Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen 's-Gravenhage verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Belastingdienst berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1.Feiten1.1. Verzoekster en haar (toenmalige) echtgenoot leverden in het jaar 1995 bij de Belastingdienst/Ondernemingen 's-Gravenhage (hierna: de Belastingdienst) de aan hen uitgereikte aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting over het jaar 1994 in. Van het biljet van verzoekster was het rechterbovenhoekje afgeknipt, waarmee verzoekster aangaf dat zij vroeg om een voorrangsbehandeling in verband met een te verwachten teruggaaf. Haar aangifte vermeldde een bedrag als verlies uit onderneming. De aangifte van de echtgenoot vermeldde geen winst of verlies uit onderneming. Achter het woord "zelfstandigenaftrek" was in het aangiftebiljet van de echtgenoot een bedrag van f 9.810 ingevuld.1.2. Voor de inlevering van de aangiftebiljetten hadden verzoekster en haar echtgenoot geen uitstel aangevraagd. De uiterste inleverdatum voor beide biljetten was dientengevolge 1 april 1995. De Belastingdienst gaf door middel van een stempel op het biljet van verzoekster aan dat het was ontvangen op 19 april 1995. Op het biljet van de echtgenoot gaf de Belastingdienst als datum van binnenkomst aan 4 april 1995.1.3. Op 29 maart 1996 stelde de Belastingdienst een boekenonderzoek in bij verzoekster. Blijkens de voorafgaande schriftelijke aankondiging was het boekenonderzoek gericht op het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomsten- en omzetbelasting over het jaar 1994.1.4. Met een brief van 9 april 1996 vroeg de Belastingdienst verzoekster v r 23 april 1996 een aantal vragen te beantwoorden. Deze vragen vloeiden blijkens de brief voort uit het ingestelde boekenonderzoek. Vraag 4 had betrekking op de geclaimde zelfstandigenaftrek van de echtgenoot. Vraag 10 van de brief luidde als volgt:"Tot slot hebben wij een priv -vermogensvergelijking gemaakt. (...) De uitkomst van deze vermogensopstelling is negatief. Wij verzoeken u hier een verklaring voor te geven. Ook verzoeken wij u de priv bank en/of girobescheiden van uw echtgenoot over het jaar 1994 te willen overleggen."1.5. In een brief van 23 april 1996 deelde de Belastingdienst verzoekster mee dat op de brief van 9 april 1996 nog geen antwoord was ontvangen. De Belastingdienst stelde verzoekster in de gelegenheid om v r 8 mei 1996 alsnog op deze brief te reageren.1.6. De vragen van de Belastingdienst werden schriftelijk beantwoord op 19 mei 1996. In een brief van 29 mei 1996 nodigde de Belastingdienst verzoeksters gemachtigde D. uit om op 17 juni 1996 op het kantoor van de Belastingdienst te verschijnen teneinde de bevindingen van het boekenonderzoek te bespreken. De brief van de Belastingdienst vermeldde onder meer het volgende:"...Voorzover door ons geconstateerd deelt de echtgenoot van uw cli nt in 1994 niet meer in de winst. Ook bedraagt zijn ondernemingsvermogen ultimo 1994 nihil. Dit houdt naar onze mening in dat de echtgenoot zijn deel van de onderneming heeft gestaakt en dient af te rekenen. Hetgeen tevens inhoudt dat hij geen recht meer heeft op de ondernemersfaciliteiten. Indien u van mening bent dat de echtgenoot van belastingplichtige in 1994 nog ondernemer was, verzoek ik u te verklaren waarom er geen winst werd toegerekend aan de echtgenoot. Van een verandering in de winstgerechtigdheid is ons niet gebleken..." Nadat het gesprek verschillende keren op verzoek van verzoekster en/of haar belastingconsulent was uitgesteld, vond dit uiteindelijk plaats op 4 juli 1996.1.7. Op 28 juli 1996 schreven verzoekster en haar echtgenoot de Belastingdienst Den Haag een door hen beiden ondertekende brief met de volgende inhoud:"...Betreft: Eventuele teruggaven inkomstenbelasting 1994 en 1995 van fiscale nrs. xxxx.xx.xxx en yyyy.yy.yyy. Zeer geachte heer, Hierbij verzoeken wij u eventuele teruggaves over bovengenoemde jaren te storten op bankrekeningnr. (...) t.n.v. (de gemachtigde D.; N.o.)..."1.8. Blijkens het daarop afgedrukte stempel van de datum van binnenkomst ontving de Belastingdienst op 5 augustus 1996 het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1995 van verzoeksters echtgenoot. Het biljet diende uiterlijk op 1 april 1996 te worden ingeleverd. Voor de inlevering was geen uitstel gevraagd of verleend. Verzoeksters echtgenoot had door middel van het afknippen van het rechterbovenhoekje verzocht om een voorrangsbehandeling.1.9. Op 3 oktober 1996 vond de aanslagregeling 1994 ten aanzien van verzoekster en haar echtgenoot plaats.1.10. Met een brief van 7 oktober 1996 zond de Belastingdienst verzoekster en haar echtgenoot een afschrift van het openbaar deel van het naar aanleiding van het boekenonderzoek opgemaakte rapport.1.11. Op 12 november 1996 werd de teruggaaf inkomstenbelasting, die voortvloeide uit de aan verzoekster met dagtekening 30 november 1996 opgelegde aanslag over 1994, gestort. De storting vond plaats op verzoeksters eigen bankrekening.1.12. In een brief van 20 november 1996 schreef verzoekster aan de Belastingdienst/Centrale betalingsadministratie Apeldoorn (hierna: Cba) het volgende:"...Op 28 juli 1996 heeft u mijn schrijven ontvangen, waarvan bijgaand een fotokopie. De uitbetaling van de teruggave over 1994 heeft echter niet op de verzochte bankrekening plaatsgevonden. Vandaar dit bezwaarschrift met het verzoek dit alsnog te corrigeren. De teruggave over 1995 heeft nog niet plaatsgevonden. Ik verzoek u tevens ervoor te willen zorg dragen dat dit bedrag wel op de genoemde rekening (...) gestort wordt. Gaarne ontvang ik per omgaande een bevestiging van deze brief..."1.13. Op 10 maart 1997 schreef verzoekster aan het Cba het volgende:"...Op 20-11-1996 heb ik aan u een bezwaarschrift verstuurd. Voor de inhoud verwijs ik naar bijgevoegde fotokopie n. Ik verzocht u mij per omgaande de ontvangst hiervan te bevestigen. Helaas heb ik tot op heden niets vernomen. Ik verzoek u thans dringend over te gaan tot beantwoording van dit bezwaarschrift..."1.14. Het Cba reageerde op 19 maart 1997 met een brief met de volgende inhoud:"...Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 10-3-1997. De Belastingdienst is gereorganiseerd. Dit heeft voor u tot gevolg dat u al uw belastingzaken kunt afhandelen met de eenheid waaronder u valt. Ik heb uw brief daarom doorgestuurd naar de Belastingdienst/Particulieren te Den Haag met het verzoek de behandeling over te nemen..."1.15. Op 14 augustus 1997 vond de aanslagregeling 1995 ten aanzien van verzoeksters echtgenoot plaats. Met dagtekening 30 september 1997 ontving hij de aanslag inkomstenbelasting 1995. De daaruit voortvloeiende teruggaaf was reeds op 18 september 1997 gestort op een rekening ten name van hemzelf.1.16. Verzoekster schreef op 7 november 1997 een brief aan de Belastingdienst/Ondernemingen 's-Gravenhage. Deze brief luidde als volgt:"...Betreft: Bezwaarschrift d.d. 10-3-97 en 20-11-96 Op 2 oktober jl. stuurde ik u per fax fotokopie n van bovenvermeld bezwaarschrift alsmede de bijbehorende brieven. Hieraan voorafgaand hadden wij telefonisch kontakt. U zou ervoor zorgen dat ik antwoord op mijn verzoek zou ontvangen. Tot op heden is dit helaas niet gebeurd. Intussen is het een jaar geleden dat ik mijn bezwaarschrift heb ingediend en u begrijpt dat ik enigszins ongeduldig begin te worden.."1.17. Met dagtekening 29 november 1997 ontving verzoeksters echtgenoot de aanslag inkomstenbelasting 1994. De daarop vermelde teruggaaf was voor een deel verrekend met de nog openstaande voorlopige aanslag inkomstenbelasting 1995 van verzoekster. Het restant was op 27 november 1997 overgemaakt op een rekening ten name van hemzelf.1.18. Op 15 december 1997 wendde verzoekster zich opnieuw tot de Belastingdienst Den Haag met de volgende brief:"...Heden 15-12-97 om 14.00 uur hebben wij telefonisch afgesproken dat ik u de kopie n m.b.t. het bezwaarschrift (opnieuw) zou doen toekomen, waarna u ervoor zou zorgen dat ik antwoord krijg op mijn schrijven..."1.19. De Belastingdienst reageerde met een brief van 6 januari 1998 als volgt:"...Uw brief van 28 juli 1996 waarin u verzoekt om teruggaves 1994 en 1995 over te maken op een ander rekeningnummer dan het tot op dat moment in mijn administratie aanwezige rekeningnummer werd om mij onduidelijke redenen buiten behandeling gelaten. Hetzelfde geldt voor uw brieven van 20 november 1996 en 10 maart 1997. Hiervoor mijn excuses namens de Belastingdienst Den Haag. De afschriften die u op 2 oktober j.l. aan mij zond zou ik ter verdere behandeling voorgelegd hebben aan mijn collega. Deze 2e oktober was mijn laatste werkdag voor de vakantie. Helaas kan ik mij niet herinneren of ik de zaak ter verdere behandeling heb doorgegeven. Ook hiervoor mijn excuses. Los hiervan staat dat uw teruggaaf (inkomstenbelasting 1994; N.o.) t.b.v. f 11.659,- op uw eigen rekening, nummer (...) werd overgemaakt. Misschien niet zoals door u bedoeld, doch wel rechtsgeldig omdat de rekening op uw naam stond en u derhalve gebaat bent bij deze betaling. Voor 1995 had n en ander geen consequenties omdat er een zgn. nihil-aanslag werd opgelegd. De teruggaves 1994 en 1995 (aan de echtgenoot; N.o.) ten bedrage van resp. f 2.350,- en f 8.077,- werden voor een bedrag van f 1.406,- verrekend met (de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 1995 ten name van verzoekster; N.o.) en voor een bedrag van f 9.021 overgemaakt naar rekeningnummer (...). Voor deze overboeking geldt hetzelfde als hiervoor medegedeeld; wellicht niet zoals door u bedoeld doch wel rechtsgeldig. Bovenstaande is voor mij aanleiding om niet op uw verzoek, als verwoord in uw brief van 20 november 1996, in te gaan..."2. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klacht-samenvatting onder
Klacht
. In haar verzoekschrift stelde verzoekster dat haar aangiftebiljet 1994 reeds op 26 maart 1995 bij de Belastingdienst was ingeleverd. Telefonisch liet verzoekster nog weten dat haar belang bij het verzoek om overmaking van de belastingteruggaven op een rekening van haar belastingconsulent was gelegen in een echtscheiding. Zij en haar echtgenoot hoopten dat na overmaking van het bedrag op deze rekening zichtbaar zou worden wat aan elk van hen zou toekomen zodat alsnog een verdeling van de teruggaves mogelijk was.3. Standpunt van de Belastingdienst/Ondernemingen 's-Gravenhage3.1. In reactie op de klacht liet de Belastingdienst het volgende weten:"...1. Aangifte Inkomstenbelasting 1994 t.n.v. (verzoekster; N.o.) Voornoemd biljet diende bij de Belastingdienst binnen te zijn uiterlijk 01.04.95. Het biljet heeft als datum binnenkomst 19.04.95 (datumstempel binnenkomst). Van het biljet 1994 was het hoekje afgeknipt, waarmee men aangaf dat het biljet met voorrang behandeld diende te worden. Echter door het niet tijdig indienen van de aangifte en het niet verzoeken om uitstel voor het indienen van de aangifte vervalt de voorrangsbehandeling. De termijn waarbinnen de aangifte geregeld diende te worden en het uiteindelijk opleggen van de definitieve aanslag is uiterlijk drie jaar na afloop van het fiscale jaar. (...) 3. Aangifte Inkomstenbelasting 1994 t.n.v. (de echtgenoot; N.o.) Voornoemd biljet diende bij de Belastingdienst binnen te zijn uiterlijk 01.04.95. Het biljet heeft als datum binnenkomst 04.04. 95 (datumstempel binnenkomst). Het biljet werd definitief geregeld d.d. 03.10.96 (was meegenomen in het boekenonderzoek (...)). (...) 5. Verzoek storting teruggave op bankrekening derde. Hiervoor verwijs ik u naar de brief d.d. 06.01.98 (zie onder 1.19.; N.o.), welke door de ontvanger is gezonden naar (verzoekster; N.o.)..."3.2. Naar aanleiding van de reactie op de klacht stelde de Nationale ombudsman de Belastingdienst de volgende vragen:1. "... Gaarne verneem ik de oorzaak van het verstrijken van een periode van drie maanden tussen het gesprek op 4 juli 1996, waarna het boekenonderzoek blijkens uw schrijven van 27 april 1998 kon worden afgerond, en het vaststellen op 3 oktober 1996 van de definitieve aanslag ten name van verzoekster over 1994. 2. Verzoekster schrijft in haar verzoekschrift dat haar aangifte inkomstenbelasting 1994 zou zijn ingeleverd op 26 maart 1995. U stelt dat uit het datumstempel van binnenkomst zou blijken dat het biljet pas op 19 april 1995 (dus na de fatale datum voor de toepasselijkheid van de voorrangsregeling) zou zijn binnengekomen. Gaarne ontvang ik een afschrift van de bladzijde van het betrokken aangiftebiljet waarop het stempel van de datum van binnenkomst is afgedrukt. Tevens verzoek ik u daarbij aan te geven hoe de gang van zaken met betrekking tot het zetten van het stempel van de datum van binnenkomst in de betrokken periode was en daarbij te verklaren dat het stempel is gezet op of direct na de dag van werkelijke binnenkomst.(...) 3. Uit uw brief van 27 april 1998, onder punt 3., blijkt dat het belastbaar inkomen over 1994 van verzoeksters echtgenoot definitief werd vastgesteld op 3 oktober 1996 en dat de definitieve aanslag is gedagtekend op 29 november 1997, derhalve meer dan een jaar later. Voor dit opmerkelijke tijdsverloop geeft u in uw brief geen enkele verklaring. Verzoeksters klacht ziet met name op het late tijdstip van betaling van de teruggaaf over onder meer 1994 aan haar echtgenoot. Ik verzoek u alsnog aan te geven wat de oorzaak is van de opgetreden vertraging van ruim een jaar. 4. Volgens punt 4. van uw brief is de aangifte IB 1995 van verzoeksters echtgenoot bij de Belastingdienst binnengekomen op 5 augustus 1996 en is deze aangifte pas ruim een jaar later, op 14 augustus 1997, geregeld. Het zal u bekend zijn dat de Nationale ombudsman de, ook door de Belastingdienst onderschreven, regel hanteert dat een aanslag in beginsel moet zijn opgelegd uiterlijk een jaar na het inleveren van het aangiftebiljet. Gaarne verneem ik alsnog de oorzaak van het late tijdstip van in behandeling nemen van het betrokken aangiftebiljet. Daarbij verneem ik tevens graag of verzoeksters echtgenoot door middel van het afknippen van het hoekje of anderszins kenbaar had gemaakt dat hij op grond van de gegevens in het biljet een teruggaaf verwachtte. 5. Gaarne ontvang ik nader informatie over de omstandigheden die ertoe geleid hebben dat verzoekster pas op 6 januari 1998 uitsluitsel kreeg omtrent de verwerking van de teruggaves van haar echtgenoot over 1994 en 1995. De laatste zin van de klachtsamenvatting laat zien dat verzoekster met name ook klaagt over deze late informatieverstrekking. De Belastingdienst beantwoordde deze vragen als volgt:"...Ad 1. Het eindgesprek ter afsluiting van het ingestelde boekenonderzoek vond plaats op 4.07.1996. Hierna werd door de controlerende ambtenaren een conceptrapport opgesteld. Voornoemd rapport wordt opgemaakt aan de hand van gegevens en kladstukken, die tijdens het boekenonderzoek zijn verzameld c.q. opgemaakt. Dit concept-rapport wordt beoordeeld op fiscale aspecten. Hierna volgt het eindrapport. Waarna het openbaar deel van het rapport wordt toegezonden aan belastingplichtige. Gelet op het tijdstip moet ook de vakantieperiode van de betrokken ambtenaren meegewogen worden. Ad 2. Het biljet is bij de belastingdienst binnengekomen d.d. 19 april 1995.De gang van zaken bij de binnenkomst van biljetten is als volgt:Bij de belastingdienst wordt ieder binnengekomen stuk, dus ook de biljetten, voorzien van een datumstempel van de dag van binnenkomst, een en ander i.v.m. het verstrijken van termijnen. Bij grote aanvoer kan hier hoogstens 1 dag verschil in zitten, het streven van de belastingdienst is echter dagelijks de binnengekomen post te verwerken. De datumstempel van binnenkomst geldt tevens als datum voor het registratiesysteem. De postverwerking van de belastingdienst is als volgt:1. Aanlevering door de PTT, deze wordt massaal verwerkt door de Centrale Aangifte Verwerking. 2. Eigen brievenbus, deze wordt iedere ochtend geleegd, waarna de post onmiddellijk van een datumstempel wordt voorzien. 3. Afgifte aan de balie. Ook hier worden de stukken direkt van een datumstempel voorzien. Op aanvraag kan de afgever een ontvangstbewijs krijgen. Op grond van de algemene werkwijze en de in het dossier aanwezige stukken concludeer ik dat de datum van binnenkomst 19 april 1995 is. (...) Ad 3. Voor het tijdsverschil van 1 jaar, welke is gelegen tussen de regeling van het biljet 1994, van verzoeksters echtgenoot, en de definitieve aanslag, heb ik geen verklaring. Naspeuringen mijnerzijds hebben niets opgeleverd. Gedacht kan worden aan een eventuele intoetsfout c.q. onjuiste verwerking in de automatiseringssfeer. Ad 4. Ik onderschrijf hetgeen is gesteld in uw brief, dat de belastingdienst de regel hanteert dat ze er naar streeft dat een aanslag in beginsel moet zijn opgelegd uiterlijk een jaar na het inleveren van het aangiftebiljet. Echter door het niet tijdig indienen van de aangifte en het niet verzoeken om uitstel voor het indienen van de aangifte vervalt de voorrangsbehandeling en gelden de normale AWR termijnen. Verzoeksters echtgenoot had inderdaad door middel van het afknippen van het hoekje kenbaar gemaakt dat hij op grond van de gegevens in het biljet vermeld, een teruggaaf verwachtte. Dit staat los van hetgeen hiervoor is vermeld en heeft hierop geen invloed. Degenen die wel recht hebben op voorrang worden dus eerst behandeld. Dit streven legt, gelet op de grote omvang van de ingediende voorrangsbiljetten, een enorm beslag op de beschikbare menskracht. Ad 5. Hiervoor verwijs ik u naar de brief d.d. 06.01.98 (...), welke door de ontvanger is gezonden naar (verzoekster; N.o.). In de periode augustus 1997 t/m januari 1998 is hierover regelmatig tel. contact geweest met (verzoekster; N.o.), dit is gebeurd door verschillende personen, hetgeen resulteerde in bovengenoemde brief..." Telefonisch liet de Belastingdienst nog weten dat aangiftebiljetten die niet op tijd waren ingeleverd en waarvoor geen uitstel voor de inlevering was aangevraagd, biljetten waarvoor dus geen voorrangsbehandeling gold, na ontvangst zo snel mogelijk summier inhoudelijk werden beoordeeld. Biljetten waarvan bij de summiere beoordeling werd verwacht dat deze zonder problemen konden worden afgedaan, werden zo snel mogelijk behandeld. Biljetten waarvan werd verwacht dat deze niet zonder nader onderzoek konden worden afgedaan werden apart gelegd en in behandeling genomen nadat de biljetten die zonder nader onderzoek konden worden afgedaan, waren afgehandeld. Bij de behandeling van deze laatste categorie werd geen onderscheid meer gemaakt tussen biljetten waarvan het hoekje was afgeknipt en biljetten waarbij dat niet het geval was.