Op 26 mei 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw G. te Alphen aan den Rijn, met een klacht over een gedraging van de Staatssecretaris van Financi n. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt er over dat de Staatssecretaris van Financi n zich in zijn brief van 19 mei 1998 met betrekking tot zijn beslissing om haar geen hogere schadevergoeding toe te kennen dan f 7.500 op het standpunt heeft gesteld dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda jegens haar niet onrechtmatig heeft gehandeld door op 7 december 1994 ten laste van haar echtgenoot beslag te leggen op de inboedelgoederen in haar woning en de in beslaggenomen goederen op 16 februari 1995 executoriaal te verkopen. Verzoekster stelt dat de Belastingdienst er ten tijde van deze acties van op de hoogte was dat haar echtgenoot niet meer woonachtig was op het adres van haar woning zodat niet langer gesproken kon worden van zijn bodem, en dat de Belastingdienst, in de persoon van een door haar met naam genoemde ambtenaar, er tevens van op de hoogte was dat zij met haar echtgenoot was overeengekomen dat de inboedelgoederen in de woning haar eigendom waren (en de door haar echtgenoot uit de woning afgevoerde goederen die zich in een container bevonden het eigendom van de echtgenoot). Verzoekster klaagt er voorts over dat de Staatssecretaris haar geen hogere schadevergoeding toekent dan f 7.500, zonder dit bedrag nader te motiveren.
Achtergrond
1. Invorderingswet 1990(Wet van 30 mei 1990, Stb. 221) Artikel 22:1. "1. Derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op roerende zaken waarop ter zake van een belastingschuld beslag is gelegd, kunnen een beroepschrift richten tot de directeur, mits zulks doende voor de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der beslaglegging. (...) De directeur neemt zo spoedig mogelijk een beslissing. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de betekening van die beslissing aan de reclamant en aan degene tegen wie het beslag is gelegd, met nadere bepaling van de dag van verkoop.2. Door het indienen van een beroepschrift op de voet van het eerste lid, verliest de belanghebbende niet het recht om zijn verzet voor de burgerlijke rechter te brengen.3. Behoudens in het geval dat er een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de beslaglegging ter zake van naheffingsaanslagen in:a. de loonbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen (...); b. de omzetbelasting (...) indien de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden."2. Leidraad Invordering 1990(Resolutie van de Staatssecretaris van Financi n van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990), 5.1.2.5., onder 4:"De beslissing van de directeur op een beroepschrift dat is ingediend tegen de inbeslagneming van de bodemzaken als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de (Invorderingswet 1990; N.o.) voor belastingaanslagen als bedoeld in dat lid, behoort niet alleen afhankelijk te zijn van juridische overwegingen. Er dient, nadat met betrekking tot de juridische verhoudingen voldoende duidelijkheid is verkregen, ook voor overwegingen van billijkheid en eisen van goed beleid een grote plaats te worden ingeruimd. In dat beleid past het dat het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in de gevallen waarin sprake is van re le eigendom van de derde. Onder re le eigendom wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren. (...) Daarnaast zijn er vier situaties waarin, alhoewel sprake kan zijn van re le eigendom van de derde in bovenbedoelde zin, in de regel geen sprake is van een terughoudend beleid. Het betreft:(...) - zaken die toebehoren aan de in gezinsverband levende echtgenoot van de belastingschuldige. Dit geldt uitsluitend voor die zaken die in beslag zijn genomen voor de invordering van belastingschulden die materieel tijdens het huwelijk zijn ontstaan..."3. Wijze van beoordelen door de Nationale ombudsmanIn het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan met betrekking tot een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De burgerlijke rechter is immers bij uitsluiting bevoegd bindend te beslissen over de vraag of een bestuursorgaan is gehouden om op grond van bepalingen van burgerlijk recht schade te vergoeden en over de vraag hoe hoog de eventuele schadevergoeding dient te zijn. Alleen wanneer naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het (volledig) vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit met betrekking tot de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging. 4. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Artikel 475 "1. Het beslag op (...) (de ge xecuteerde) toebehorende roerende zaken die onder derden mochten berusten en geen registergoederen zijn, geschiedt bij een exploit van een deurwaarder dat, behalve de gewone formaliteiten, op straffe van nietigheid inhoudt:a. een bevel aan de derde om (...) de zaken onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag gedane (...) afgifte; b. een vermelding van de naam, voornaam en woonplaats van de executant en de naam en woonplaats van de ge xecuteerde; c. een vermelding van de titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd, en een opgaaf van hetgeen de ge xecuteerde krachtens deze titel aan de executant verschuldigd is; d. een keuze van woonplaats ten kantore van de deurwaarder.2. De deurwaarder laat aan de derde-beslagene afschrift van het beslagexploit en van de executoriale titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd, alsmede een formulier in tweevoud volgens een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen model, waarop de verklaring als bedoeld in artikel 476b kan worden gedaan."Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Financi n verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Deze deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Op 7 december 1994 legde de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Gouda (hierna: de Belastingdienst) executoriaal beslag op diverse inventariszaken die zich bevonden in het pand G-straat nummers x en y te A, alsmede op de zaken die zich bevonden in een container te Z. De zaken in de container had verzoeksters toenmalige echtgenoot enige dagen tevoren uit het betrokken pand verwijderd. Het beslag werd gelegd ten laste van verzoeksters toenmalige echtgenoot ter zake van diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting. Op de door de deurwaarder opgemaakte beschrijving van de inbeslaggenomen zaken waren ruim honderd voorwerpen vermeld.1.2. Verzoekster tekende op 28 december 1994 beroep aan als bedoeld in artikel 22, derde lid Invorderingswet 1990 tegen het gelegde beslag. Zij schreef het volgende:"...Naar aanleiding van het telefoongesprek d.d. 23 december jongstleden (...) waarin wij bezwaar maakten op beslaglegging van mijn goederen in het beslag tegen (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.) wilde ik u van het volgende in kennis stellen. De hieronder staande goederen zijn mijn priv bezit, en komen niet voor beslag in aanmerking..." Vervolgens somde verzoekster een 14-tal zaken op waarbij zij aangaf dat deze door haar persoonlijk waren aangeschaft dan wel door schenking door haar persoonlijk waren verkregen.1.3. Op 16 januari 1995 deed de Belastingdienst/Directie ondernemingen Zuid Breda uitspraak op verzoeksters beroep. De uitspraak luidde als volgt:"...Op 30 december 1994 werd door de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda uw beroepschrift ontvangen, waarin u in beroep komt tegen de inbeslagneming van roerende zaken terzake van door (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.) thans wonende te (S. te Frankrijk; N.o.) verschuldigde belastingen/ premi n. (...) Het beroepschrift werd niet ontvangen binnen de termijn van 7 dagen te rekenen van de dag der inbeslagneming, zodat het beroep niet ontvankelijk is; Overigens heb ik het beroepschrift ambtshalve wel beoordeeld alsof het tijdig was ingediend; De inbeslaggenomen zaken waartegen het beroep is gericht, bevonden zich tijdens de inbeslagneming op de bodem van belasting/ premieschuldige en dienen tot stoffering zoals bedoeld in artikel 22, lid 3, waardoor verhaal van belastingen en premi n niettegenstaande de rechten van derden mogelijk is; De zaken maken voorts deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat geen aanleiding bestaat aan het beroep tegemoet te komen..."1.4. Op 6 februari 1995 verstuurde de advocaat van verzoeksters toenmalige echtgenoot per fax aan verzoeksters advocaat het volgende verzoek:"...Wil uw cli nte schriftelijk aan de heer (B.; N.o.) van het Ontvangkantoor der Belastingen te Gouda (...) bevestigen dat de eigendom van de roerende zaken in de container bij mijn cli nt berust, terwijl uw cli nte eigenaresse is van de roerende zaken die zich in huis bevinden? De fiscus stelt deze schriftelijke mededeling van uw cli nte als voorwaarde om met mijn cli nt zaak te willen doen aangaande de roerende zaken in de container..."1.5. Op 8 februari 1995 verstuurde verzoeksters advocaat het volgende faxbericht aan de Belastingdienst, ter attentie van de genoemde heer B.:"...Door uw fiscus is bodembeslag gelegd. Onder meer op de roerende zaken die zich bevinden in de container alsmede op de roerende zaken die zich bevinden in het woonhuis van cli nte. Cli nte is gehuwd (...) en wel op huwelijksvoorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap. Voor cli nte staat vast dat de roerende zaken die zich bevinden in de container eigendom zijn van (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.). Cli nte zelf heeft de eigendom over de roerende zaken die zich thans nog in de echtelijke woning bevinden. De echtelijke woning is, zoals u wellicht reeds bekend is, door (de toenmalige echtgenoot; N.o.) verlaten. Tussen partijen is inmiddels een echtscheidingsprocedure gestart..."1.6. Op 16 februari 1995 werden de op 7 december 1994 inbeslaggenomen zaken door de Belastingdienst executoriaal verkocht.1.7. Op 30 oktober 1995 schreef de Belastingdienst verzoekster het volgende:"...In oktober 1994 heeft de gemeente (A.; N.o.) medegedeeld dat (de toenmalige echtgenoot van verzoekster; N.o.) mogelijk naar Frankrijk was vertrokken, een nader adres was echter niet bekend. Bij een dergelijke mededeling wordt door ons tevens gekeken of er sprake is van echtscheiding. De huwelijkse staat werd door de gemeente echter niet gewijzigd. Indien dit wel het geval is wordt het oude adres namelijk geblokkeerd en getracht het nieuwe te achterhalen. In alle andere gevallen blijft het oude adres vooralsnog gehandhaafd, hetgeen ook in dit geval is gebeurd. Op 30 augustus 1995 heeft notaris (B.; N.o.) ons een kopie van een afrekening gezonden op naam van (de echtgenoot; N.o.) gedateerd 24 augustus 1995, met als adressering p/a (G-straat nummer y; N.o.). Voor ons was dit een bevestiging dat U tijdens zijn verblijf in het buitenland voor hem als postadres fungeerde, dit mede omdat de huwelijkse staat nog niet gewijzigd was..."1.8. De Belastingdienst liet verzoekster op 12 december 1996 voorts het volgende weten:"...Op 16 januari 1995 doet de directeur van de Belastingdienst/ Directie ondernemingen Zuid uitspraak op uw beroepschrift tegen een beslag op roerende zaken, niet zijnde registergoederen. Zowel aan u als aan (de echtgenoot; N.o.) is een afschrift van deze beschikking gezonden. Bijgaand doe ik u hierbij (wederom) een afschrift in kopie toekomen. Ingevolge artikel 22 lid 1 van de (Invorderingswet 1990) dient het afschrift te worden betekend aan de reclamant en aan degene tegen wie het beslag is gelegd. Ingevolge (...) de Leidraad Invordering kan, ingeval een beroepschrift te laat is ingediend, (hetgeen bij u het geval was), toezending plaatsvinden. Van deze toezending wordt geen akte van betekening opgemaakt..." Deze brief was geadresseerd aan een nieuw adres van verzoekster.1.9. Verzoekster wendde zich in een brief van 15 december 1996 tot de Staatssecretaris van Financi n met het volgende:"...Eergisteren, zaterdag 14 december 1996, ontving ik per gewone post een afschrift van een beschikking van de directeur van de Belastingdienst/Directie ondernemingen Zuid, gedateerd op 16 januari 1995. (...) In de beschikking deelt de directeur van de Belastingdienst mee, dat hij het beroepschrift beoordeeld heeft alsof het tijdig was ingediend. De Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met artikel 22 van de Invorderingswet 1990 ("De directeur neemt zo spoedig mogelijk een beslissing. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de betekening van die beslissing aan de reclamant en aan degene tegen wie het beslag is gelegd, met nadere bepaling van de dag verkoop."). Immers, de beslissing is nooit aan mij betekend. De verkoop heeft wel plaats gehad, namelijk op 16 februari 1995. Ik beklaag mij over deze gang van zaken. Door het onwettig optreden van de Belastingdienst heb ik schade geleden. Ik stel de Belastingdienst volledig aansprakelijk voor de door mij geleden schade..."1.10. Eveneens op 15 december 1996 maakte verzoekster bij de Belastingdienst/Directie ondernemingen Zuid haar bezwaren kenbaar tegen de uitspraak op haar beroepschrift van 28 december 1994:"...1. De inbeslaggenomen zaken bevonden zich niet op de bodem van de belastingschuldige. De belastingschuldige, (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.), was sinds oktober 1994, dus zeker op 7 december 1994, de datum waarop het beslag werd gelegd, woonachtig in Frankrijk. Dit feit was bij de Belastingdienst bekend (schrijven van de Belastingdienst d.d. 30 oktober 1995 (...)). (Verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.) woonde niet meer met mij in gezinsverband. De toegang tot het pand (G-straat x en y; N.o.) was hem ontzegd. Hij had over dat pand niet de vrije beschikking.2. De goederen dienden niet tot stoffering. De inbeslaggenomen goederen, zoals een wasmachine, potten, pannen, serviesgoed en bestek (en brandblusapparaten !) dienden voor voorziening in levensbehoeften van mij en mijn dochter. Enige andere uitleg is een pervertering van de wet.3. De goederen maakten geen deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap. (Verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.) en ik waren buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Dit feit was bij de Belastingdienst bekend. Onder grote druk van de Belastingdienst heb ik afgezien van mijn rechten op andere, door (de toenmalige echtgenoot; N.o.) uit mijn woning ontvreemde en later door de Belastingdienst in beslag genomen goederen, onder uitdrukkelijke stipulering, dat de in het pand (G-straat x en y; N.o.) aanwezige goederen mijn eigendom waren..."1.11. De Belastingdienst/Directie ondernemingen Zuid reageerde op 27 februari 1997 met het volgende:"...Of een perceel ten tijde van de beslaglegging tot de bodem van belastingschuldige behoort, is van vele factoren afhankelijk. Het feit dat uw voormalige echtgenoot zich in Frankrijk in had laten schrijven en, zoals u nu aangeeft, niet meer met u in gezinsverband samenwoonde, was mij ten tijde van de beslissing op het beroepschrift niet bekend. Van het vorenstaande heeft u ook in uw beroepschrift van 28 december 1994, gericht tegen de beslaglegging van een deel van de roerende zaken, geen melding gemaakt. Deze omstandigheden zijn en konden derhalve ook niet in de beoordeling van uw beroep worden betrokken. Indien de thans overgelegde en bekend zijnde gegevens wel bekend zouden zijn geweest, zou dit tot de conclusie hebben geleid dat er ten tijde van de beslaglegging geen sprake van bodem van belastingschuldige meer was. In uw brief geeft u aan dat de betreffende roerende zaken niet tot stoffering zouden dienen. Deze zienswijze is echter onjuist. Op grond van wet en jurisprudentie vallen de door u genoemde zaken onder het begrip stoffering. Overigens is discussie hierover niet zinvol meer nu gebleken is dat er geen sprake van bodem meer is. Voorts geeft u aan dat de roerende zaken geen deel van een huwelijksgoederengemeenschap uitmaakten, omdat u onder huwelijksvoorwaarden gehuwd was. Overigens waren deze huwelijksvoorwaarden mij ten tijde van het beslissen op het beroepschrift niet bekend. In uw beroepschrift van 28 december 1994 claimt u de eigendom van circa 14 zaken. In de Staat van Aanbrengsten, welke onderdeel van de huwelijksvoorwaarden van 31 augustus 1979 uitmaakt en derhalve zo'n 18 jaar oud is, staan de zaken vermeld die u en uw voormalig echtgenoot in het huwelijk hebben ingebracht. De inbeslaggenomen roerende zaken, waartegen het beroepschrift van 28 december 1994 was gericht, staan echter niet in de Staat van Aanbrengsten vermeld, althans door mij is direct geen overeenkomst tussen de daarin opgenomen roerende zaken en de door u geclaimde zaken vast te stellen. Op grond van artikel 3 van uw huwelijksvoorwaarden behoren zaken waarvan niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie van de echtgenoten deze toebehoren, toe aan ieder van hun voor de helft in vrije mede-eigendom. Gelet op het vorenstaande stel ik u hierbij alsnog in de gelegenheid om de gepretendeerde eigendom van de op 28 december 1994 geclaimde roerende zaken aan te tonen zodat ik aan de hand hiervan vast kan stellen voor welke roerende zaken eventueel alsnog aan het beroep tegemoet gekomen zou kunnen worden..."1.12. Op 18 februari 1998 liet de Staatssecretaris van Financi n verzoekster het volgende weten:"...Van de Belastingdienst/Directie ondernemingen Zuid heb ik vernomen dat (...) afwijzend is beslist op het door u ingediende beroepschrift ex artikel 22 Invorderingswet 1990. In het geheel van omstandigheden rondom de op 16 februari 1995 plaatsgevonden verkoop van diverse roerende zaken heb ik echter - uit coulance - aanleiding gevonden terzake en schadevergoeding te verlenen van f 2.961,--. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding is uitgegaan van de opbrengst van de diverse door u aangegeven zaken. Ik behoud mij overigens alle rechten en weren voor indien u bovenstaand aanbod niet aanvaardt. Mocht u de Staat te dezer zake in een civiele procedure betrekken, dan zal ik de vordering in haar volle omvang bestrijden..."1.13. In een brief van 30 maart 1998, gericht aan de Staatssecretaris van Financi n, reageerde verzoekster als volgt op het schrijven van 18 februari 1998 van de Staatssecretaris:"...In uw brief (...) biedt u mij een schadevergoeding aan ter hoogte van de opbrengst van de openbare verkoping d.d. 16 februari 1995 ad f 2.961,--. Dit was ook het enige bedrag waaraan u zich kon refereren. Dit bedrag is voor mij niet acceptabel omdat mijns inziens geen beslag gelegd had mogen worden en niet had mogen worden verkocht. (...) Bovendien staat dit aangeboden bedrag in geen enkele verhouding tot de waarde van het verkochte. Ik stel mij gezien het bovenstaande op het standpunt dat de schadevergoeding moet worden vastgesteld op het bedrag van de nieuwwaarde van de verkochte goederen. Bovendien wil ik een vergoeding voor immateri le schade. (...) (Het) is mij bekend dat vergoeding van immateri le schade slechts beperkt blijft tot een aantal gevallen, bijvoorbeeld het in zijn eer of goede naam geschaad zijn of op andere wijze in zijn persoon aangetast. Dit is beide het geval: het heeft een grote impact op me gehad dat mijn dochter (destijds 8 jaar) zich na de verkoping in haar kamer opsloot en een groot papier op haar raam plakte met daarop voor de buitenwereld in grote letters "rot op"; het adres waar ik destijds woonde is gelegen in een kleine buurtgemeenschap; mijn ex-man was al sedert oktober vertrokken; hoe denkt u dat de buurt reageert op zo'n verkoping? Mijn dochter en ik werden met de nek aangekeken! En dat tot op het moment van mijn verhuizing, die niet eerder mogelijk bleek dan 28 augustus 1995. direct na de verkoop heb ik (kleine zelfstandige) 3 maanden en beroep moeten doen op aanvullende bijstand voor zelfstandigen; dit terwijl mijn inverdienvermogen ruim hoger is dan het bijstandsniveau; bovendien ervoer ik de gang naar 'de soos' als iets vreselijk vernederends; ik heb nog tot en met juli 1996 kalmerende middelen voorgeschreven gekregen van mijn huisarts, dit terwijl haar norm bij een scheiding 4 maanden is (...). Omdat mijns inziens het door u voorgestelde bedrag in geen verhouding staat tot de mij aangeboden schadevergoeding heb ik een lijst samengesteld (...) met wat de verkochte spullen (gevolgd is de kavellijst van de belastingdeurwaarder) nieuw gekost hebben. Ik kan dit niet staven met bonnetjes. (...) Een aantal zaken zijn voor mij teruggekocht door een buurman. Ik heb een lening aan moeten gaan om deze spullen van hem te kunnen terugkopen. En ik heb immateri le schade geleden. Dit leidt mij tot het volgende voorstel. Ik stel voor dat u een voorstel doet tot finale kwijting na betaling aan mij van rond de f 70.000,--. Dit is gebaseerd op:nieuwwaarde f 79.536,50 minus door buurman teruggekochte goederen ad f 21.379,00 (ook gewaardeerd op nieuwwaarde), plus het bedrag van f 2.400,00 waarvoor ik deze goederen van de buurman teruggekocht heb, plus (sobere) aankoop van ontbrekende huisraad, zijnde 2.500,00, plus een bedrag aan immateri le schade..." Bij haar brief voegde verzoekster een lijst van de op 7 december 1994 in het pand G-straat te A. inbeslaggenomen goederen. Op deze lijst had zij de geschatte nieuwwaarde van alle goederen vermeld. Ook had zij op de lijst aangegeven welke goederen door haar buurman voor haar bij de verkoping waren gekocht.1.14. De Staatssecretaris van Financi n reageerde bij brief van 19 mei 1998. Deze brief luidde als volgt:"...De Belastingdienst kan in beginsel slechts tot schadevergoeding worden verplicht als er sprake is van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst en voldaan is aan de vereisten die daarvoor gelden ingevolge artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De Belastingdienst heeft in het onderhavige geval alle wettelijke voorschriften met betrekking tot de executoriale verkoop in acht genomen. De Ontvanger en/of de deurwaarder waren voor de verkoop niet op de hoogte van eventuele aanspraken van u. De Belastingdienst heeft u (...) in de gelegenheid gesteld om de door u gepretendeerde eigendom van circa 14 roerende zaken aan te tonen. U bent hier echter niet in geslaagd. Gezien het bovenstaande ben ik van oordeel dat de Belastingdienst niet onrechtmatig jegens u gehandeld heeft, op grond waarvan de Staat tot schadevergoeding zou kunnen worden verplicht. Evenwel heb ik in het geheel van omstandigheden rondom de op 16 februari 1995 plaatsgevonden executoriale verkoop van diverse roerende zaken aanleiding gezien - uit coulance - een schadevergoeding te verlenen van f 2.961,-. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding is uitgegaan van de opbrengst van de diverse door u aangegeven zaken. U stelt voor dat door mij ter finale kwijting f 70.000,- betaald wordt, welk bedrag gebaseerd is op de nieuwwaarde van de goederen (f 79.536,50 minus de teruggekochte goederen ad f 21.379,-, plus het bedrag van f 2.400,- waarvoor u deze goederen hebt teruggekocht, plus aankoop van ontbrekende huisraad ten bedrag van f 2.500,-, alsmede een bedrag aan immateri le schade). Naar aanleiding van de door u geclaimde immateri le schade merk ik nog het volgende op. In het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:106) staan limitatief de gevallen vermeld waarin een recht op immateri le schadevergoeding bestaat. Voorzover hier van belang gaat het daarbij om gevallen waarin de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn naam is aangetast. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter met het toekennen van (een vergoeding voor; N.o.) immateri le schade zeer terughoudend is. Conform wet en jurisprudentie bestaat naar mijn oordeel geen recht op vergoeding van immateri le schade. Gezien de bijzondere omstandigheden van het geval ben ik echter bereid mijn aanbod van f 2.961,- te verhogen naar f 7.500,-..."2. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht alsmede naar de inhoud van de onder 1.9., 1.10. en 1.13. opgenomen correspondentie. In haar verzoekschrift vermeldde verzoekster nog het volgende:"...In (de brief van de Staatssecretaris, opgenomen onder 1.14.; N.o.) wordt, behoudens herhaling van wat reeds eerder over en weer werd geschreven alleen het volgende nieuws vermeld:(...) "De ontvanger en/of de deurwaarder waren voor de verkoop niet op de hoogte van eventuele aanspraken van u". Dat is pertinent onwaar. Zie mijn (brief, opgenomen onder 1.10.; N.o.)..." 3. Standpunt van de Staatssecretaris van Financi n Bij het verzoek om op de klacht te reageren, zijn door de Nationale ombudsman de volgende vragen aan de Staatssecretaris gesteld. " 1.Ter zake van welke belastingschulden is op 7 december 1994 beslag gelegd op de inboedelgoederen in verzoeksters woning? 2. Wanneer is het dwangbevel betekend en op welk adres is dit gebeurd? Wat was de aanleiding om op 7 december 1994 beslag te leggen? Heeft het vertrek van belastingschuldige naar het buitenland daarbij een rol gespeeld en zo ja, welke? 3. Wat is precies de rol geweest van de door verzoekster genoemde heer (B.) bij de totstandkoming van de afspraak die inhield dat de goederen in de woning eigendom waren van verzoekster en de goederen in de container de eigendom van de echtgenoot? 4. Wanneer heeft de gemeente de Belastingdienst ingelicht omtrent het vertrek metterwoon naar Frankrijk van de echtgenoot? Wanneer is op dit punt een mutatie aangebracht in BvR? En in de GOA? 5. Welke gevolgen heeft de Belastingdienst verbonden aan de mededeling in de fax van 8 februari 1995 aan de heer (B.), dat de echtgenoot de echtelijke woning had verlaten? 6. Bestaan er aantekeningen van de door verzoekster genoemde telefonische contacten met de Belastingdienst op 3, 4, 5 en 6 december 1994? Zo ja, wat vermelden deze? 7. (...)" In reactie op de klacht en in antwoord op de vragen liet de Staatssecretaris het volgende weten:"... Vraag 1Hier volgt een overzicht van de schulden waarvoor beslag is gelegd: Belasting kosten datum beteke- ning dwangbevel Omzetbelasting 1993 f 76.241 f 3.875 27 oktober 1994 Loonbelasting/PH augustus 1991 f 3.578 f 10 8 januari 1992 Loonbelasting/PH juli 1991 f 4.007 f 255 23 augustus 1994 Loonbelasting/PH juni 1991 f 5.019 f 295 23 augustus 1994 Loonbelasting/PH augustus 1991 f 600 f 85 7 december 1994 (...) Vraag 2Voor de data van betekening van de dwangbevelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Dat er op 7 december 1994 beslag is gelegd hield verband met het feit dat de Belastingdienst daags tevoren op de hoogte kwam van het feit dat (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.) naar zijn vriendin in Frankrijk zou gaan. Daarbij is o.a. beslag gelegd op de roerende zaken die zich bevonden op het woonadres van (de toenmalige echtgenoot te A.; N.o.). Vraag 3De heer (B.; N.o.) is medewerker van de Belastingdienst en was destijds betrokken bij de invordering van de belastingschulden van (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.). Uit de aantekeningen uit het invorderingsdossier valt op te maken dat op 16 december 1994 met de belastingschuldige gesproken is over opheffing van de gelegde beslagen tegen betaling. (B.; N.o.) heeft zich in dit gesprek bereid verklaard zowel het beslag dat was gelegd op roerende zaken die zich bevonden in een container als het beslag dat was gelegd op de roerende zaken die zich bevonden in de woning op te heffen tegen betaling van tweemaal f 2.500. Voor wat betreft het beslag op de roerende zaken die zich bevonden in de echtelijke woning heeft (B.; N.o.) dit aanbod op 21 december 1994 herhaald in een telefoongesprek met (verzoekster; N.o.) (...) Vraag 4Naar aanleiding van een huisbezoek door een bevolkingscontroleur is het adres van (verzoeksters toenmalige echtgenoot; N.o.) in de GBA omstreeks 22 maart 1995 gemuteerd in "Frankrijk". Deze wijziging werd kort na genoemde datum eveneens verwerkt in het geautomatiseerde adressenbestand van de Belastingdienst (Beheer van Relaties). In de Geautomatiseerde Ontvangersadministratie (GOA) is het adres gemuteerd per 10 oktober 1995.(...) Vraag 5Aan de mededeling in de fax van 8 februari 1995 aan (B.; N.o.) dat de echtgenoot de echtelijke woning had verlaten, heeft de Belastingdienst geen directe gevolgen verbonden. Dat was ook niet nodig. Op 28 december 1994 heeft (verzoekster; N.o.) een beroepschrift ingediend tegen de inbeslagneming van een aantal roerende zaken. De directeur heeft het beroep afgewezen omdat het fiscale bodemrecht van toepassing was. Vraag 6Hiervan zijn geen aantekeningen. Er is wel een aantekening van 6 december 1994 waarin onder meer staat: "Bericht kennis BS: BS met vriendin naar Frankrijk". (...) Ik merk op dat de afkorting "BS" staat voor "belastingschuldige". Vraag 7(...) Reactie op de klachtDe klacht richt zich onder meer op de vermeende onrechtmatigheid van het beslag. Ik ben van mening dat de ontvanger door de beslaglegging niet onrechtmatig heeft gehandeld. Op het tijdstip van de beslaglegging was (verzoekster: N.o.) gehuwd (...) en woonden zij op het beslagadres. Aangenomen mag worden dat de plaats waar een belastingschuldige woont, kan worden aangemerkt als diens bodem in de zin van artikel 22, lid 3, Invorderingswet 1990. Het beslag als bedoeld in artikel 22, lid 3, Invorderingswet 1990 ten laste van de ene echtgenoot op roerende zaken die eigendom zijn van de andere echtgenoot kan o.m. worden gelegd indien de belastingschulden materieel tijdens het huwelijk zijn ontstaan. Ik merk daarbij nog op dat dienaangaande, overeenkomstig het bepaalde in artikel 22, 5, tweede lid, Leidraad Invordering 1990 (zie achtergrond, onder 2.; N.o.), geen terughoudend beleid wordt toegepast als de derde de in gezinsverband levende echtgenoot is. Voor de toepassing van het zogenaamde bodemrecht van de fiscus is het huwelijksgoederenregime niet van belang. Ook al zijn de echtelieden buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd, dan kan de fiscus beslag leggen op alle zaken die zich bevinden op de bodem van belastingschuldige. Gelet op alle feiten en omstandigheden is, ondanks dat niet is gebleken dat het beslag onrechtmatig was, uit coulance een aanbod gedaan voor een tegemoetkoming in de geleden schade. Dit aanbod was in eerste instantie f 2.961, zijnde de opbrengst van de zaken waarvan (verzoekster; N.o.) beweert eigenaar te zijn geweest. Naderhand is dit aanbod verhoogd naar f 7.500. Bij de hoogte van de schadevergoeding is rekening gehouden met een aantal factoren. In de brief van 30 maart 1998 stelt (verzoekster; N.o.) dat zij de nieuwwaarde vergoed wil hebben van een veel groter aantal zaken dan waarvan zij in eerste instantie bij brief van 28 december 1994 claimde eigenaar te zijn. Haar lijst van 28 december 1994 stemt niet overeen met zaken die op de lijst van 30 maart 1998 staan. (...) Een belangrijk deel van de zaken waarvan zij meende eigenaar te zijn, is ook weer via de buurman door haar aangekocht (o.m. de keukenapparatuur) voor een bedrag van f 2.400. De nieuwwaarde daarvan zou volgens (verzoekster; N.o.) f 21.379 zijn. (...) Overigens is in de brief van 19 mei 1998 (opgenomen onder 1.14; N.o.)geheel ten onrechte gesteld dat de ontvanger en/of de deurwaarder voorafgaand aan de executoriale verkoop niet op de hoogte zouden zijn van het feit dat (verzoekster; N.o.) aanspraak maakte op de eigendom van de te verkopen zaken..." Bij zijn reactie legde de Staatssecretaris een afschrift over van gespreksnotities van de Belastingdienst te Gouda. Deze notities hebben onder meer de volgende inhoud:"6 Dec. 1994 Bericht kennis B.S. (belastingschuldige; N.o.): B.S. met vriendin naar Frankrijk plaats St. Annestasie Ru Sourde (Rusan) in de buurt van Lions.. S. heeft huis totaal leeggehaald met uitzondering van een bankje voor z'n vrouw. huis is leeggehaald door (Gruiters) Blom verhuizingen te Alphen. 14 Dec. 1994 B.S. met (belastingadviseur; N.o.) t.k. (ten kantore; N.o.); beslagen treffen + 40.000,- volgens B.S. (...). Kan niet meer zekerheid bieden. event. hyp. op woning vriendin te Frankrijk waar hij nu woont."Beoordeling
I. Algemeen De Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Gouda heeft op 7 december 1994 executoriaal beslag gelegd op roerende zaken die zich bevonden in de door verzoekster bewoonde woning en op roerende zaken die zich bevonden in een container die elders stond. De roerende zaken in de container waren enige dagen voor het beslag door verzoeksters toenmalige echtgenoot uit de woning verwijderd. Het beslag werd gelegd in verband met openstaande naheffingsaanslagen loonbelasting/premieheffing en omzetbelasting van verzoeksters toenmalige echtgenoot. De inbeslaggenomen zaken die zich in de woning bevonden (hierna: de inboedel) zijn op 16 februari 1995 door de Belastingdienst executoriaal verkocht. II. Met betrekking tot de beslaglegging en de daarop volgende executoriale verkoop 1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de Staatssecretaris van Financi n zich in zijn brief van 19 mei 1998 op het standpunt heeft gesteld dat het beslag en de daarop volgende verkoping rechtmatig hebben plaatsgevonden.2. De Staatssecretaris is van mening dat de inbeslagname en de executie van de inboedel terecht hebben plaatsgevonden, omdat de inboedel zich bevond in de woning van verzoekster en haar toenmalige echtgenoot. De Staatssecretaris is van mening dat mocht worden aangenomen dat de woning kon worden aangemerkt als de bodem van verzoeksters toenmalige echtgenoot. Het door de Belastingdienst gelegde beslag was volgens de Staatssecretaris dan ook rechtmatig en kon op grond van artikel 22, derde lid Invorderingswet 1990, ook na verzoeksters beroep daartegen, worden gehandhaafd. Op grond van het beleid zoals gepubliceerd in de Leidraad Invordering 1990 (zie achtergrond, onder 2.) was er, aldus de Staatssecretaris, in dit geval geen reden voor terughoudendheid, nu het beslag was gelegd ter zake van belastingschulden die materieel tijdens het huwelijk waren ontstaan en verzoekster de in gezinsverband levende echtgenote was van de belastingschuldige.3. Voor de beoordeling van de klacht zijn de volgende omstandigheden van belang. Uit de brief van 30 oktober 1995 van de Belastingdienst aan verzoekster (zie bevindingen, onder 1.7.) blijkt dat de Belastingdienst er al in oktober 1994 over was ge nformeerd dat verzoeksters toenmalige echtgenoot mogelijk naar Frankrijk was vertrokken. Verder had, blijkens een aantekening in het betrokken invorderingsdossier, een kennis van verzoeksters toenmalige echtgenoot de Belastingdienst er op 6 december 1994 over ge nformeerd dat verzoekster toenmalige echtgenoot met een vriendin naar Frankrijk was vertrokken. Ten tijde van de beslaglegging, 7 december 1994, was een gedeelte van de zaken uit de woning verwijderd en opgeslagen in een container. De Belastingdienst was daarvan op de hoogte en heeft tevens beslag gelegd op de zaken die zich in de container bevonden. De toenmalige echtgenoot was ten tijde van de beslaglegging niet metterwoon teruggekeerd in de woning en er was geen enkele aanwijzing dat deze terugkeer binnen afzienbare tijd kon worden verwacht. Onder deze omstandigheden kon de Belastingdienst in redelijkheid niet tot het inzicht komen dat ten aanzien van de woning (nog) sprake was van de bodem van verzoeksters toenmalige echtgenoot. Integendeel, de Belastingdienst had uit het geheel van de bovengenoemde omstandigheden en uit de ter plekke aangetroffen situatie, met name uit het feit dat een belangrijk deel van de inboedel door de toenmalige echtgenoot uit de woning was verwijderd en elders was opgeslagen, kunnen afleiden dat verzoeksters toenmalige echtgenoot niet meer in de woning woonachtig was. Ook het bepaalde in de Leidraad Invordering 1990 (zie achtergrond, onder 2.) had in dit geval aanleiding moeten geven tot terughoudendheid. Er was immers geen sprake van een in gezinsverband levende echtgenote van belastingschuldige. De Belastingdienst had dan ook niet zonder nader onderzoek mogen overgaan tot de inbeslagneming van de inboedel van verzoeksters woning.4. Voorzover de Belastingdienst zou hebben gemeend dat geen sprake was van de bodem van de belastingschuldige, naar dat niettemin toch beslag kon worden gelegd op de inboedel omdat deze (mede)eigendom was van verzoeksters toenmalige echtgenoot, doet zo'n opvatting niet af aan het oordeel dat het beslag ten onrechte is gelegd. Indien het beslag immers op grond van de (mede)eigendom van verzoeksters toenmalige echtgenoot zou zijn gelegd, zou sprake zijn geweest van beslag onder derden, zoals bedoeld in artikel 475 (zie achtergrond, onder 4.) en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Aan de eisen en voorschriften die aan een dergelijk beslag worden gesteld, is echter niet voldaan. Met name is niet voldaan aan het gestelde in het eerste lid, letter a en het tweede lid van artikel 475 Rv.5. Op 8 februari 1995, dat wil zeggen nadat het beslag op de inboedel was gelegd maar nog v r de verkoop daarvan, liet verzoekster door middel van een faxbericht aan de Belastingdienst weten dat de zaken die op 7 december 1994 in haar woning in beslag waren genomen, moesten worden aangemerkt als haar eigendom, en de zaken in de container, die op dezelfde datum eveneens in beslag waren genomen, als eigendom van haar echtgenoot. Dit bericht had verzoekster aan de Belastingdienst verzonden op verzoek van de advocaat van haar echtgenoot. Aan dit verzoek was, naar uit de brief van 6 februari 1995 van de advocaat van de toenmalige echtgenoot moet worden afgeleid, overleg met de Belastingdienst vooraf gegaan, waarbij de Belastingdienst een dergelijke verklaring kennelijk als voorwaarde had gesteld om te kunnen praten over afkoop van het beslag op de zaken in de container. De inhoud van verzoeksters faxbericht van 8 februari 1995, bezien in relatie tot het daaraan voorafgaande overleg, had de Belastingdienst moeten brengen tot de conclusie dat verzoekster en haar toenmalige echtgenoot kennelijk de aangegeven verdeling van de inboedel waren overeengekomen. Onder deze omstandigheden, gevoegd bij hetgeen is overwogen onder II.3., had de Belastingdienst niet tot verkoop van de inboedel in verzoeksters woning mogen overgaan. Dit oordeel zou niet anders zijn als de eerdere beslaglegging wel juist zou zijn geacht, Immers de hiervoor bedoelde omstandigheden van na de beslaglegging hadden de Belastingdienst er ten minste toe moeten brengen om nader onderzoek in te stellen, alvorens, eventueel, te besluiten tot verkoop van de inboedel in verzoeksters woning. De onderzochte gedraging is op dit onderdeel niet behoorlijk.III. . Met betrekking tot de schadevergoeding1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de Staatssecretaris haar geen hogere schadevergoeding toekent dan f 7.500, zonder dit bedrag nader te motiveren. Verzoekster heeft zich in haar brief van 30 maart 1998 aan de Staatssecretaris op het standpunt gesteld dat aan haar een schadevergoeding diende te worden uitbetaald die was gebaseerd op de nieuwwaarde van de verkochte inboedel (onder verrekening van de waarde van de zaken die de buurman voor haar had teruggekocht), en dat zij recht had op een vergoeding wegens immateri le schade. Op beide punten wordt hierna afzonderlijk ingegaan.2.1. De Staatssecretaris geeft in zijn reactie op de klacht aan dat de schadevergoeding van f 7.500 is aangeboden uit coulance. Hij noemt een aantal factoren waarmee bij de vaststelling van dit bedrag rekening is gehouden. Daarbij merkt de Staatssecretaris op dat verzoekster in haar brief van 30 maart 1998 vergoeding vraagt voor een veel groter aantal zaken dan de zaken die waren opgenomen in de lijst in haar beroepschrift van 28 december 1994. De Staatssecretaris geeft niet aan op welke wijze met de door hem genoemde factoren is rekening gehouden bij de vaststelling van het aangeboden bedrag van f 7.500. Echter, hetgeen de Staatssecretaris heeft opgemerkt, laat geen andere conclusie toe dan dat het aangeboden bedrag slechts is gebaseerd op de zaken die voorkwamen op de lijst in het beroepschrift van 28 december 1994.2.2. Zoals hierboven onder II. is geoordeeld, heeft de Belastingdienst ten onrechte de inboedel van verzoeksters woning ge xecuteerd. Het is dan ook correct dat de Staatssecretaris verzoekster een schadevergoeding heeft aangeboden. Nu de inboedel ten onrechte is ge xecuteerd, dient de toe te kennen schadevergoeding echter te worden gebaseerd op de zaken die op 7 december 1994 in verzoeksters woning in beslag zijn genomen, zoals vermeld in het exploit van de deurwaarder (beslaglijst), en niet op de lijst van zaken waarvan verzoekster in haar beroepschrift stelde dat die door haar in het huwelijk waren ingebracht. Dat de Staatssecretaris dit niet heeft gedaan, is niet juist. In zoverre de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Dit oordeel geeft aanleiding tot de aanbeveling om verzoekster een schadevergoeding toe te kennen op basis van de beslaglijst, zoals opgesteld door de Belastingdienst, met inachtneming van hetgeen in een dergelijk geval te doen gebruikelijk is.3. De (burgerlijke) rechter in Nederland is in het algemeen terughoudend in het toekennen van vergoedingen voor immateri le schade. Van het standpunt van de Staatssecretaris, zoals weergegeven in zijn brief van 19 mei 1998 aan verzoekster, dat in haar geval geen aanleiding bestaat tot het vergoeden van immateri le schade, kan geenszins gezegd worden dat het zo evident onjuist is dat de weigering van de Staatssecretaris van een vergoeding voor de gestelde immateri le schade daarom moet worden aangemerkt als een niet behoorlijke gedraging. Verzoekster heeft de vrijheid zich te wenden tot de burgerlijke rechter indien zij het niet eens is met het standpunt van de Staatssecretaris. De onderzochte gedraging is op dit onderdeel behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Financi n is gegrond, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van een vergoeding van de gestelde immateri le schade. In zoverre is de klacht niet gegrond.Aanbeveling
De Staatssecretaris van Financi n wordt in overweging gegeven in overleg met verzoekster te treden over een redelijke schadevergoeding, een en ander met inachtneming van hetgeen is overwogen onder III.2.2. van dit rapport.