Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd verzoeker gehoord.Verzoekers huisarts werd om inlichtingen verzocht. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf noch binnen de gestelde termijn noch binnen enkele weken na deze termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 8 april 1997 deed een verkoopmedewerker van de afdeling elektronica van een vestiging van V&D te Amersfoort, de heer Sl., aangifte van het uitgeven van valse of vervalste munt- of bankbiljetten. In het proces-verbaal van aangifte van 8 april 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"Ik ben verkoopmedewerker op de afdeling electronica bij de vestiging van Vroom & Dreesmann te Amersfoort.(…) Tussen genoemde tijdstippen (15.00 uur en 16.00 uur; N.o.) was ik op genoemde afdeling aanwezig. Vervolgens kwam een collega, genaamd Be. naar mij toe met het verzoek of ik hem kon helpen bij een kassahandeling. Ik liep vervolgens met hem mee en zag dat Be. twee klanten bij de kassa had staan. Ik zag dat deze klanten kennelijk buitenlandse mannen waren. Ik zag dat een van de mannen een gele jas droeg. Ik denk dat de man met de gele jas qua leeftijd begin veertig is. Tevens droeg deze man een bril met een zwaar, zwart montuur. De andere man droeg een donkere jas, kort model. Ik denk dat deze man ouder was dan de man in de gele jas. Het bleek dat deze klanten een tweetal goederen hadden gekocht ter waarde van ongeveer fl. 56,- in totaal. Ik kreeg vervolgens van de man met de gele jas een bankbiljet ter waarde van fl. 250,- overhandigd. Toen ik het bankbiljet aannam voelde ik dat er iets niet klopte met het bankbiljet. Ik voelde dat het bankbiljet niet aanvoelde zoals de andere bankbiljetten. Ook vond ik dat het bankbiljet er "nep" uitzag. Ik vroeg vervol-gens uit gekheid of het biljet wel echt was. Ik deed alsof ik het niet meende om de klant niet in verlegenheid te brengen. Ik
vermoedde echter dat het bankbiljet niet echt was. Ik gaf vervol-gens het wisselgeld aan de man met de gele jas. Het wisselgeld bestond uit een biljet van fl. 10,-, een rijksdaalder, een munt van fl. 5,-, een bankbiljet van fl. 25,-, een biljet van fl. 100,- en een aantal dubbeltjes. De beide klanten reageerden niet op mijn opmerking en verlieten vervolgens rustig de winkel. Hierop ben ik meteen naar de info-balie gegaan om het bankbiljet te controleren op echtheid. Met een UV-lamp controleerde de baliemedewerker het genoemde bankbiljet. Vervolgens bleek dat het biljet vals was want de echtheidskenmerken waren niet zichtbaar. Ook voelde ik dat het biljet gladder was dan normaal. Ik voelde geen relief in het papier. Voor mij was duidelijk dat de man met de gele jas met een vals bankbiljet had afgerekend. Ik heb hierop meteen de bedrijfsrecherche ingelicht. Toen ik na sluitingstijd, omstreeks 18.30 uur, de winkel verliet liep ik over de Utrechtsestraat. Ik zag vervolgens de beide genoemde klanten op een bankje zitten op de Utrechtsestraat ter hoogte van snackbar "Swoopy". Hierop heb ik meteen de bedrijfsrecherche gebeld waarop de beide mannen werden aangehouden door de politie." 2. In het proces-verbaal van aanhouding van 8 april 1997, opgemaakt door ambtenaren S. en B. van het regionale politiekorps Utrecht, staat onder meer het volgend vermeld:"Op dinsdag 8 april 1997, omstreeks 18.40 uur, belde de bedrijfsrechercheur Bo., van V&D filiaal Amersfoort (…), naar mij, verbalisant S., (…). Bo. vertelde dat vanmiddag (…) een verkoper (…) twee buitenlandse mannen geholpen had. (…) Op dinsdag 8 april 1997, omstreeks 18.30 uur, ging de betreffende verkoper (van V&D; N.o.) onderweg naar huis. Hierbij liep hij over de Utrechtsestraat richting Stadsring. Op dat moment zag hij op een bankje voor de snackbar Swoopy op de hoek Utrechtse-straat met de Stadsring de beide buitenlandse mannen zitten, die hij enkele uren daarvoor op de campingafdeling van V&D geholpen had en waarvan een (1) hem het valse bankbiljet van fl. 250,= had aangeboden. De verkoper meldde dit vervolgens aan de bedrijfsrechercheur van V&D, Bo., die naar de opgegeven lokatie van de verkoper liep. Vanaf deze plek belde Bo. met mij, verbalisant S.
Hierop gingen wij, verbalisanten, met een onopvallende dienstauto vanaf het districtsbureau Eemland Zuid onderweg naar de Utrechtsestraat te Amersfoort. Onderweg naar de Utrechtsestraat kregen wij, verbalisanten, van de regionale meldkamer te horen dat de bedrijfsrecherche Bo., doorgaf dat de betreffende mannen opgestaan waren en inmiddels op de Varkensmarkt te Amersfoort liepen. Hierop reden wij, verbalisanten, naar de Varkensmarkt te Amersfoort. Op de Varkensmarkt werden wij, verbalisanten, aangesproken door de ons ambtshalve bekende bedrijfsrechercheur van V&D, Bo. Hij wees ons, verbalisanten, twee buitenlandse mannen aan, die inmiddels op de Langestraat te Amersfoort liepen. Bo. vertelde dat dat de mannen waren die bij V&D met vals geld goederen gekocht hadden. Wij, verbalisanten, reden naar de aangewezen mannen toe en hebben vervolgens op dinsdag 8 april 1997, om 18.50 uur, op de Langestraat te Amersfoort, nabij ijssalon San Marco de twee mannen aangehouden ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 208 en/of 209 van het Wetboek van Strafrecht." E n van beide mannen was verzoeker, de ander de heer A.3. Op 8 april 1997, om 18.55 uur arriveerden de politieambtenaren met verzoeker en de andere verdachte op het politiebureau. Daar fouilleerde de politie de twee verdachten en plaatste zij hen in een ophoudkamer. Om ongeveer 19.30 uur deelde een assistent co rdinator van het politiebureau Centrum de dienstdoende hulpofficier van justitie telefonisch mee dat betrokkenen waren aangehouden.4. Op 8 april 1997, om 20.20 uur, geleidden de betrokken ambtenaren verzoeker en de andere verdachte voor aan de hulpofficier van justitie.5. Om 21.00 uur en 21.05 uur confronteerden de betrokken ambtenaren de aangever Sl. door middel van een spiegelconfrontatie met beide verdachten. De aangever bleek de mannen niet met honderd procent zekerheid te herkennen, waarna werd besloten, in overleg met de hulpofficier van justitie, de verdachten niet meer als zodanig aan te merken, en hen heen te zenden.6. Op 8 april 1997, om 21.45 uur, werd verzoeker heengezonden.7. Op 3 juni 1997 diende verzoeker een klacht in over het politieoptreden.8. Op 14 juli 1997 maakte inspecteur D. van het regionale politie-korps Utrecht een rapport op van het onderzoek dat hij had inge-steld naar de klacht van verzoeker. De inhoud van het verslag bestond onder meer uit een aantal hoorverslagen.9.1. Op 27 juni 1997 hoorde inspectuer D. de bedrijfsrechercheur van Vroom en Dreesmann, de heer Bo. Deze verklaarde daarbij als volgt:"Op 8 april 1997 was ik als bedrijfsrechercheur werkzaam in Vroom en Dreesmann, gevestigd aan de Utrechtsestraat 25 te Amersfoort. Omstreeks 15.30 uur werd ik aangesproken door een verkoper van Vroom en Dreesmann, genaamd de heer Sl. Hij deelde mij mede, dat er zojuist, twee buitenlandse mannen hadden betaald met een vals bankbiljet van F250,- bij de afdeling elektronica. De heer Sl. gaf mij een omschrijving van de mannen en ik besloot om in de zaak en buiten een onderzoek in te stel-len. Ik trof toen die dag niemand meer aan, die aan het opgege-ven signalement voldeed. Met de heer Sl. werd afgesproken, dat hij aangifte zou doen van het gebruik van het valse bankbiljet. Op 8 april 1997, omstreeks 18.45 uur, werd ik gebeld door de heer Sl. De heer Sl. gaf aan, dat hij de twee buitenlandse mannen zojuist had zien zitten op een bankje bij de snackbar "Swoopy" aan de Utrechtsestraat te Amersfoort. Ik heb vervol-gens eerst gebeld met politie. Ik kreeg de heer S. aan de lijn. Nadat ik had medegedeeld, waarover het ging en wat er eerder op de middag was gebeurd, deelde hij mij mede, dat zij naar de Utrechtsestraat zouden komen. Ik ben vervolgens samen met de heer Sl. naar de Utrechtsestraat te Amersfoort gelopen. De heer Sl. wees mij de twee mannen aan. De mannen voldeden aan het door de heer Sl. in de middag opgegeven signalement. Met name de gele jas, die 1 van de mannen droeg, was opvallend. Op een gegeven moment gingen de twee buitenlandse mannen lopen in de richting van de Varkensmarkt. Op een gegeven moment zag ik ter hoogte van de Varkensmarkt een burgerauto van politie rijden. Ik zag dat de mannen de Langestraat inliepen. Op de Varkens-markt heb ik de politiemannen aangesproken en hen op de mannen gewezen. Ik zag dat de burgerauto van de politie de Lange-straat indraaide. Hierna ben ik terug gelopen naar de heer Sl. Ik heb hem gezegd, dat hij naar het bureau van politie moest gaan voor het doen van aangifte. De aanhouding van de beide mannen heb ik niet gezien, omdat ik de heer Sl. moest waar-schuwen."9.2. Op 27 juni 1997 hoorde inspecteur D. de betrokken hulpofficier van justitie. Deze verklaarde daarbij als volgt:"Op dinsdag 8 april 1997, omstreeks 19.30 uur, werd ik gebeld door (…) het bureau Centrum, met de mededeling, dat er twee
mannen waren aangehouden ter zake vermoedelijk uitgifte van vals geld. Ik ben hierna naar het bureau Centrum gegaan. In het bureau Centrum sprak ik de verbalisanten S. en B. Ik hoorde van hun de reden van aanhouding en hoe zij aan de beide mannen waren gekomen. Ik realiseerde mij, dat de aanhouding, gezien het aantal uren na het feit, buiten heterdaad was en dat ik met de officier van justitie te Utrecht moest bellen voor overleg. Vervolgens heb ik contact gehad met Mr. H. Ik heb hem het verhaal uitgelegd en ik kreeg van de officier van justitie Mr. H. achteraf toestemming voor de aanhouding. Na deze toetsing heb ik de beide verdachten voorgeleid. Ik kan mij nog herinneren, dat ik bij een verdachte kwam die mij onmiddellijk beschuldigde van NAZI methode. Hij wilde contact met een advocaat en vond, dat hij onterecht was aangehouden en werd vastgehouden. Ik weet niet meer hoe deze verdachte genaamd was. Maar hij was ingesloten in de ophoudkamer in de gang van het bureau Centrum. De man in de ophoudkamer sprak gebrekkig Nederlands. Ik hoorde dat de man bleef schreeuwen over NAZI methodes en dat hij het bureau uit wilde. Ik heb toen tegen die man gezegd, dat hij nu even zijn mond moest houden, omdat ik een voorgeleiding bij hem wilde doen. Vervolgens heb ik zowel in het Engels en in het Frans geprobeerd om contact te krijgen met de verdachte. Ik kreeg de indruk, dat de verdachte beide talen niet goed sprak. Ik heb vervolgens in Nederlands en Engels uitgelegd, wat mijn functie was en wat er ging gebeuren. Ik heb beide verdachten verteld, waar zij verdacht van werden, namelijk uitgifte van vals geld. Door de manier van reageren op deze beschuldiging, namelijk heftig ontkennen, begreep ik, dat zij in ieder geval begrepen, waarom zij waren aangehouden. Ook de andere man sprak gebrekkig Nederlands. Ik begreep, dat de aangifte inmiddels werd opgenomen. In overleg met de verbalisanten heb ik besloten om met de aangever/ getuige een spiegelconfrontatie te houden. Mocht deze confrontatie positief zijn, dan zouden de mannen worden gehoord via de tolkentelefoon voor het opnemen van een verklaring. Op het moment van de voorgeleiding achtte ik het niet nodig om met een tolk te werken, omdat ik zeer zeker het idee had, dat men mij begreep. Later kreeg ik van de verbalisanten teruggekoppeld, dat bij de spiegelconfrontatie met de aangever/getuige niet met volle 100% wist te vertellen, dat dit de beide mannen waren, die eerder in Vroom en Dreesmann met een vals bankbiljet hadden betaald. In mijn opdracht zijn de verdachten toe heengezonden. Of er excuus is aangeboden aan de beide mannen weet ik niet."
9.3. Op 30 juni 1997 hoorde inspecteur D. hoofdagent S. van de regiopolitie Utrecht. Deze verklaarde als volgt:"Ik herinner mij de aanhouding van twee buitenlandse mannen op 8 april 1997. Ik had die dag L-dienst en ik was begonnen met opvangwerkzaamheden in het bureau Centrum. Omstreeks 18.30 uur, kreeg ik de heer Bo., de bedrijfsrechercheur van Vroom en Dreesmann aan de telefoon. Hij vertelde mij, dat er eerder in de middag twee buitenlandse mannen bij een verkoper van Vroom en Dreesmann waren geweest, die met een vals bankbiljet van F250,- hadden betaald en dat de verkoper nu de beide mannen in de Utrechtsestraat te Amersfoort had gezien. Ik deelde de heer Bo. mede, dat wij naar de Utrechtsestraat zouden komen en ik verzocht hem indien nodig de positie van de mannen door te blijven geven. Vervolgens reed ik met B. in een onopvallend dienstmotorvoertuig via de Westsingel naar de Varkensmarkt. Op de Varkensmarkt zagen wij Bo. lopen. Hij wees ons twee buitenlandse mannen aan, die in de richting van de Langestraat te Amersfoort liepen. Bo. deelde ons mede, dat dit de beide mannen waren, die door de verkoper waren herkend als zijnde de mannen, die eerder in de winkel een vals bankbiljet hadden uitgegeven. Vervolgens reden wij met ons onopvallend voertuig een klein stukje de Langestraat in en stopten naast de twee buitenlandse mannen. Wij stapten uit en spraken de mannen aan. Ik heb de verdachten verteld, dat zij aangehouden waren en dat deze verdacht werden van vermoedelijke uitgifte van vals geld. Hierna hebben wij de verdachten plaats laten nemen in ons motorvoertuig. Dit ging zonder geweld en de verdachten werkten gewoon mee. Er is door ons en door de verdachten geen geweld gebruikt. De verdachten waren het er niet mee eens, dat zij aangehouden werden, omdat zij niets gedaan zouden hebben. De beide verdachten spraken gebrekkig Nederlands. Wij brachten de verdachten over naar het bureau. In de fouillering van de beide verdachten werden diverse Nederlandse bankbiljetten aangetroffen, maar hier zaten geen valse bankbiljetten tussen. Nadat de verdachten waren onderzocht aan de kleding werden zij in de ophoudkamers ingesloten. Via bureau Centrum hebben wij de hulp-officier van justitie in kennis laten stellen en wij zijn de bijbehorende administratie gaan doen. Inmiddels was ook de heer Sl. naar het bureau gekomen voor het doen van aangifte en een fotoconfrontatie. Door collega Ba. werd een proces-verbaal van verhoor van de aangever opgemaakt. Met de heer R. spraken wij af, dat na het opnemen van het proces-verbaal van verhoor van de aangever er een spiegelconfrontatie zou plaats vinden op de derde etage van het bureau. Ik weet dat de heer R. nog voor de voorgeleiding
van de verdachten contact heeft gehad met de officier van justitie te Utrecht, Mr. H., die de aanhouding buiten heterdaad achteraf toestond. Tijdens de fotoconfrontatie werden de beide verdachten door de aangever niet voor 100% herkend. Na deze fotoconfrontatie hebben wij nog even kort gecommuniceerd met de twee verdachten. Ik heb tegen de beide mannen verteld, dat er geen voldoende bewijs was voor de zaak en dat zij niet als verdachte werden aangemerkt. Ik heb niet expliciet namens de politie mijn excuus aangeboden voor de overlast die de beide mannen was overkomen. In gezamenlijk overleg is besloten om eerst de fotoconfrontatie af te wachten, voordat wij de beide mannen zouden horen bij proces-verbaal. Als de fotoconfrontatie positief zou uitvallen, dan zouden de verdachten worden gehoord met behulp van de tolkentelefoon. Toen wij de mannen aanhielden hebben wij ze verteld, dat ze verdacht werden van uitgifte van vals geld. Ook in het bureau is tegen de verdachten verteld, waar zij van verdacht werden. Ik constateerde, dat de beide mannen gebrekkig Nederlands spraken. Door het reageren van de beide verdachten op de beschuldiging begreep ik, dat de beide mannen wisten, waarvoor zij waren aangehouden."9.4. Op vrijdag 4 juli 1997 hoorde inspecteur D., met behulp van de tolkentelefoon en in bijzijn van de heer V. van het klachten-bureau Justitie Optreden Utrecht, verzoeker. Deze verklaarde daarbij als volgt:"Ik ben op dinsdag 8 april 1997 in de middag uren bij Vroom en Dreesmann geweest en heb daar iets gekocht. Ik was in de winkel alleen. In de avonduren van die dag, ontmoette ik een kennis van mij, die ik ken vanuit het AZC. Wij liepen door de Langestraat te Amersfoort. Opeens kwam er een auto naast ons rijden en ik zag dat er politiemensen in deze auto zaten. De auto stopte en de twee politiemensen kwamen uit de auto. Aangezien ik geen Nederlands spreek en versta kon ik niet verstaan wat de politiemensen tegen mij vertelden. Ik zag dat de portieren van de politieauto opengingen en ik werd bij mijn schouder beetgepakt en ik werd geleid naar de achterzitplaatsen van de politieauto. Ook mijn vriend werd meegenomen. Ik vond dit erg om met de politie mee te moeten, zonder dat ik iets had gedaan. Alle mensen keken naar mij en mijn vriend. Ik vroeg om een advocaat. De politiemensen zeiden iets terug, maar dit begreep ik niet. Er is geen geweld gebruikt tegen mij of mijn vriend door de politie. Ik heb ook geen geweld gebruikt In het bureau werden wij afzonderlijk in een hok gezet. Nadat ik hier enige
tijd had gezeten, heb ik een aantal keren op de deur gebonkt en weer gevraagd, waarom ik geen advocaat kreeg. Ik begreep, dat ik geen advocaat kreeg. Hierna kwam er een man binnen. Deze man zei mij, dat ik mijn "Kop" moest houden. Ook deze man probeerde met me te communiceren, maar ik begreep niet waarom het ging. Als u mij vraagt, of er een hulp-officier van justitie bij me is geweest, dan weet ik dat niet. Ik heb het in ieder geval niet zo begrepen. Ook nu vroeg ik weer om een advocaat. De deur werd dichtgedaan. Hierna heb ik nog een hele tijd zitten wachten. Op een gegeven moment moest ik naar een kamertje waar een spiegel in zat. Kennelijk moest iemand naar mij kijken. Nadat ik in dat kamertje was geweest, heb ik nog ongeveer een half uur moeten wachten. Hierna mocht ik het bureau weer verlaten. Ook mijn vriend mocht weer naar buiten. Mijn klacht richt zich met name op:- Mij is niet duidelijk geworden, waarom ik was aangehouden. – Er is geen gebruik gemaakt van een tolk. – Ik ben ten overstaan van andere mensen aangehouden, voor iets wat ik niet heb gedaan. – Er is door de politie geen excuus aangeboden of uitgelegd, waarom ik aangehouden was. – Waarom heb ik zolang onterecht in het politiebureau vast gezeten. Ik begrijp pas nu, dat de politie op het verkeerde spoor is gezet door de verkoper van Vroom en Dreesmann. Ik werd aange-houden alsof ik een moordenaar was." In aanvulling op dit verhoor, deelde de inspecteur het volgende mee:"Tijdens het gesprek heeft meneer V. ook enkele vragen gesteld. Deze zijn binnen het gesprek weergegeven. Na het gesprek heb ik via de tolk uitgelegd, dat er een onderzoek zal plaatsvinden naar aanleiding van de klacht. Met meneer M. (verzoeker; N.o.) is afgesproken, dat de heer V. schriftelijk de klacht krijgt teruggekoppeld. Meneer M. had er geen probleem mee, dat ik zijn kennis de heer A. zou proberen te benaderen."9.5. Op vrijdag 11 juli 1997 hoorde inspecteur D. agent B. van de regiopolitie Utrecht. Deze verklaarde het volgende:"Ik kan mij de aanhouding herinneren. Ik weet, dat ik samen met collega S. was. Het zal rond 18.45 uur zijn geweest, dat ik samen met S. in een burgerauto van de politie naar de Varkens-
markt ben gegaan, omdat de bedrijfsrechercheur van Vroom en Dreesmann achter een tweetal buitenlandse mannen zou lopen, die eerder die dag een vals bankbiljet van F250,- zouden hebben ingeleverd. Op de Varkensmarkt troffen wij de ons bekende bedrijfsrechercheur Bo. Hij wees ons een tweetal mannen aan, die in de Langestraat te Amersfoort liepen. Deze mannen zouden eerder in de middag in Vroom en Dreesmann een vals bankbiljet hebben uitgegeven. Nadat de bedrijfsrechercheur ons de mannen had aangewezen reden wij de Langestraat in. Toen wij ter hoogte van de twee aangewezen mannen waren, stopten wij ons voertuig en stapten wij uit. Wij spraken de mannen aan en vertelden hun, dat zij waren aangehouden. Ook hebben wij ze verteld, dat ze verdacht werden van uitgifte van vals geld. De beide mannen wisten van niets en protesteerden verbaal tegen hun aanhouding. Nadat wij nog een keer hadden verteld, dat ze mee naar het bureau moesten namen de beide mannen plaats in de auto. Ik heb geen geweld gebruikt tijdens de aanhouding en ook mijn collega S. niet. Er was ook geen enkele reden om geweld te gebruiken, omdat de beide mannen zich niet verzetten tegen de aanhouding. De aanhouding gebeurde wel in bijzijn van diverse mensen. De verdachten hebben wij overgebracht naar het bureau van politie, alwaar zij werden opgehouden in de verhoor kamers van de begane grond. Hierna hebben wij de hulp-officier van justitie gewaarschuwd en hebben wij gezorgd, dat de aangever gehoord werd. Wij zijn het proces-verbaal van aanhouding gaan maken en hebben de persoonsgegevens nagetrokken. Ik heb een aantal keren gesproken met de heer A. De heer A. sprak gebrekkig Nederlands, maar ik had niet de indruk, dat hij mij niet verstond/begreep. Sterker ik wil benadrukken, dat de man mij redelijk goed begreep. Ik weet dat de inspecteur van regiopolitie Utrecht, R., die avond dienst had. Hij heeft ook de voorgeleiding gedaan van de beide mannen. Na het opmaken van het proces-verbaal van verhoor van de aangever/getuige hebben wij de mannen op de derde verdieping via de spiegel geconfronteerd met de aangever/getuige. Bij deze confrontatie kon de aangever/getuige niet met 100% zekerheid zeggen, dat dit de twee mannen waren, die eerder die dag het valse bankbiljet hadden ingewisseld. Na deze spiegelconfrontatie is er opnieuw contact geweest met R. R. besloot om de beide verdachten heen te zenden. Hierna hebben wij de verdachten het bureau laten verlaten. Ik heb geen excuus aan de verdachten aangeboden. Ik ging er vanuit, dat men begreep waarom men was aanhouden. Wel heb ik de verdachten verteld, dat er geen zaak zou worden opgemaakt en dat zij er verder niets meer van zouden horen. Waarom het nog ruim een half uur heeft geduurd, voordat de verdachten na de spiegelconfrontatie zijn heengezonden heb ik
geen verklaring voor. Mogelijk dat het even heeft geduurd, voordat er contact was met R. voor overleg."9.6. Voorts deelde inspecteur D. in zijn rapport mee dat hij drie keer op verschillende tijdstippen het adres van de heer A. had bezocht. Bij deze woning had hij met niemand contact gekregen. Ook op een schriftelijk verzoek om contact op te nemen voor 13 juli 1997 was niet gereageerd.10. In zijn brief van 22 juli 1997 deelde de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht de toenmalige intermediair van verzoeker onder meer het volgende mee:"De door u geformuleerde klachten zijn als volgt in een vijftal te onderzoeken vraagpunten samengevat:1. Is er sprake van rechtmatigheid van de aanhouding van uw cli nt;2. Is er sprake geweest van gebruik van geweld tijdens de aanhouding door de politie gericht tegen uw cli nt; (...) Uit het ingestelde onderzoek is het volgende gebleken:Ad 1. – Uit onderzoek en de feitelijk opgemaakte processen-verbaal blijkt, dat er op 8 april 1997 een betaling is gedaan bij Vroom en Dreesmann aan de Utrechtsestraat 25 te Amersfoort met een vals bankbiljet van F250,-. Hiermee is artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht overtreden. Op dit artikel staat een gevangenisstraf van meer dan 4 jaar, zodat er voorlopige hechtenis is toegelaten, conform artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. In het kader hiervan is aanhouding buiten heterdaad in opdracht van de officier van justitie geoorloofd. De verkoper van Vroom en Dreesmann, die de overdracht van het vals bankbiljet heeft gezien en op dat moment al een vermoeden had van uitgifte/overdracht van vals geld, meent op 8 april 1997, omstreeks 18.30 uur, uw cli nt samen met een andere man te herkennen, als zijnde de beide mannen, die eerder die dag vals geld hadden overgedragen aan hem. Deze verkoper neemt contact op met de bedrijfsrechercheur, die al eerder door verkoper in kennis was gesteld en wijst de bedrijfsrechercheur de beide mannen, waaronder uw cli nt, aan. De bedrijfsrechercheur neemt vervolgens contact op met de politie. De politiemensen houden vervolgens de
beide mannen, waaronder uw cli nt aan ter zake vermoedelijk overtreding van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht en brengen de beide verdachten over naar het politiebureau van Amersfoort. In het bureau van politie neemt de dienstdoende hulp-officier van justitie, voordat de voorgeleiding plaatsvindt, contact op met de officier van justitie te Utrecht om de aanhouding, inmiddels buiten heterdaad, te toetsen. De officier van justitie te Utrecht geeft opdracht om de zaak uitgebreid te onderzoeken. Gezien vorenstaande zijn de beide mannen, waaronder uw cli nt, bij de aanhouding aan te merken als verdachten in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Ik acht de aanhouding als rechtmatig en overeenkomstig de artikelen van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht. Ad 2:Uit onderzoek is gebleken, dat tijdens de aanhouding van uw cli nt en de andere man, geen disproportioneel geweld door de politie is gebruikt. Uit het gesprek met behulp van de tolk noemt uw cli nt het pakken bij de schouder van hem door een politieman en het geleiden naar de zitplaats achterin de auto. Ook uw cli nt noemde dit geen geweld. Ik acht de klacht met betrekking tot disproportioneel geweld tegen uw cli nt niet gegrond.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder KLACHT.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht1. In zijn brief van 23 februari 1998 verwees de korpsbeheerder voor zijn standpunt over de klacht naar de brief van 22 juli 1997 van de chef van het district Eemland Zuid (zie hiervoor, onder A.10.).2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief van 23 februari 1998 verklaringen die betrokken politieambtenaren B. en S. op 16 respectievelijk 17 februari 1998 hadden afgelegd, en waarin zij meedeelden dat zij niets hadden toe te voegen aan hetgeen zij op 11 juli 1997 respectievelijk 30 juni 1997 hadden verklaard tegenover inspecteur D. (zie hiervoor, onder A.9.5. en A.9.3.).
D. De verklaring van verzoeker Verzoeker verklaarde op 20 mei 1998 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:"Ik heb een gewone personenauto gezien met twee politieagenten erin. De auto remde heel hard en de agenten stapten uit. Op gewelddadige manier zeiden zij mij dat mijn geld vals was. Ze stapten op een agressieve manier uit de auto. Ze deden dat op zo'n manier dat alle omstanders schrokken en naar ons keken. Ze vertelden ons dat we onze mond moesten houden en dat wij moesten instappen. De omstanders hebben alles zo goed kunnen volgen dat wij duidelijk zijn gestigmatiseerd. Nu nog herkennen mensen ons naar aanleiding van dat incident. Eerst wist ik niet waar ze het over hadden. Mijn vriend zei mij dat het om vals geld ging. De vriend was zo geschrokken dat hij daarna vrijwillig in de auto is gestapt. Mij hebben ze echter op harde manier aan mijn armen gepakt en daarna werd ik met een duw tegen mijn schouder naar de auto geduwd. Ik moest instappen. Ik vroeg waarom ik mee moest. In eerste instantie kreeg ik geen antwoord. Ik wilde niet de auto in zolang ik niet wist waarom ik de auto in moest. Ik heb gezegd dat ik al vier jaar in Nederland verbleef en dat ik nog nooit iets misdaan had, en dat ik mijn advocaat wilde spreken. Ik heb toen Engels gesproken. Ik heb geen Farsi gesproken. Op dat moment onderbrak de politie mij en werd mij gezegd dat ik mijn mond moest houden en dat ik in de auto moest gaan zitten. Ik kreeg geen enkele uitleg over waarom ik mee moest. Ik werd heel ruw behandeld door de politie. Ik werd gewelddadig de auto in geduwd. Dat was voor mij heel vernederend. Met geweld bedoel ik het door de politie trekken aan mijn armen en het tegen mij duwen. Ook de manier waarop de politieauto tot stilstand werd gebracht en de manier waarop men mij aansprak. Bij het in de auto duwen, ben ik tegen de voorstoel aangeduwd. De voorstoelen stonden namelijk heel ver naar achteren. Ik voelde daarna veel pijn in mijn voet en in de omgeving van mijn nieren. Dat kwam door de manier waarop ik de auto in werd geduwd. Het klopt dat ik bij de politie heb gezegd dat ik bij de arm en schouders was gepakt en dat ik zo de auto in was geduwd. Het klopt niet dat ik bij de politie heb gezegd dat er geen geweld was gebruikt. Ik heb bij de politie geen tolk gekregen. Er was wel een agent van Iraanse afkomst, maar die vond ik niet neutraal, dus ik ging niet accoord met het tolken door deze agent. De bij de politie afgelegde verklaring is mogelijk toch
door deze agent opgesteld. Ik weet niet meer hoe deze agent heet. Er is wel een tolk telefonisch ingeschakeld. Bij het andere gesprek was geen tolk aanwezig. In het gesprek waarbij ook de van oorsprong Iraanse agent aanwezig was, heb ik niet gezegd dat geen geweld is gebruikt. Misschien heeft die agent mijn woorden wel zo uitgelegd, maar die agent was uiteraard niet objectief. Ik heb bij de politie niet in alle vrijheid mijn eigen verklaring kunnen afleggen. Ik was bang en onzeker. Ik voelde mij niet vrij. Ik loop nog steeds met het gevoel dat ik ieder moment kan worden opgepakt. In verband hiermee heb ik ook altijd medicijnen bij me. Na vier uur in de cel te hebben moeten wachten kreeg ik een angstig gevoel. Er was een heel grote en sterk uitziende agent. Hij kwam de cel binnen en ik vroeg of ik iets mocht vragen, maar dat mocht niet. Ik was van hem onder de indruk. Na mijn vrijlating heb ik de volgende dag een arts bezocht. Ook later ben ik de arts blijven bezoeken. De medicijnen die ik nu gebruik en die ik voorgeschreven heb gekregen, hebben zeker te maken met de psychische verwerking van het incident. Ik slaap nu nog steeds slecht. Ik heb heel vaak nachtmerries. En ik voel mij buiten op straat erg weinig op mijn gemak." E. De verklaring van de huisarts van verzoeker 1. Per brief van 29 mei 1998 verzocht de Nationale ombudsman de huisarts van verzoeker om feitelijke gegevens te verstrekken met betrekking tot mogelijk door hem geconstateerd letsel bij verzoeker in verband met de onderzochte gedraging.2. De huisarts van verzoeker deelde per brief van 2 juni 1998 mee dat hij verzoeker in 1997 en in 1998 zeer veel op zijn spreekuur had gezien. Verzoeker had diverse klachten gehad, waaronder hoofdpijn, angst, hoestbuien en buikklachten. Op 9 januari 1998 had verzoeker zijn huisarts bezocht met subjectieve klachten over nachtmerries door politieoptreden en in maart 1998 met slaapklachten. Voorts deelde de arts mee dat hij niet wist in hoeverre de klachten hadden samengehangen met het optreden van de politie.
Beoordeling
I.Ten aanzien van de aanhouding 1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hem op 8 april 1997 ten onrechtehebben aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht (uitgifte van (een) vals(e) bankbiljet(ten); zie
Achtergrond
, onder 1.), gepleegd op 8 april 1997. 2. Voor de beoordeling van de aanhouding is allereerst van belang of verzoeker kon worden aangemerkt als verdachte. In artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zieAchtergrond
, onder 2.) wordt bepaald dat v rdat de vervolging is aangevangen als verdachte wordt beschouwd degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.3. De politie baseerde de verdenking jegens verzoeker op een melding van 8 april 1997, omstreeks 18.40 uur, van de bedrijfsrechercheur van de vestiging van V&D te Amersfoort. De melding hield onder meer het volgende in. Een medewerker van de vestiging had in de middag van 8 april 1997 een bankbiljet ter waarde van f 250,- overhandigd gekregen van twee mannen. Na controle van het bankbiljet op echtheid, onder andere met behulp van een UV-lamp, was het biljet vals gebleken. Een van de mannen, die volgens de aangever kennelijk van buitenlandse afkomst waren, had een gele jas gedragen. De medewerker had de bedrijfsrechercheur hierover ingelicht. Nadat de medewerker de winkel om ongeveer 18.30 uur had verlaten, had hij, onderweg naar huis, twee mannen bij een snackbar zien zitten. Zij waren eveneens kennelijk van buitenlandse afkomst geweest en n van hen had even-eens een gele jas gedragen. Direct daarop had de medewerker de bedrijfsrechercheur telefonisch meegedeeld dat hij de twee klanten had zien zitten die eerder op die dag het valse bankbiljet hadden overhandigd, waarna de bedrijfsrechercheur naar de aangegeven lokatie was gegaan. Naar aanleiding van de melding van de bedrijfsrechercheur is de politie naar de betreffende locatie gegaan. Daar wees de bedrijfs-rechercheur de politie verzoeker en de man die bij hem was aan. De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden boden de betrokken politieambtenaren voldoende grond om verzoeker aan te merken als verdachte van overtreding van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre waren zij bevoegd tot aanhouding, en kan verzoeker niet in zijn klacht worden gevolgd.4. Voorts is van belang dat het een aanhouding buiten heterdaad betrof. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, is een opsporingsambtenaar alleen dan bevoegd een verdachte aan te houden,indien het optreden van de (hulp)officier van justitie niet kan worden afgewacht en hij er voor zorg draagt dat de verdachte onverwijld voor de (hulp)officier van justitie wordt geleid. De hulpofficier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid, dient dan onverwijld de officier van justitie van de aanhouding in kennis te stellen (zie
Achtergrond
, onder 3.).5. Na de aanhouding om 18.50 uur arriveerde de politie om 18.55 uur met verzoeker op het politiebureau. De hulpofficier van justitie heeft verklaard dat hem om 19.30 uur telefonisch was meegedeeld dat verzoeker was aangehouden. Daarmee staat voldoende vast dat de betrokken ambtenaren voorafgaand aan de aanhouding geen contact hebben opgenomen met de (hulp)officier van justitie. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze hiervoor onder 4. zijn opgenomen, was voorafgaand aan het moment van de aanhouding echter sprake van voldoende spoedeisendheid in verband waarmee het optreden van de (hulp)officier van justitie niet kon worden afgewacht. Ook in dit opzicht waren de betrokken ambtenaren bevoegd tot aanhouden.6. De hulpofficier van justitie is, nadat hij telefonisch over de aanhouding was ingelicht, naar het betreffende politiebureau gegaan. Daar heeft hij met de betrokken ambtenaren gesproken en heeft direct daarop de officier van justitie in kennis gesteld van de aanhouding. Nadat deze vervolgens had ingestemd met de aanhouding, werd verzoeker om 20.20 uur voor de hulpofficier van justitie geleid. Gelet op het hiervoor onder 4. weergegeven wettelijk kader, was deze wijze van handelen juist. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.7. Ten overvloede wordt overwogen dat het de voorkeur verdient dat in een geval van aanhouding buiten heterdaad in het proces-verbaal de redenen worden vermeld, die voor de betrokken opsporingsambtenaren aanleiding hebben gevormd om af te zien van contact met de (hulp)officier van justitie voorafgaand aan de aanhouding. II. Ten aanzien van het door verzoeker gestelde gebruikte geweld door de politie 1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie disproportioneel geweld jegens hem heeft gebruikt bij zijn aanhouding en bij de begeleiding van hem naar de zitplaats achterin de politieauto.2. Verzoeker stelt dat de politie hem op een harde manier aan zijn armen heeft vastgepakt en dat zij hem daarna met een duw tegen zijn schouder naar de auto heeft geduwd. Terwijl hij de auto werd inge-duwd, werd hij tegen de voorstoel, die heel ver naar achteren stond, aangeduwd. Vervolgens voelde hij veel pijn in zijn voet en in de omgeving van zijn nieren. Voorts gaf verzoeker aan dat hij het heel vernederend had gevonden dat hij gewelddadig in de auto was geduwd. Verzoeker gaf daarbij aan dat hij met geweld bedoelde de ruwe behan-deling door de politie, het trekken aan zijn armen, het tegen hem aanduwen, de wijze waarop de politieauto tot stilstand was gebracht en de manier waarop hij was aangesproken door de politie. In het bijzonder gaf verzoeker aan dat hij de situatie, te midden van toeschouwers, vernederend had gevonden.3. De betrokken ambtenaren ontkennen dat zij geweld hebben gebruikt bij de aanhouding. Het gebruik van geweld was niet nodig geweest, aldus betrokken ambtenaar B., omdat de verdachten, onder wie verzoeker, zich niet hadden verzet tegen de aanhouding. Daarnaast deelde betrokken ambtenaar S. mee dat zijn collega B. en hij de twee ver-dachten, nadat zij hen hadden aangehouden, hadden laten plaatsnemen in de auto. Dit was zonder geweld gegaan en de verdachten, onder wie verzoeker, hadden gewoon meegewerkt. De verdachten waren het er echter niet mee eens geweest dat zij werden aangehouden en hadden verbaal geprotesteerd, aldus de politieambtenaren.4. Verzoeker ontkent dat hij op het politiebureau heeft verklaard, zoals in het proces-verbaal van zijn verhoor is opgenomen, dat er geen geweld jegens hem was toegepast. Verzoeker bevestigde daaren-tegen dat hij bij de politie had gezegd dat hij bij zijn aanhouding bij de arm en schouders was gepakt.5. Vast staat dat bij de aanhouding een korte woordenwisseling tussen de politieambtenaren en verzoeker heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft daarbij aangegeven dat hij het niet eens was met zijn aanhouding en/of hij heeft om opheldering gevraagd. Op grond hiervan, en gelet op de verschillende tijdens het onderzoek afge-legde verklaringen, is voldoende aannemelijk dat de betrokken ambte-naren verzoeker in de auto hebben geleid door hem bij de arm en/of schouders te pakken. Aangezien verzoeker zich niet lichamelijk heeft verzet tegen zijn aanhouding, alsmede gelet op de afwezigheid van verwondingen, is onvoldoende aannemelijk dat verzoeker op meer dan geringe wijze aan zijn armen is getrokken en/of anderszins met meer dan geringe kracht is beetgepakt. Overigens is het zeer wel denkbaar dat verzoeker, die na nader onderzoek op het politiebureau niet meer als verdachte werd aangemerkt, het optreden onder toezien van omstanders als ruw en vernederend heeft ervaren.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen, is het fysieke optreden jegens verzoeker bij zijn aanhouding niet als geweld in de
betekenis van de Ambtsinstructie (zie
Achtergrond
, onder 5.) aan te merken. Van disproportioneel geweld is daarmee eveneens geen sprake geweest (zieAchtergrond
, onder 4.). De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond. BIJLAGEAchtergrond
1. Artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:"Hij die opzettelijk als echte en onvervalste muntspeci n of munt- of bankbiljetten uitgeeft muntspeci n of munt- of bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was, of deze, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft of binnen het Rijk in Europa invoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."2. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.3. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afgewacht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden. De hulpofficier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid, dient onverwijld de officier van justitie van de aanhouding in kennis te stellen (artikel 54, lid 1 t/m 3 Sv).4. Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt: "1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf." Ingevolge artikel 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar: "a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."5. In artikel 1, tweede lid, onder b. van de Ambtsinstructie wordt bepaald dat onder geweld wordt verstaan, elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken.