens een andere kilometerpaal aangewezen, ongeveer 100 meter van de plaats die de politie in het proces-verbaal heeft aangegeven. Ik vind dat de politie onjuiste informatie heeft verstrekt door te zeggen dat het op de plaats waar W. was aangereden donker was, terwijl dat niet zo was. Het is ter plaatse door lantaarnpalen goed verlicht. Verder heeft de politie onjuiste informatie verstrekt door te zeggen dat W.s' kleding nog een half jaar zou worden bewaard, terwijl de kleding vrij snel na het ongeval is vernietigd. Daarnaast vind ik het niet juist dat de politie de jongens pas een maand na het ongeval heeft gehoord en dat de politie verzoekers van dat verhoor niet van op de hoogte heeft gesteld. Verzoekers zouden juist blij zijn geweest met iedere informatie, hoe gering ook. Ik vind ook dat een meer ervaren politieambtenaar dan mevrouw K. de jongens had moeten horen. Nu is de verklaring van de jongens een heel globaal verhaal geworden. Ook de verkla-ring van de bestuurder vind ik veel te summier. Ik vind dat de politie verder meer haar best had moeten doen om de toedracht van het ongeval te achterhalen. Zo had de politie meer naar sporen moeten zoeken dan zij heeft gedaan en had de politie beter moeten proberen te achterhalen hoe snel de bestuurder had gereden, of hij op de vluchtstrook had gereden, en waarom hij W. niet had gezien. De politie had uit de plaats waar de bestuurder was gestopt en was teruggereden misschien iets meer van zijn snelheid kunnen vaststellen. Nu is dat helemaal niet gebeurd. Ook vind ik het niet juist dat nu niet is gebleken hoe het kwam dat de bestuurder W. niet heeft zien oversteken. Ik vind dat de bestuurder er nu heel makkelijk van af is gekomen.". De verklaring van de heer H. De heer H. verklaarde op 16 april 1998 telefonisch aan een mede-werkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"De avond van het ongeval, donderdagavond, ben ik samen met mijn vrouw naar de familie S. gegaan, nadat wij het nieuws hadden

gehoord dat W. was overleden. Het nieuws drong toen eigenlijk nog niet echt tot mij door. Bij verzoekster thuis heb ik mij vooral tot haar gericht. Verzoekster wilde van mij een bevestiging horen dat het een vergissing was en dat W. niet dood was. Op dat moment waren er ook twee politieagenten aanwezig. De heer We. heeft ons kort verteld dat W. de rijksweg was overgestoken, dat hij daarbij door een auto was geschept, en aan de gevolgen daarvan was over-leden. Hij hield het heel sober en beknopt. De schuldvraag is niet ter sprake gekomen. De beide politieambtenaren hebben meteen gezegd dat zij er niet meer van wisten omdat de jongens die getuige van het ongeval waren geweest nog niet waren gehoord. Zij hebben verder geen informatie verstrekt. Verzoekster is aan het nieuws blijven twijfelen en heeft steeds dezelfde vragen gesteld, zoals hoe dat toch kon en dat het niet kon dat W. dood was. Zij heeft verder vrijwel geen informatie opgenomen, behalve dat haar zoon dood was. De politieambtenaren hebben gewacht tot verzoeksters oudste dochter thuis kwam. De heer We. heeft haar toen het nieuws kort verteld. (...) De politieambtenaren hebben zich die avond afgevraagd of er niet nog meer familie moest worden gewaarschuwd. Uiteindelijk is de moeder van verzoekster toen gewaarschuwd. Zij is later op de avond ook gekomen. Verzoekster is die avond in een soort shocktoestand geraakt. Ik vond toen dat er een arts gebeld moest worden om haar kalmerende middelen te geven. De heer N. vond van niet, omdat het hem voor de verwerking beter leek dat het nieuws snel tot verzoekster doordrong. Hij vond ook dat verzoekster die avond haar zoon moest zien, zodat zij zich er zelf van kon overtuigen dat W. dood was. Dat leek mij overigens ook het beste. In het ziekenhuis heeft de politie zich naar mijn mening terecht afzijdig opgesteld om de familie de ruimte te geven. Toen wij terug waren heb ik nogmaals tegen de heer N. gezegd dat er een arts moest worden gewaarschuwd. Hij bleef echter bij zijn eerdere mening. Hij is vrij snel daarna vertrokken. Mijn vrouw en ik hebben toen zelf het telefoonboek gepakt om een arts te bellen. Op dat moment belde de heer N. met de mededeling dat hij de dienstdoende arts had gewaarschuwd. Die arts heeft ons even later gebeld. Ik had er geen moeite mee dat de heer N. zich die avond opstelde als degene die een aantal dingen regelde. Dat was ook wel nodig, omdat die avond toch wel rommelig is verlopen. (...) Over slachtofferhulp is die avond in mijn bijzijn niet gesproken. De volgende dag, vrijdag, ben ik 's middags weer naar de familie S. gegaan. Mijn vrouw was daar toen al aanwezig. De politieambtenaren N. en We. waren daar toen ook aanwezig. Zij waren

daar, omdat verzoekster de vorige avond haar zorg over haar man had geuit. Zij was bang dat hij rond zou gaan rijden, wanneer hij het nieuws zou vernemen. De politieambtenaren hebben daar toen vond ik op een overdreven manier op gereageerd door te zeggen dat zij hun auto wel voor zijn auto zouden parkeren om te zorgen dat hij niet weg kon. Een broer en een vriend van verzoeker waren ook in de woning van verzoekers aanwezig. Toen verzoeker met de jongste dochter thuis kwam heeft verzoekster hem het nieuws verteld. De jongste dochter stond er bij en pikte het nieuws op van haar moeder en haar oudere zuster. Mijn vrouw heeft het jongste kind vervolgens mee naar de kamer genomen. Naar mijn idee waren de politieambtenaren die dag aanwezig voor de veiligheid, om ervoor te zorgen dat W.'s vader na het nieuws niet zou gaan rondrijden. Ik had het idee dat er van de politieambtenaren ook niet veel meer werd verwacht. Zij hebben zich naar mijn mening terecht op de achtergrond gehouden. Ik vond niet dat zij meer hadden moeten doen. Zij waren toch twee vreemden bij een intieme gebeurtenis. Zij hadden er verder ook niet zoveel mee te maken en konden op dat moment ook niet meer informatie verschaffen over de toedracht dan zij al hadden gedaan. Zij hebben die dag wel duidelijk gemaakt dat W. niet op de snel-weg had mogen komen omdat hij daar niets had te zoeken. Verzoekster heeft die dag gevraagd hoe het met de bestuurder was. Daarop heeft de heer N. haar gezegd dat deze er beroerd aan toe was. De heer N. heeft toen ook gezegd dat de bestuurder geen schuld had aan het ongeval, omdat hij niet hoefde te verwachten dat er jongens op de rijksweg zouden oversteken, en dat hem het ongeval niet kon worden verweten. Hij heeft dat met zoveel woorden gezegd. Het heeft mij toen ge rgerd en verbaasd dat hij zich zo duidelijk uitsprak. Het stond toen al wel vast dat W. schuld had aan het ongeval. Ook verzoekers vonden dat W. schuld had en dat hij een risico had genomen door op de snelweg te komen waar hij dat niet mocht. Het was voor mij echter de vraag of de bestuurder al dan niet medeschuld had aan het ongeval. Ik wist overigens dat het wel vaker gebeurde en nog steeds gebeurt dat jongens de snelweg oversteken. Er is die vrijdagmiddag niet over slachtofferhulp gesproken. Ik heb wel van mijn vrouw gehoord dat er die ochtend twee mensen waren geweest van een hulpverlenende instantie. Ik meende van het Riagg of slachtofferhulp. Volgens mijn vrouw hadden zij verzoek-ster een telefoonnummer gegeven zodat verzoekster hen kon bellen, en hadden zij verzoekster gezegd dat zij 24 uur per dag bereikbaar waren. Toen verzoekster mij ongeveer een maand later vertelde dat zij helemaal geen enkele hulp had gehad, heb ik haar

gezegd dat meteen de ochtend na het ongeval twee mensen waren geweest die hun telefoonnummer hadden achtergelaten. Daar kon zij zich niets van herinneren. Van mijn vrouw heb ik vernomen dat deze twee mensen van de Riagg waren, en dat de huisarts hen had gewaarschuwd. Ik heb vervolgens de volgende dag mevrouw L. gebeld van het Bureau Slachtofferhulp. Zij reageerde in eerste instantie afhoudend. Zij heeft mij toen meegedeeld dat zij zich niet kon voorstellen dat verzoekers geen slachtofferhulp zouden hebben gehad bij een dodelijk ongeval. Zij heeft in de computer gekeken, maar daar stond niets geregistreerd. Zij heeft mij ook gezegd dat zij zich niet kon herinneren dat de politie hun had gemeld dat er een kind was verongelukt, terwijl zij dat toch wel had geweten wanneer de politie dat had gemeld. Zij heeft verder gezegd dat de politie hen niet altijd infor-meerde, en dat de communicatie met de politie niet altijd goed verliep. Ik sluit niet uit dat de fout in dit geval bij het Bureau Slachtofferhulp ligt. Dit bureau functioneert namelijk niet echt goed in Apeldoorn. Ik ben enige tijd later aanwezig geweest bij het gesprek dat verzoekster met de bestuurder heeft gevoerd. Mevrouw L. was daarbij aanwezig. Ik vind dat zij het gesprek erg slecht heeft geleid. Zij was ook erg gespannen. Zij heeft mijn vragen meteen afgekapt. Vervolgens heeft zij ook steeds de vragen van verzoekster afgekapt. Zij wilde het gesprek heel duidelijk oppervlakkig houden en op de vragen van verzoekster heeft zij steeds gezegd dat het daar nu niet om ging of dat dat niet aan de orde was, terwijl de bestuurder best bereid was om het een en ander te vertellen. (...) Verzoekster heeft hem ook gevraagd hoe het kon dat hij W. niet had gezien. Daarop heeft de bestuurder gezegd dat hij zich nog steeds afvroeg hoe het kon dat hij de jongens niet had gezien. Ik merkte toen dat hij best meer wilde vertellen, maar mevrouw L. vond dat ook deze vragen er niet toe deden. Zij heeft mij behoorlijk ge rgerd. De bestuurder heeft zich heel koel en zakelijk opgesteld. Ik had toen de indruk dat hij zijn gevoelens probeerde uit te schakelen en dat hij het er erg moeilijk mee had, maar dat hij wel bereid was om vragen te beantwoorden. Verzoekster heeft hem volgens mij geen verwijten gemaakt. Zij heeft mij na het gesprek gezegd dat zij er moeite mee had dat de bestuurder geen emotie had getoond en zich zo hard had opgesteld. Verzoekster vond dat hij net had gedaan of hij een hond had aangereden. Ik denk dat zij dat dacht omdat de bestuurder tijdens dat gesprek had meegedeeld dat de bijrijder hem na het ongeval had gevraagd of hij een dier had aangereden, en hij die bijrijder toen had gezegd dat het een mens was geweest. Ik heb de bestuurder later gesproken. Hij heeft mij toen gezegd dat hij van verzoekster een grote vijandigheid had ervaren. Ik heb dat echter

zelf niet gemerkt. Ik heb wel gemerkt dat mevrouw L. verzoeksters vragen steeds afkapte. De tweede dag na het ongeval, zaterdag, ben ik ook bij de familie S. geweest. Op een gegeven moment is toen ter sprake gekomen wat er met W.'s kleding moest gebeuren. Verzoekster heeft toen gezegd dat zij de kleding nu niet wilde hebben, omdat zij dat nog niet aankon en dat zij het moeilijk vond om een beslissing te nemen. De heer N. heeft daarop gezegd dat dat niet erg was, omdat de kleding een half jaar werd bewaard. Een paar maanden later heeft verzoekster mijn vrouw en mij gevraagd of wij de kleding bij ons op zolder wilden bewaren, tot zij er aan toe waren om de kleding te zien. Ik heb daarop contact opgenomen met het rouwcentrum. Iemand van het rouwcentrum heeft mij toen gezegd dat W.'s kleding zodanig onder het bloed had gezeten en ook van zijn lichaam had moeten worden afgeknipt, dat de ouders daar maar niet mee moesten worden geconfronteerd. Ik kreeg van deze begrafenisondernemer de indruk dat de kleding erg snel, ik dacht vrijdag, dus de dag na het ongeval al, was vernietigd, en dat de politie daarvoor toe-stemming had gegeven. Dat zou betekenen dat de kleding al was vernietigd voordat de politie met verzoekers over de kleding had gesproken. De begrafenisondernemer heeft gezegd dat hij vond dat ouders niet over de kleding konden beslissen, omdat dat een veel te emotionele beslissing was. Hij was niet onvriendelijk, maar wel heel formeel. Ik heb die man gezegd dat ik vond dat in elk geval met de ouders overleg had moeten worden gepleegd. Hij heeft toen gezegd dat er van W. geen bot in zijn lichaam heel was gebleven en dat het zijn stellige mening was dat de kleding er zodanig slecht uitzag dat de ouders daar niet mee moesten worden geconfronteerd. Ik kan mij voorstellen dat het rouwcentrum die kleding niet wilde bewaren, omdat kleding die onder het bloed zit gaat stinken. Ik kan mij ook voorstellen dat men een confronta-tie van de ouders met deze kleding wilde besparen, maar ik vind het niet juist om de ouders niet te betrekken bij het besluit om de kleding te vernietigen. Ik heb de indruk dat verzoekster de eerste twee dagen, donderdag en vrijdag, niet veel meer heeft opgenomen dan dat haar zoon dood was. Vanaf zaterdag heeft zij wel meer onthouden. Ook toen vergat zij wel het een en ander, maar het heeft mij verbaasd dat zij vanaf zaterdag alle informatie die met W. te maken had, hoe gering ook, heel gedetailleerd had onthouden. Ik ben verder niet bij gesprekken geweest tussen de familie S. en de politie. Ik weet nog wel dat de heer N. die eerste dagen niet over de verdere procedure heeft gesproken. Hij heeft wel gezegd

dat de jongens nog moesten worden gehoord, maar dat hij daar verder geen informatie over kon geven, omdat hij daar niets van wist. Ik kon toen wel begrijpen dat de politie toen nog niet alles wist, en dus niet meer kon vertellen. De houding van de heer N. was steeds dat de antwoorden op verzoeksters vragen nog wel zouden worden gegeven, terwijl verzoekers toen al steeds informatie wilden hebben. Ik vind het niet juist dat de jongens pas een maand na het ongeval zijn gehoord. Ik kan mij voorstellen dat zij na het ongeval nog te emotioneel waren om te worden gehoord. Ik heb later van verzoekster vernomen dat twee jongens zo van hun stuk waren dat zij niet aanspreekbaar waren, en dat een van hen, M., wel vrij rustig was geweest. Ik vind dat de politie had moeten proberen om de jongens bijvoorbeeld na een week te horen. Ik vind ook dat de politie de jongens mee had moeten nemen om de plaats van het ongeval aan te wijzen, in plaats van hun een kaart te laten zien die zij niet begrepen. Ook voor de verwerking van het ongeval zou dat voor hen veel beter zijn geweest. Ik weet niet meer wanneer het gesprek met de heer Ni. heeft plaats gevonden. De datum 7 augustus 1997, in plaats van 31 juli 1997, kan overigens wel juist zijn. Het was geen prettig gesprek. Op een gegeven moment is (tijdens dit gesprek op 7 augustus 1997; N.o.) aan de heer Ni. gevraagd wanneer hij dacht meer te kunnen weten. Hij heeft daarop gezegd dat het goed was om over twee weken contact op te nemen, ook als hij geen nieuws had, omdat hij dacht dat het goed was om contact te houden. Hij heeft toen twee telefoonnummers gekregen van verzoekers, zodat hij hen altijd kon bereiken. Op 25 augustus 1997 heeft hij contact opgenomen met mijn vrouw. Daarmee heeft hij verzoekers weer gepasseerd. Ik heb niet van mijn vrouw gehoord dat hij zich heeft verontschuldigd of heeft gezegd dat hij spoedheidshalve haar had gebeld in plaats van verzoekers. Hij had zich moeten realiseren dat hij verzoekers beter niet had kunnen passeren. Voor hen hoefde het toen niet meer. Zij waren inmiddels te wantrouwend geworden. Ik had zelf overigens het idee dat wij met de politie in gesprek moesten blijven, ook al was het gesprek niet prettig verlopen. Ik vind het jammer dat de politie het proces-verbaal niet eerder aan verzoekers heeft verstrekt. Ik heb duidelijk van verzoekers begrepen dat zij het proces-verbaal pas via de Nationale ombuds-man hebben gekregen. Ik heb het ook toen pas gelezen, terwijl verzoekers alle informatie direct aan ons doorgaven, en ik dus alles ook meteen te lezen of te horen heb gekregen.

Ik vind het onjuist dat de politie heel weinig over het ongeval heeft verteld, ook niet nadat de politie de jongens had gehoord. Ik vind dat de politie de jongens veel eerder had moeten horen en dat zij de informatie die zij had over de toedracht van het ongeval veel eerder had moeten geven. Ik vind het ook onjuist dat de politie heeft gezegd dat het ongeval op een donker stuk weg was gebeurd, terwijl de weg ter plaatse goed is verlicht. Ik heb later gehoord dat twee jongens waren overgestoken en twee jongens niet. Twee jongens hadden op hun buik onder de vangrail gelegen. Ik vind het niet vreemd dat de bestuurder hen niet heeft gezien. Ik heb verder gehoord dat W. en Pl. tegelijk de snelweg zouden oversteken, maar dat Pl. toen is blijven staan en dat W. was doorgelopen. Ik vind het dan ook vreemd dat de bestuurder niet twee jongens op de weg heeft gezien. Pl. stond namelijk gewoon rechtop langs de rijbaan. Ik vind het onjuist dat niet uit het proces-verbaal is gebleken waarom de bestuurder die jongens niet heeft gezien. De weg maakt een bocht op de plaats waar W. is aangereden. Wanneer een bestuurder niet goed oplet en rechtdoor rijdt, in plaats van met de weg mee te rijden, rijdt hij op de vluchtstrook. Daarom vind ik dat de politie ter plaatse meer onderzoek had moeten doen. Ik vind het namelijk vreemd dat uit het proces-verbaal niet is gebleken dat de politie moeite heeft gedaan om sporen te zoeken, omdat onder meer het glas van de vernielde koplamp niet is teruggevonden. Verzoekster had ook gehoopt dat sporenonderzoek meer duidelijkheid had kunnen geven. Ik ben van mening dat de politie verder geen moeite heeft gedaan om naar sporen te zoeken, omdat ik vrij snel de indruk heb gekregen dat de politie vond dat de bestuurder geen schuld had aan het ongeval. Voor hen was de zaak duidelijk. Daarom dacht ik al snel dat zij verder geen onderzoek meer zouden doen. Een van de agenten heeft ook tegen verzoekster gezegd dat ook al wist zij hoe het was gebeurd, zij daar haar zoon niet mee zou terugkrijgen. De bestuurder had tijdens het gesprek met verzoekster (...) een tekening gemaakt, waarop stond afgebeeld dat hij werd ingehaald door een auto op het moment dat hij W. aanreed. De jongens hadden haar echter verklaard dat er geen verkeer op de weg was geweest toen W. overstak. Zij zag daarin een aanwijzing dat haar informatie werd onthouden omdat zij ook op dat punt geen antwoorden kreeg van de politie. Ik heb een aantal malen tegen verzoekster gezegd dat zij op sommige vragen nooit antwoord zou kunnen krijgen. Zij was daar heel re el in en begreep dat ook. Zij heeft mij heel vaak gezegd dat de politie steeds heeft gezegd, geloof

de jongens maar, terwijl zij van de politie informatie had willen hebben. Zij heeft vaak met twee jongens gesproken. Verzoekers hebben het gevoel gekregen dat de politie hen niet serieus heeft genomen. Ik vind wel dat van de politie niet kan worden verwacht dat zij alles voor verzoekers doet, maar ik ben van mening dat wanneer de politie meteen duidelijk was geweest en hen had uitgelegd waarom zij bepaalde dingen niet kon of zou doen, zij verzoekers er veel meer bij de gang van zaken had betrokken. Nu voelden verzoekers zich uitgesloten, alsof zij er niet toe deden.". De verklaring van de heer La. De heer La., verkeersdeskundige, verklaarde op 14 april 1998 tele-fonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik heb veel ervaring in het behandelen van aanrijdingen. Ik ben begin of half januari bij de familie S. thuis geweest. De heer en mevrouw S. deelden mij toen meteen mee dat de politie hun had gezegd dat hun zoon W. zonder meer schuldig was aan het ongeval, en dat hij niets op de snelweg te zoeken had gehad. Vervolgens heb ik bij de officier van justitie het proces-verbaal van het ongeval opgevraagd. Ik heb vrij zelden een proces-verbaal van een ongeval gezien waarin de politie de toedracht correct heeft weergegeven. Ook het proces-verbaal van het ongeval van W. was naar mijn mening niet correct opgemaakt. In het proces-verbaal was namelijk geen aandacht besteed aan het feit dat de bestuurder van de auto die W. heeft aangereden, W. niet heeft zien oversteken. In het proces-verbaal staat niet vermeld dat aan de bestuurder is gevraagd wat hij aan het doen was vlak voor het ongeval plaatsvond en waarom hij W. niet heeft zien oversteken. (...) Gezien de rijrichting van de bestuurder is W. van links naar rechts voor de auto van de bestuurder langs, de rijbaan overgestoken. (...) Ik heb gesprekken gevoerd met ieder van de jongens, in het bijzijn van hun ouders. Uit die gesprekken kwam naar voren dat er op het moment van de aanrijding totaal geen verkeer op de weg was geweest. Pas enige tijd nadat W. was aangereden was er een auto langsgekomen. Bovendien, wanneer de bestuurder achter een andere auto had gereden, had W. achter die auto langs en voor de auto van de bestuurder overgestoken moeten hebben. In dat geval had de bestuurder op die auto voor hem moeten letten, en had hij daarmee dus ook W. moeten hebben gezien. (...) De politie heeft de

kleding van W. niet beschreven in het proces-verbaal, terwijl hij volgens mij reflecterende kleding, zoals schoenen, had gedragen. Aangezien de bestuurder ongeveer vijf kilometer had gereden in een snelle auto die hij aan het uittesten was, vind ik dat de politie alle reden had om aan de bestuurder te vragen wat hij aan het doen was vlak voor de aanrijding. Het is namelijk helemaal niet onmogelijk dat hij meer oog had gehad voor de accessoires in de auto dan voor het verkeer. Bovendien heeft een van de jongens die bij W. was geweest verklaard dat de auto uit het niets was opgedoken. Dat zou er op kunnen duiden dat de bestuurder bezig was om de verlichting uit te proberen. Daarom vind ik het ook onjuist dat in het proces-verbaal in het geheel niet is opgenomen welke verlichting de auto voerde, bijvoorbeeld dimlicht of groot licht. (...) Ik had het acceptabel gevonden wanneer de bestuurder had verklaard dat hij W. wel had gezien, maar hem niet meer had kunnen ontwijken, of dat hij bijvoorbeeld een niesbui had gehad waardoor hij even niet op de weg had gelet. Ook heeft de politie geen sporenonderzoek ingesteld. Dit sporenonderzoek vond ik van belang, omdat de bestuurder W. mogelijk op de vluchtstrook had aangereden. (...) Dit sporenonderzoek stelde niets voor. Gelet op de schade aan de auto, had de politie zeker sporen moeten hebben gevonden, wanneer daarnaar was gezocht. Immers, het glas van de rechterkoplamp was beschadigd, de rechterzijruit was verdwenen, evenals strips van de auto en dergelijke. (...) In het hele proces-verbaal is de politie uitgegaan van de schuld van W. (...) Ik ben aanwezig geweest tijdens het klachtgesprek dat de heer en mevrouw S. op 5 februari 1997 hebben gevoerd met twee politieambtenaren, een man en een vrouw. De politieambtenaren hebben zich niet onredelijk gedragen, en hebben hun kant van de zaak belicht. De familie S. was erg emotioneel. De politieambtenaren bleven daarop kalm en probeerden rustig uit te leggen wat zij hadden gedaan en waarom zij dat hadden gedaan. Zij hebben met zoveel woorden gezegd dat W. schuldig was aan het ongeval, dat de bestuurder daaraan geen schuld had, en dat het ongeval niet te voorkomen was geweest. Daar was ik het niet mee eens, omdat de politie dat naar mijn mening alleen had kunnen zeggen wanneer zij aan de bestuurder had gevraagd waar hij mee bezig was geweest vlak voor het ongeval, en wat voor verlichting hij voerde. Ik heb dat met zoveel woorden ook gezegd tegen de

politieambtenaren, maar ik kreeg daar een ontwijkend antwoord op. De politieambtenaren hebben tijdens het klachtgesprek duidelijk gezegd dat zij niet precies wisten wat de toedracht was geweest van het ongeval. Zij vertelden dat zij niet konden zeggen wat er gebeurd was, en dat zij alleen wisten dat W. onvoorzichtig op de snelweg was overgestoken, dat hij daar niet had mogen komen, dat de bestuurder niet hoefde te verwachten dat iemand daar zou over-steken, en dat zij geen verdere details konden verschaffen. Mevrouw K. heeft mij gezegd dat zij hoopte dat de bestuurder er geen last van zou krijgen dat ik een verzoek om vervolging van de bestuurder had ingediend. Dat vond ik een vreemde opmerking. De politieambtenaren hebben wel geluisterd naar de lezing van verzoekers, maar zij hebben hen geen gelijk gegeven. Zij waren niet onvriendelijk of onredelijk, maar zij hielden vast aan hun eigen lezing. Ten aanzien van het onderzoek naar het ongeval had de politie overigens niet kunnen toegeven dat er fouten waren gemaakt, zonder terug te moeten komen op hun proces-verbaal. Ik kreeg uit het gesprek de indruk dat de politie niet meteen het Bureau Slachtofferhulp heeft ingelicht, in ieder geval is niet iemand van slachtofferhulp bij verzoekers langs geweest. Ik weet niet of de politieambtenaren tijdens het klachtgesprek tegen verzoekers hebben gezegd dat zij wel hadden aangeboden om slachtofferhulp in te schakelen, maar dat verzoekers dat niet wilden. Daar heb ik ook niet op gelet, omdat dat voor mij bijzaak was. Wel had ik de indruk dat de politie de familie S. over een aantal zaken in het ongewisse had gelaten. Ook heb ik de indruk dat de politie de kleding van W. heeft vernietigd zonder toe-stemming van de familie. Ik heb die indruk omdat verzoekers de informatie van de politie zich nog zeer gedetailleerd wisten te herinneren. Wel is het zo dat zij ook erg emotioneel waren, waardoor zij vermoedelijk sommige details niet goed hebben opgenomen. De politie heeft mijn bemoeienis met de zaak niet gewaardeerd. Dat is mij onder meer gebleken doordat ik van de politie niet mee mocht toen zij op een zaterdagochtend vroeg met de vrienden van het slachtoffer de plaats van het ongeval bezocht. Ik had mee gewild, om de plaats van het ongeval te kunnen bekijken. Ik mag mijn auto namelijk niet op de snelweg parkeren om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Het heeft mij gestoord dat de politie mijn aanwezigheid niet wilde toestaan. Ik ben aanwezig geweest bij een gesprek dat verzoekers met de officier van justitie, mevrouw Wn., hebben gehad. De officier van

justitie heeft tijdens dat gesprek laten blijken dat als de bestuurder had gezegd dat hij een niesbui had gehad of iets dergelijks, waardoor hij W. niet had gezien, dat voor verzoekers bevredigender zou zijn geweest. Zij heeft niet gezegd dat de bestuurder W. had moeten zien. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de officier van justitie nadere gegevens gevraagd aan de politie. Zij heeft mij vervolgens in mei 1997 geschreven dat politieambtenaar Ge. van de technische dienst haar had laten weten dat er geen glassporen waren gevonden. In het proces-verbaal wordt daar in het geheel niet over gesproken. Het is volgens mij onmogelijk dat een politieambtenaar zes maanden na het ongeval, terwijl hij dus inmiddels vele ongevallen heeft onderzocht, op ambtseed kan verklaren dat er geen glassporen zijn gevonden. Ik ben van mening dat de politie daar destijds helemaal niet naar heeft gezocht. De officier van justitie heeft mij in die brief verder geschreven dat zij geen reden had om aan de zorgvuldigheid van het politieonderzoek te twijfelen. Van het gerechtshof te Arnhem heb ik inmiddels vernomen dat mijn eerdergenoemde verzoek om strafvervolging is afgewezen. (...) Ik heb de bestuurder uitdrukkelijk gevraagd waar hij mee bezig was geweest op het moment voor de aanrijding. Hij kon daar geen antwoord op geven, want hij wist het niet. Hij had geen verkla-ring voor het feit dat hij W. in het geheel niet had gezien.". De verklaring van mevrouw C. Mevrouw C., co rdinator van het Buro Slachtofferhulp te Apeldoorn, verklaarde op 11 mei 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 28 november 1996 heeft de politie mij op de hoogte gesteld van een ongeval met dodelijke afloop. De politie heeft gevraagd om medewerkers naar het politiebureau Apeldoorn Zuid te sturen om de vriendjes van het slachtoffer, drie jongens meen ik, op te vangen. Twee medewerkers zijn daarop die avond naar het politie-bureau gegaan en hebben de jongens opgevangen. Ik meen dat ook enkele ouders van deze jongens naar het politiebureau waren gekomen. E n medewerker heeft twee jongens, van wie de ouders niet aanwezig waren, thuis gebracht. De politie heeft ons niet gevraagd om contact op te nemen met de nabestaanden. Het Bureau Slachtofferhulp neemt niet uit eigen beweging contact op met slachtoffers of nabestaanden. De politie moet op grond van de richtlijnen Terwee aan slachtoffers van ongevallen vragen of zij er bezwaar tegen hebben dat hun gegevens worden verstrekt aan

het Bureau Slachtofferhulp. Op grond van een afspraak met de politie wordt ook aan getuigen en nabestaanden de slachtofferhulp aangeboden. Het contact met slachtoffers of nabestaanden vindt dus altijd via de politie plaats. Het komt voor dat de politie na een ongeval wel aan de nabestaan-den vraagt of zij contact willen met slachtofferhulp, maar dat men dat op dat moment niet wil omdat men nog familie of vrienden heeft om op terug te vallen. Vanwege de chaotische situatie na een ongeval is men dan nogal eens vergeten dat de politie het aanbod heeft gedaan om contact te hebben met slachtofferhulp. In een ernstige zaak als deze getuigt het mijns inziens van zorgvul-digheid wanneer de politie na enkele weken het hulpaanbod herhaalt. Of dit gebeurd is, is mij onbekend. Naar aanleiding van een vraag van een kennis van verzoekers is alsnog slachtofferhulp verleend, en met name emotionele onder-steuning.". Nadere reactie van de korpsbeheerder Op 4 augustus 1998 reageerde de korpsbeheerder op nadere vragen van de Nationale ombudsman van 8 juni 1998. De korpsbeheerder deelde onder meer het volgende mee:"(Op de vraag op welke datum de politie de jongens die getuige waren geweest van het ongeval de plaats van het ongeval op een kaart heeft laten aanwijzen; N.o.) Op de dag waarop mevr. K. de verklaringen van de jongens heeft opgenomen, heeft zij deze de looproute op de kaart laten aanwijzen. Een exacte datum is haar niet meer bekend. (Op de vraag om welke reden de politie deze jongens niet heeft meegenomen naar de plaats van het ongeval en hen deze plaats heeft laten aanwijzen, in plaats van hen later deze plaats op een kaart te laten aanwijzen; N.o.) De hoofdagent N. heeft verklaard dat hij zelf bij het ongeval ter plaatse is geweest en dat de jongens hem hebben aangewezen uit welke richting ze zijn gekomen en waar ze de snelweg ongeveer zijn overgestoken. Gelet hierop zijn de jongens niet (weer) meegenomen naar de plaats van het ongeval. Tijdens het verhoor van de jongens heeft verhorend politieambtenaar mevr. K. – voor haar eigen beeldvorming en als hulpmiddel om de looproute vast te stellen - aan de jongens gevraagd om op de kaart aan te wijzen, op welke manier zij vanuit de wijk naar de snelweg zijn gelopen. Het ging dus niet om de juiste plaatsbepaling van het ongeval, die was wel bekend. (Op de vraag of de korpsbeheerder het een juiste gang van zaken

vond dat deze jongens pas op 24 december 1996 waren gehoord, terwijl het ongeval op 28 november 1996 had plaatsgevonden; N.o.) De reden dat de jongens later zijn gehoord, is gelegen in het feit, dat er afspraken moesten worden gemaakt met de officier van justitie over de vorm van het verhoor en de begeleiding, die hieraan moest worden verleend, dit in verband met de leeftijd van deze jongens en de ernst van het voorval. Er is afgesproken dat de politie samen met de Riagg de jongens afzonderlijk zou horen. Vervolgens moest er met meerdere mensen tegelijkertijd een afspraak worden gemaakt, over het tijdstip waarop het horen van de jongens zou kunnen plaatsvinden. (Op de vraag om welke reden niet alsnog in het proces-verbaal was opgenomen dat aan de bestuurder was gevraagd waarom hij W. niet had zien oversteken, en het antwoord van de bestuurder hierop; N.o.). De politieambtenaar Sp. heeft de bestuurder van de auto gehoord. Daarna heeft hij overleg gepleegd met de officier van justitie, die hij de verklaring van de bestuurder heeft laten lezen. De officier van justitie heeft de verklaring voldoende gevonden, waardoor de politie geen nadere vragen meer aan de bestuurder heeft gesteld. (Op de vraag of de korpsbeheerder van mening was dat de politie het aanbod om gebruik te maken van slachtofferhulp een aantal weken na het ongeval had moeten herhalen; N.o.) Ik ben van mening dat het van zorgvuldigheid getuigt wanneer de politie, na enkele weken, het aanbod van slachtofferhulp herhaalt. Dhr. N. verklaart echter dat, in casu, men bij herhaling te kennen heeft gegeven hiervan geen gebruik te willen maken. Tevens verklaart dhr. N. dat slachtofferhulp diverse malen – direct na het ongeval en ook in de daaropvolgende dagen en weken – aan de orde is geweest."

Beoordeling

. Ten aanzien van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland1.1. Verzoekers 14-jarige zoon W. stak op donderdag 28 november 1996 om ongeveer 19.40 uur de rijksweg A1 over, ter hoogte van de gemeente Apeldoorn. Hij werd daarbij aangereden door een personenauto, bestuurd door de heer R. W. kwam bij dit verkeersongeval om het leven. Van dit ongeval waren vier jongens van destijds 14 en 15 jaar, getuige. Twee van hen waren al v r W. de rijbaan van de A1 overgestoken. De ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-

Gelderland K., Sp., N. en We. kwamen korte tijd na het ongeval ter plaatse. N. en We. stelden die avond verzoekster in kennis van het overlijden van haar zoon. Haar echtgenoot was op dat moment met vakantie met de jongste dochter, en de oudste dochter kwam later die avond thuis.1.2. Verzoekers hebben er in de eerste plaats over geklaagd dat de politie hun onvoldoende en onjuiste informatie heeft verstrekt over de toedracht van het ongeval. Aanvankelijk zijn verzoekers zeer te spreken geweest over de contacten die zij met de politie en met name met betrokken ambtenaar N. hadden gehad. Enige weken na het ongeval echter, vonden verzoekers dat de politie onvoldoende had getracht om de precieze toedracht van het ongeval te achterhalen, omdat de politie al direct alleen W. als schuldige aan het ongeval had aangemerkt, terwijl zij van mening waren dat de bestuurder, de heer R., viel te verwijten dat hij W. in het geheel niet had zien oversteken. Zij vonden het daarnaast niet terecht dat hun informatie over het ongeval was onthouden.1.3. De politie dient aan nabestaanden over de toedracht van een ongeval de relevante informatie te verschaffen waarover zij beschikt. Betrokken ambtenaren N. en We. hebben op de avond van het ongeval aan verzoekster en ook de dag daarna, nadat verzoeker was thuisgekomen, meegedeeld dat W. in het donker de rijksweg was overgestoken en daarbij was aangereden door een auto. De avond van het ongeval heeft betrokken ambtenaar Sp. de bestuurder en de bijrijder gehoord. Beiden hebben verklaard dat zij W. niet hadden zien oversteken. Die avond hebben twee ambtenaren van eerdergenoemd politiekorps ter plaatse naar sporen gezocht, maar deze niet aangetroffen. Daardoor kon de precieze plaats van het ongeval niet worden vastgesteld. Deze informatie is vastgelegd in processen-verbaal, zoals is voorgeschreven in de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen (zie

Achtergrond

onder 2.). Uit het onderzoek is gebleken dat de politie niet over meer informatie beschikte. Het is voldoende aannemelijk dat N. de informatie waarover de politie beschikte, meer dan eens, aan verzoekers heeft meegedeeld.1.4. Verzoekers hebben op 20 augustus 1997 bij het gerechtshof te Arnhem beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie te Zutphen om de bestuurder van de auto die hun zoon had aangereden niet strafrechtelijk te vervolgen. Het gerechtshof te Arnhem heeft dit beklag afgewezen bij beschikking van 10 februari 1998. Het hof heeft daarbij overwogen dat niet was gebleken van enig handelen van de bestuurder waaraan in objectieve zin schuld aan het

plegen van een verkeersovertreding of van een misdrijf kon worden toegeschreven.1.5. De Nationale ombudsman dient op grond van artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman (zie

Achtergrond

onder 3.) de rechtsgronden waarop een rechterlijke beslissing steunt in acht te nemen. Dit betekent dat de Nationale ombudsman er op grond van voornoemde uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van uitgaat dat er voor de politie geen aanleiding is geweest om een uitgebreid strafvorderlijk onderzoek in te stellen. Immers, het hof heeft de beschikbare informatie kennelijk toereikend geacht om te komen tot zijn oordeel dat de bestuurder geen verwijt treft ten aanzien van het ongeval. Dit betekent dat de politie hem terecht niet als verdachte heeft aangemerkt.1.6. Het is zonder meer begrijpelijk dat verzoekers zo gedetailleerd mogelijk wilden worden ge nformeerd over de toedracht. De Nationale ombudsman kan op zichzelf ook begrijpen dat zij, wellicht, meer informatie wilden hebben dan de politie hun, gelet op de resultaten van het onderzoek, kon verschaffen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.3. en 1.5. is overwogen, is er echter geen reden om te oordelen dat de politie over de toedracht van het ongeval aan verzoekers onvoldoende informatie heeft verschaft, of informatie voor hen heeft achtergehouden, en evenmin dat de verschafte informatie onjuist was. De mededeling van N. aan verzoekers dat de bestuurder geen verwijt trof van het ongeval was, nu de mededeling naderhand bevestiging heeft gevonden in de uitspraak van het gerechtshof, niet onjuist te achten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.1.7. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in deze zaak een aantal misverstanden en meningsverschillen is ontstaan tussen verzoekers en de politie. Zo heeft de politie volgens verzoekers onder meer niet de juiste plaats aangewezen waar W. was gevonden, was N. zijn belofte om de laatste route van W. samen met verzoeker na te lopen niet nagekomen, en was de kleding van W. vernietigd met toestemming van de politie, terwijl zij hadden aangegeven dat zij deze kleding nog wilden hebben. Mede hierdoor voelden zij zich niet serieus genomen door de politie.. vond de eerste twee verwijten niet terecht, en heeft ten aanzien van het derde verwijt laten weten dat hij dit een erg vervelend misverstand heeft gevonden. Wat hiervan verder ook zij, uit het onderzoek is zeker niet naar voren gekomen dat de politie verzoekers, en ook de afwikkeling van

het ongeval in het algemeen, niet serieus heeft genomen. Ook heeft de politie na het ongeval belangstelling voor verzoekers getoond, door onder meer met hen naar de plaats van het ongeval te gaan, en de begrafenis van W. bij te wonen. Verder heeft met name N. veel aandacht aan verzoekers geschonken.2.1. Verzoekers hebben er ook over geklaagd dat betrokken ambtenaren N. en We. verzoeker en zijn dochter de dag na het ongeval onvoldoende hebben opgevangen. Volgens verzoekers waren N. en We. slechts aanwezig geweest in hun woning, en hadden zij niet de jongste dochter opgevangen toen deze verloren rondliep. Deze dochter werd toen opgevangen door mevrouw H. Deze lezing wordt bevestigd door mevrouw H.2.2. De betrokken ambtenaren N. en We. hebben ontkend dat zij onvoldoende hebben gedaan om verzoeker en de jongste dochter op te vangen. Zij hebben verklaard dat zij op verzoek van verzoekster aanwezig waren geweest bij de thuiskomst van verzoeker, omdat verzoekster bezorgd was geweest dat hij erg emotioneel zou reageren. Er was familie in de woning aanwezig geweest, die de jongste dochter had opgevangen. De heer H. heeft verklaard dat hij van mening was dat de politieambtenaren, als vreemden bij een intieme gebeurtenis, zich terecht op de achtergrond hadden gehouden.2.3. Uit het onderzoek is gebleken dat de betrokken ambtenaren N. en We. aan verzoekers ondersteuning hebben verleend waar dat nodig was. Ook hebben zij hebben gestelde vragen beantwoord, voor zover zij dat konden. Voor het overige hebben zij op dat moment terecht gekozen voor een enigszins terughoudende opstelling. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.3.1. Verder hebben verzoekers er over geklaagd dat de politie het Bureau Slachtofferhulp niet op de hoogte heeft gesteld van het ongeval.3.2. Verzoekers hebben laten weten dat de politie het Bureau Slachtofferhulp in het geheel niet over het ongeval had ingelicht, omdat een medewerkster van dit bureau hun ongeveer vijf weken na het ongeval had meegedeeld dat de politie dit bureau niet had ingelicht. Ook hadden de betrokken politieambtenaren hun niet gevraagd of zij hulp wensten van het Bureau Slachtofferhulp.3.3. Op grond van verklaringen van de betrokken ambtenaren en van de co rdinator van dit bureau is gebleken dat de politie de avond van

het ongeval het Bureau Slachtofferhulp van het ongeval op de hoogte heeft gesteld, en dat medewerkers van dit bureau ook daadwerkelijk hulp hebben verleend. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.3.4. Ten aanzien van het aanbieden van slachtofferhulp hebben de heer en mevrouw H. ieder voor zich verklaard dat de betrokken ambtenaren niet in hun bijzijn de mogelijkheid van slachtofferhulp ter sprake hebben gebracht. De betrokken ambtenaren N. en We. hebben, daar tegenover, laten weten dat verzoekster op de avond van het ongeval op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om gebruik te maken van de diensten van het Bureau Slachtofferhulp. Het is dan ook niet uitgesloten dat hierover is gesproken buiten het bijzijn van de heer en mevrouw H. Volgens betrokken ambtenaar N. wilde verzoekster geen gebruik maken van de mogelijkheid van slachtofferhulp, omdat zij al opvang had van vrienden en kennissen. Hij kon zich niet meer herinneren of hij in de periode na de begrafenis nog over slachtofferhulp had gesproken, maar uit verzoeksters mededelingen dat zij al hulp had van familie en kennissen, had hij afgeleid dat hij deze mogelijkheid ook toen weer ter sprake had gebracht. Hij achtte het verder zinloos om de mogelijkheid van slachtofferhulp steeds weer ter sprake te brengen, omdat verzoekster hem had laten weten dat zij daar geen gebruik van wilde maken. Al met al is voldoende aannemelijk dat de politie verzoekers, althans verzoekster heeft gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van het Bureau Slachtofferhulp. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.3.5. Niet kan worden vastgesteld in hoeverre ook in een later stadium op deze mogelijkheid is gewezen, omdat op dit punt de lezingen tegenover elkaar staan. In zoverre kan geen oordeel worden gegeven.4.1. Verzoekers hebben er voorts over geklaagd dat politieambtenaar Ni. hen naar aanleiding van een gesprek op 7 augustus 1997 niet nader heeft ge nformeerd, ondanks een toezegging om dit uiterlijk 20 augustus 1997 te doen. Volgens verzoekers heeft betrokken ambtenaar Ni. toegezegd om hen in ieder geval uiterlijk 20 augustus nader te informeren, ook al beschikte hij dan nog niet over alle benodigde informatie. Ook had Ni. twee telefoonnummers van verzoekers, zodat hij hen rechtstreeks kon benaderen. De heer en mevrouw H., die beiden bij dit gesprek aanwezig zijn geweest, hebben deze lezing bevestigd.4.2. Betrokken ambtenaar Ni. heeft ontkend dat hij verzoekers

uiterlijk 20 augustus 1997 nader zou informeren. Hij heeft naar voren gebracht dat hij verzoekers pas na 20 augustus 1997 nader kon berichten, omdat een aantal betrokken ambtenaren tot die tijd met vakantie was. Op 25 augustus 1997 had hij via mevrouw H. een nadere afspraak gemaakt voor 4 september 1997. Verzoekers hadden deze laatste afspraak echter afgezegd.4.3. De lezingen staan op dit punt tegenover elkaar. Niet is uitgesloten dat sprake is geweest van een miscommunicatie. Aangezien niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere, kan ook op dit punt geen oordeel worden gegeven. B. Ten aanzien van de korpsbeheerder1.1. Tot slot klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland pas op 1 juli 1997 een oordeel heeft gegeven over hun op 1 februari 1997 ingediende klacht.1.2. Bij brief van 1 juli 1997 zond de korpsbeheerder zijn beslissing van 30 juni 1997 op de klacht. Hiermee heeft de klachtbehandeling ruim 21 weken geduurd. In artikel 10 van de klachtenregeling van het politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (zie

Achtergrond

onder 4.) is bepaald dat de klacht binnen uiterlijk 14 weken dient te worden behandeld wanneer, zoals in dit geval is gebeurd, de klager een vertragingsbericht is gezonden. Het voorgaande betekent dat de afhandeling van de klacht langer heeft geduurd dan in de klachtenregeling is bepaald. De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.2.1. Verzoekers hebben er verder over geklaagd dat de politie heeft gezegd dat zij een gesprek had geregeld tussen verzoekers en de bestuurder van de auto die bij het ongeval betrokken is geweest, terwijl dit niet het geval is geweest. Tijdens het onderzoek is gebleken dat dit een gedraging van de korpsbeheerder betreft.2.2. In de beslissing van de korpsbeheerder van 30 juni 1997 op de klacht staat vermeld dat de politie in het politiebureau te Apeldoorn op verzoek van verzoeker een gesprek heeft geregeld tussen verzoekers en de bestuurder.2.3. Politieambtenaar Ni. heeft in zijn rapport van 22 oktober 1997 aan de korpsbeheerder meegedeeld dat het gesprek niet door de politie, maar door een medewerker van het Bureau Slachtofferhulp is

geregeld. Wel was de politie daarbij betrokken geweest, omdat er over dit gesprek overleg met de politie had plaatsgevonden.2.4. Hieruit volgt dat de mededeling van de korpsbeheerder in zijn beslissing van 30 juni 1997 dat de politie het gesprek heeft geregeld niet geheel correct is geweest. Aangezien de politie wel betrokken is geweest bij het regelen van het gesprek, is er echter onvoldoende reden om hem over deze mededeling een verwijt te maken. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, met dien verstande dat ten aanzien van het ook in een later stadium na het ongeval wijzen van verzoekers op de mogelijkheid van slachtofferhulp, en het niet nakomen van de toezegging om verzoekers uiterlijk 20 augustus 1997 te berichten, geen oordeel kan worden gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland is gegrond ten aanzien van de termijn van klachtbehandeling en voor het overige niet gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Ingevolge de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeers-ongevallen van 10 mei 1995, in werking getreden op 1 juli 1995 (Stcrt. 1995, 122) zendt de politie zowel van verkeersongevallen waarvan proces-verbaal zal worden opgemaakt als van verkeers-ongevallen die alleen geregistreerd worden, een registratie-formulier aan het Verbond voor Verzekeraars (voorheen de NVVA: Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren). Bij verkeersongevallen waarbij niet meer dan licht letsel of lichte schade is veroorzaakt, dient een registratieformulier te worden opgemaakt. In die gevallen is ook het onderzoek door de politie naar het ongeval niet uitgebreid, omdat de afwikkeling van het ongeval in de regel civielrechtelijk, via de verzekerings-maatschappijen van betrokkenen, plaatsvindt. Zo wordt in die gevallen in de regel geen diepgaand onderzoek naar zogenoemde stille getuigen (krassporen op het wegdek, rem, schuif of slipsporen, glasscherven, lakschilfers enz.) gedaan. Op het registratieformulier is een beperkte ruimte beschikbaar voor een situatieschets. In de regel wordt op die plaats een schets gemaakt, waaruit de plaats van het ongeval, de verkeerssituatie en de richting van de voertuigen blijkt. Er worden voor zo'n schets in het algemeen geen metingen verricht.2. In de hiervoor genoemde Richtlijn staat verder onder meer vermeld:"In geval van een verkeersongeval dient steeds proces-verbaal te worden opgemaakt:1. Wanneer uit een oogpunt van verkeersveiligheid sprake is van een ernstige overtreding van de verkeerswetgeving, waarbij in de gegeven situatie de verdachte een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar heeft doen ontstaan. (...)2. Ook indien 1. niet van toepassing is dient procesverbaal te worden opgemaakt:a. wanneer het verkeersongeval de dood van een der betrokkenen tot gevolg heeft; (...) b. wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan, behoudens die gevallen waarin er slechts een slachtoffer is en is komen vast te staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is."3. Artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman luidt als volgt:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijke geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."4. In artikel 10 van de klachtenregeling van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland is onder meer het volgende bepaald:"1. Een klacht wordt zo spoedig mogelijk afgedaan doch tenminste binnen een termijn van 10 weken na de indiening.2. Indien de indiening niet binnen de hiervoor genoemde termijn kan plaatsvinden, stuurt de korpsbeheerder een voortgangsbericht aan de indiener van de klacht of diens vertegenwoordiger en aan degene over wiens gedraging wordt geklaagd, met opgaaf van redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke temrijn alsnog afdoening te verwachten valt waarbij de totale afhandelingstermijn niet langer wordt dan 14 weken."         

Ook vonden zij het onjuist dat politieambtenaar N. voor de toedracht van het ongeval steeds had verwezen naar de verhalen die de jongens die getuige waren geweest van het ongeval hen rechtstreeks vertelden, terwijl deze verhalen onderling verschilden. Mede daarom Met name politieambtenaar N. heeft verzoekers telkens weer mondeling de informatie verschaft over de toedracht waarover hij beschikte. Daarbij is ook de schuldvraag aan de orde geweest. Op grond van de verklaringen van de getuige H. en de betrokken ambtenaren N. en We. is echter aannemelijk dat niet al direkt op de avond van het ongeval over de schuldvraag gesproken. Niet is gebleken dat N. en We. in zoverre niet tactvol zijn opgetreden. Hoewel het begrijpelijk is dat het voor verzoekers moeilijk te aanvaarden is geweest dat de bestuurder niet schuldig was aan het ongeval, valt het de politie niet te verwijten dat zij hierover later wel duidelijkheid heeft verschaft.

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Afhandeling verkeersongeval waarbij zoon verzoekers is verongelukt (informatieverstrekking; opvang; informeren Bureau Slachtofferhulp; geen gesprek geregeld tussen verzoekers en bestuurder auto).

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: korpsbeheerder regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Pas laat oordeel gegeven over klacht.

Oordeel:

Niet gegrond