Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld om op de door de Minister verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd hem een aantal vragen gesteld. Van verzoeker werd noch naar aanleiding van de door de Minister verstrekte inlichtingen noch naar aanleiding van de hem gestelde vragen een reactie ontvangen. Voorts werden nadere vragen gesteld aan de Minister. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Verzoeker werd per 1 augustus 1988 ontslagen uit een volledige leraarsbetrekking. In verband met de be indiging van deze betrekking, werd aan hem namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (zieAchtergrond
, onder 1.; hierna USZO-Groningen) een zogenaamde korte uitkering toegekend gedurende de periode 1 augustus 1988 tot 1 februari 1989. Van 1 februari 1989 tot 1 augustus 1990 ontving verzoeker een WWV-vervangende uitkering.1.2. Bij brief van 20 juli 1990 deelde USZO-Groningen aan verzoeker het volgende mee:"...Teveel ontvangen uitkering (...) Op de vragenlijst (en) die u heeft ingezonden heeft u vermeld dat u vanaf 1-8-1989 extra nieuwe inkomsten heeft gehad in verband met werkzaamheden. Daarom is uw uitkering opnieuw berekend, waarbij rekening is gehouden met die inkomsten. Hieruit blijkt dat u f. 8706,53 teveel heeft ontvangen (zie de u toegezonden uitkeringsspecificaties). (dit bedrag is inclusief overhevelingstoeslag) (...) Omdat (een gedeelte van) het teveel ontvangen bedrag betrekking heeft op een al afgesloten belastingjaar, wordt een hoger bedrag van u teruggevorderd dan u netto heeft ontvangen. Dit komt omdat ik over het bedrag dat betrekking heeft op het afgesloten belastingjaar loonbelasting en/of premie A.O.W./ A.W.W. heb afgedragen aan de Rijksbelastingdienst. Op grond van de belastingwetgeving kan niet ik maar alleen u dit verschil verrekenen met de belastingdienst. Na afloop van het lopende belastingjaar ontvangt u een jaaropgave waarbij met het bovenstaande rekening wordt gehouden. U kunt zich voor de verrekening wenden tot de belastingdienst. Ik verzoek u het totaalbedrag van f. 8706,53 te storten op gironummer (...) In afwachting van uw terugstorting zal uw uitkering met ingang van de maand juli 1990 niet langer aan u worden uitbetaald. Uw uitkering over de maand juni 1990 is reeds niet meer aan u uitbetaald. Het bedrag waarop u aanspraak maakt zal maandelijks worden verrekend met het bedrag dat u teveel aan uitkering hebt ontvangen. Deze situatie blijft gehandhaafd totdat u aan mijn verzoek om terugstorting hebt voldaan. Wellicht ten overvloede wijs ik u erop, dat u het bedrag dat u dient terug te storten kunt vinden in de kolom "rekening courant gegevens" op uw uitkeringspecificatie. (...) Indien u bezwaar heeft tegen de beslissing om uw uitkering te verminderen wegens inkomsten, kunt u mij binnen twee maanden na ontvangst van deze brief verzoeken u een voor beroep vatbare beslissing toe te zenden..."1.3. Op 18 september 1990 zond USZO-Groningen verzoeker het volgende bericht:"...Teveel ontvangen uitkering (...) Ten vervolge op mijn brief van 20 juli 1990, (...) deel ik u mede dat het teveel, dan wel ten onrechte genoten bedrag opnieuw is vastgesteld. Omdat u, voordat de in deze brief bedoelde herberekening plaatsvond, een schuld had van f 8.706,53, is deze schuld thans met f 259,54 verlaagd tot f 8.446,99. (Zie de u toegezonden uitkeringsspecificatie van de maand juli 1990). (...) Ik verzoek u het totaalbedrag van f 8.446,99 te storten op gironummer..."1.4. Op 19 november 1990 liet USZO-Groningen verzoeker het volgende weten:"...Vervallenverklaring WW-vervangende uitkering (...) Met mijn brief van 12 september 1990, (...), verzocht ik u de vragenlijsten over de maanden april 1990 tot en met juli 1990 alsnog binnen 14 dagen op te sturen. Tot op vandaag heb ik deze echter nog niet ontvangen. Ik stel vast, dat u in gebreke blijft de gegevens te verstrekken, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of vermindering van uw WWV-vervangende uitkering. Met toepassing van artikel 28, lid 2 onder a, van de Tijdelijke Regeling WWV-vervangende uitkering, verklaar ik daarom uw recht op WWV-vervangende uitkering vervallen met ingang van 1 april 1990. De reeds aan u uitbetaalde bedragen die betrekking hebben op tijdvakken na die datum zullen worden teruggevorderd. U ontvangt daarover binnenkort nader bericht. Indien u bezwaar hebt tegen deze beslissing, kunt u mij binnen twee maanden na ontvangst van deze brief verzoeken u een voor beroep vatbare beslissing toe te zenden..."1.5. Bij brief van 14 januari 1991 werd verzoeker als volgt bericht:"...Teveel ontvangen uitkering Ten vervolge op mijn brief van 18 september 1990, (...) deel ik u mede, dat het te veel dan wel ten onrechte genoten bedrag opnieuw is vastgesteld. Omdat u, voordat de in deze brief bedoelde herberekening plaatsvond, een schuld had van f 8.446,99 is deze schuld thans verhoogd met f 984,52 in verband met de be indiging van de W.W.V.-vervangende uitkering (zie mijn brief van 19 november 1990, (...) tot f 9.431,51. Ik verzoek u het totaal te veel ontvangen bedrag ad f 9.431,51 te storten op gironummer..."1.6. USZO-Groningen berichtte verzoeker bij brief van 17 oktober 1991 als volgt:"...Met mijn brief van 14 januari 1991, (...), heb ik u meegedeeld dat u mij een bedrag van f 9431,51 verschuldigd bent. Voorts heb ik u verzocht dit bedrag op de in de brief aangegeven wijze te voldoen. Bijgevoegd zend ik u een afschrift van genoemde brief, alsmede van mijn brief van 19 november 1990 (...), daar u die brief/ brieven mogelijk wegens een verhuizing niet hebt ontvangen. Hierbij verzoek ik u het bedrag ad f 9431,51 alsnog binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief over te schrijven op girorekening (...). Ik hoop dat u hieraan voldoet omdat ik anders genoodzaakt ben een gerechtelijke procedure tegen u aan te spannen. De daaraan verbonden kosten zullen geheel te uwen laste komen; tevens zal ik aanspraak maken op de wettelijke rente..."1.7. In reactie hierop schreef verzoeker op 21 oktober 1991:"...Naar aanleiding van uw brief d.d. 17 oktober 1991 waarin u mij verzoekt tot teruggave van f 9431,51, zou ik graag de volgende vragen beantwoord zien. a. Graag zou ik in het bezit komen van een berekening van het door de informatiseringsbank te veel betaalde bedrag, waarbij gespecificeerd wordt hoe dit bedrag zo hoog is opgelopen. b. Gelet op de data van uw vorige schrijven, te weten 19 november 1990 en 14 januari 1991, - die ik overigens nooit ontvangen heb, zoals u al memoreerde in uw brief – begrijp ik niet hoe deze zaak nu ineens boven water kan komen. Mede gelet op het feit dat ik wel een uitschrijving namens het A.B.P. heb gehad, die wel op dit adres is binnengekomen. Graag hierop uw commentaar. c. Tevens staat op beide brieven de stempels 'vervallen'. Deze stempels zijn op de door u meegezonden copi n doorgekrast. Is het mogelijk dat er op een of andere manier een verwisseling van personen heeft plaats gevonden? d. Is het mogelijk dat op n of andere manier werkbriefjes niet zijn aangekomen, of door uw bank niet zijn behandeld? Zo ja, kunnen deze dan alsnog worden ingediend? Er vanuit gaande dat u mij een antwoord op bovenstaande vragen wilt verstrekken en tevens de vordering uitstelt tot al mijn vragen behandeld zijn verblijf ik..."1.8. Op 25 juni 1993 liet USZO-Groningen verzoeker het volgende weten:"...be indiging uitkering (...) Onder intrekking van mijn brief van 19 november 1990, (...), waarin u werd medegedeeld dat de aan u toegekende WWV-vervangende uitkering met ingang van 1 april 1990 vervallen is verklaard, deel ik u het volgende mede. Naar aanleiding van de door u ingezonden maandformulieren over de maanden april 1990 tot en met juli 1990, heb ik uw WWV-vervangende uitkering weer betaalbaar gesteld. De betaalbaarstelling van de uitkering zal plaatsvinden in de betalingsmaand juli 1993. Voor de uitkomst van deze berekening verwijs ik u naar de u toe te sturen salarisspecificatie over de maand juli 1993. Dit uit te betalen bedrag zal worden verrekend met het openstaande schuldbedrag dat nog steeds bij mijn ministerie in rekening courant staat..."1.9. Bij brief van 5 oktober 1993 deelde USZO-Groningen verzoeker het volgende mee:"...te veel ontvangen uitkering (...) Ten vervolge op mijn brief van 14-01-1991, (...) en mijn brief van 25-06-1993, (...), deel ik u mee dat uw uitkering opnieuw is berekend. Het teveel, danwel ten onrechte uitgekeerde bedrag is daardoor veranderd. Het nieuwe schuldbedrag is f 8814,74. Ik verzoek u het totaalbedrag ad f 8814,74 binnen 30 dagen na dagtekening van deze brief bij te schrijven op Postbanknummer ..."1.10. Op 9 december 1993 zond USZO-Groningen verzoeker het volgende bericht:"...Rappel vordering Met mijn brief (...), heb ik u meegedeeld dat u mij een bedrag aan teveel ontvangen uitkering verschuldigd bent. Voorts heb ik u verzocht dit bedrag op de in de brief aangegeven wijze te voldoen. Tot op heden is de bovenvermelde schuld niet (geheel) voldaan. De schuld bedraagt momenteel fl. 8.814,74. Hierbij verzoek ik u dringend het bovenvermelde bedrag aan teveel ontvangen uitkering binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief te doen bijschrijven op girorekening (...) ten name van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te Groningen, (...). Ik hoop dat u hieraan voldoet omdat ik anders genoodzaakt ben een gerechtelijke procedure tegen u aan te spannen. De daaraan verbonden kosten zullen geheel te uwen laste komen; tevens zal ik aanspraak maken op de wettelijke rente..."1.11. Verzoeker reageerde in een brief van 7 januari 1994 als volgt:"...In uw brieven van 5 oktober en 9 december 1993 wordt mij medegedeeld dat ik teveel uitkering heb ontvangen en dat er nog een bedrag van f 8814,74 door mij voldaan dient te worden. In november 1991 heb ik naar aanleiding van een schrijven van u omtrent teveel ontvangen uitkering, een verzoek ingediend tot toezending van een (her)berekening van dit bedrag omdat dit m.i. niet klopte. Bij het antwoord van u (wat m.i. geen herberekening was) zaten een aantal kopie n met de stempels "vervallen" erop waaruit ik heb afgeleid dat de zaak was afgedaan en waar verder uit bleek dat de afwikkeling van mijn uitkering niet juist was. Een (her)berekening heb ik tot op heden niet mogen ontvangen, wel een aantal werkbriefjes waaruit bleek dat er in 1991 nog een aantal maanden (ik meen april tot juli) niet verwerkt waren. Nadat ik deze briefjes heb ingevuld heeft er een berekening plaats gevonden met als resultaat het bedrag de bovengenoemde brieven. Tot op heden heb ik niet kunnen constateren hoe het gestelde bedrag tot stand is gekomen en verzoek u derhalve alsnog een voor beroep vatbare beschikking toe te sturen. Tevens wil ik een duidelijk antwoord hebben wat de stempels "vervallen" betekenen op de kopie n op de beschikking van oktober 1991..."1.12. Bij brief van 10 januari 1997 berichtte USZO-Groningen verzoeker als volgt:"...Uitleg vordering (...) Allereerst bied ik u mijn welgemeende verontschuldigingen aan voor de late reactie op uw bovenvermelde brief waarin u mij verzoekt om uitleg van het bedrag aan teveel ontvangen uitkering (momenteel) f 8814.74 (A). Op een aparte bijlage zijn uitkeringsbedragen weergegeven van bruto naar netto. Op deze "Bruto/Netto" overzichten staan in de bovenste kolommen "Laatste vaststelling/daadwerkelijke betalingen" de bedragen die naar uw bank- of gironummer zijn overgemaakt (zie kolom "Werkelijk"). Ook kunt u aflezen wat de laatste vaststelling van uw uitkering over het betreffende jaar is (zie kolom "netto"). In de onderste kolommen "Vaststelling moet zijn" wordt aangegeven hoe uw uitkering van bruto naar netto berekend had moeten worden. Het juiste nettorecht van uw uitkering vindt u onder de kolom "netto". - Totaal netto door u ontvangen uitkering t/m 1996 25732.45 + - Totaal netto aanspraak op uitkering t/m 1996 17055.37 - (...) - Totaal netto door u teruggestort 700.00 -- Totaal netto teveel ontvangen uitkering 7477.08 (B) (X) Indien aangekruist blijkt uit het verschil tussen hetgeen u aan uitkering heeft ontvangen en waar u aanspraak op heeft, dat er meer van u wordt gevorderd dan u netto teveel heeft ontvangen. Door het jaaroverschrijdende herrekenen van uw uitkering is dit verschil ontstaan in de vaststelling van premies, toeslagen en heffingen. De berekening hiervan is opgenomen in de Bruto/ Netto-tabel(len). De hierna genoemde componenten kunnen niet van u teruggevorderd worden. Deze zogeheten "niet invorderbare bedragen" worden binnenkort als een "terugstorting" in mindering gebracht op uw vordering of indien geen vordering meer rest aan u betaalbaar gesteld. (...) - Overhevelingstoeslag 500.48 - Vereveningsbijdrage Postactieven -110.31 - Premie AOW/AWW 608.90- Totaal 1219.69 (C) (X) Indien aangekruist wordt door het herrekenen van uw uitkering(en) over een afgesloten belastingjaar een hoger bedrag van u teruggevorderd dan netto aan u is uitgekeerd. Dit komt omdat ik over het bedrag dat betrekking heeft op het afgesloten belastingjaar, loonheffing heb afgedragen aan de Rijksbelastingdienst. Op grond van artikel 30 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen kan de Rijksbelastingdienst uitsluitend aan de belastingplichtige (in dit geval u) en niet aan de inhoudingsplichtige (in dit geval USZO) teruggaaf verlenen. Na afloop van het jaar van herrekening ontvangt u een jaaropgave waarbij met het bovenstaande rekening is gehouden. - Bedrag aan teveel afgedragen Loonheffing 117.97 (D) (...) Het totaalbedrag aan uitkering dat u verschuldigd bent bedraagt f 7595.05 Voor de vaststelling en betalingwijze verwijs ik u naar het volgende:(B) - Totaal netto teveel ontvangen uitkering 7477.08 (D) - Teveel afgedragen loonheffing 117.98 (A-C) - Totaal teveel door u ontvangen uitkering 7595.05 (...) Ik verzoek u ervoor te zorgen dat het bedrag ad f 7595.05 binnen dertig dagen na dagtekening van deze brief gestort is op Postbanknummer (...)"1.13. Bij brief van 24 maart 1997 liet USZO-Groningen verzoeker het volgende weten:"...Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 17 februari 1997 deel ik u het volgende mee. Tot op heden heb ik gelet op de inhoud van uw schrijven niets meer van u mogen vernemen. Bij wijze van hoge uitzondering verleen ik u uitstel van betaling voor het openstaande vorderingsbedrag f 7.595,05 tot uiterlijk 1 juli 1997. Dit kan gezien worden als een renteloze betalingsregeling over een periode van ruim drie maanden. Indien op 1 juli 1997 nog een bedrag aan vordering openstaat, zie ik mij genoodzaakt hierover wettelijke rente (momenteel 5%) in rekening te brengen. Het vorderingsbedrag f 7.595,05 dient te worden voldaan door overmaking op Postbankrekening..."1.14. Bij faxbericht van 3 juli 1997 deelde verzoeker aan USZO-Groningen het volgende mee:"...Na meerdere telefonische en gefaxte verzoeken van mij en mijn raadsman over het opsturen van de toenmalige beslissing van het USZO waarin u een bedrag van F 7595.05 opeisbaar stelt wegens teveel ontvangen uitkering gaan mijn raadsman en ik er vanuit dat u deze beslissing blijkbaar niet kunt produceren, waaruit ik derhalve concludeer dat de vordering niet opeisbaar is en beschouw hiermede de zaak als afgedaan..."1.15. USZO-Groningen reageerde hierop met een brief van 1 augustus 1997:"...Bijgesloten doe ik u een kopie toekomen van mijn brief van 20 juli 1990 (...). Deze brief houdt ondermeer in de genomen beslissing - het alsnog toepassen van een korting in verband met inkomsten op het bedrag van de aan u toegekende uitkering - waaruit het ontstaan van mijn vordering op u een gevolg is. Verder deel ik u mee, dat als er geen sprake is van nog 'lopende uitkeringen' het dossier wordt opgeborgen in het zogenaamde 'vervallen bestand'. Correspondentie wordt dan ook voorzien van het stempel 'vervallen'. Onder verwijzing naar de aan u toegezonden correspondentie, verzoek ik u het verschuldigde bedrag ad f 7595,05 binnen dertig dagen na dagtekening van deze brief te voldoen..."1.16. Op 25 augustus 1997 deelde verzoeker aan USZO-Groningen het volgende mee:"...Naar aanleiding van uw en mijn correspondentie aangaande het te veel ontvangen aan uitkeringen in de periode 1988/1990 deel ik na overleg met de onderwijsbond ABVA/KABO en mijn advocaat mr. K. u het volgende mede.. De bovengenoemde periode is volgens mijn adviseurs te lang verstreken om nog aanspraken te kunnen maken en dienen als verdaagd te worden beschouwd.. Ook volgens de belastingwet zijn deze invorderingen verlopen, de belastingdienst hanteert een verjaringstermijn van vijf jaar. Tevens houden ook andere uitkeringsinstanties een termijn van vijf jaar aan en beschouwen het 'te veel betaalde' als niet invorderbaar.. Op mijn verzoek van een voor beroepvatbare beslissing aangaande de te veel ontvangen uitkeringsgelden is pas na 6 jaar gereageerd.. Gelet op het bovenstaande en de verstreken tijd waarin e.e.a. zich heeft afgespeeld is de werkwijze van USZO Groningen in het verleden nogal onzorgvuldig geweest, te meer omdat de in te vorderen bedragen zich in de loop van de tijd nogal eens wijzigden. Daarom stel ik voor de zaak bij deze als afgedaan te beschouwen en verwacht dat ook u zich hier in kan vinden..."1.17. Bij brief van 15 oktober 1997 reageerde USZO-Groningen hierop als volgt:"...In uw brieven van 24 oktober 1991 (bedoeld is 21 oktober 1991; N.o.) en 10 januari 1994 (bedoeld is 7 januari 1994; N.o.) hebt u mij ondermeer verzocht om de vaststelling van de hoogte van mijn vordering op u nader te bezien. In deze brieven - en zelfs in uw brief van 25 augustus j.l. - hebt u echter nooit mijn recht deze vordering in te stellen betwist, u hebt enkel de hoogte van de vordering betwist. Ik ben van mening dat u daarmee mijn recht tot vordering hebt erkend, waarmee verjaring van deze vordering telkens is gestuit en dus daarvan (nog) geen sprake kan zijn. In dat verband verwijs ik u (uw advocaat) naar het Burgerlijk Wetboek 3:318 (stuiting door erkenning). Ik zal de vordering dan ook handhaven. U kunt de vordering als voldaan beschouwen, indien ik het bedrag ad f 7.595,05 binnen dertig dagen na dagtekening van mijn brief op mijn rekeningnummer bijgeschreven zie staan. (...) Mocht betaling ineens niet mogelijk zijn, dan kunt u mij binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief, schriftelijk verzoeken om een betalingsregeling. U dient daarbij zelf een redelijk voorstel te doen, waarbij u uw (gezins)inkomen aangeeft en uw vaste lasten. Na ontvangst van uw verzoek, zal ik u een overeenkomst toezenden, welke door u ondertekend aan mij teruggezonden moet worden..."2. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is kort samengevat weergegeven onderKlacht
.3. Het standpunt van de Minister van Onderwijs, Cultuur en WetenschappenIn reactie op de klacht deelde de Minister het volgende mee:"...In de brief van verzoeker d.d. 31 oktober 1997 wordt een schets van de gang van zaken gegeven die op diverse punten naar de mening van USZO niet overeenkomt met de dossiergegevens. Uit die dossiergegevens kan het volgende worden afgeleid. Met beschikking van 13 februari 1989 (...) werd aan verzoeker een WWV-vervangende uitkering toegekend voor de duur van 18 maanden. Deze uitkering was gebaseerd op ontslag per 1 augustus 1988 uit een volledige leraarsbetrekking aan de technische school (...), te Arnhem. Bij de vaststelling van de hoogte van de WWV-vervangende uitkering werd rekening gehouden met de inkomsten uit een betrekking van 12 lessen per week aan de technische school (...), te Nijmegen. De uitkering werd maandelijks op voorlopige basis betaalbaar gesteld. Na afloop van iedere kalendermaand diende door verzoeker een ingevulde en ondertekende vragenlijst over die maand te worden ingestuurd. Na beoordeling van de op die lijst vermelde gegevens, bijvoorbeeld over inkomsten uit werkzaamheden, kon de betreffende maand definitief worden vastgesteld. Inzending van de vragenlijst bleef echter uit. Daarom is twee maal een herinnering inzake deze verplichting aan verzoeker gestuurd:- met een brief van 18 september 1989, (...): de maanden februari 1989 t/m augustus 1989; - met een brief van 17 november 1989, idem: februari 1989 t/m oktober 1989. In de maand december 1989 ontving de toenmalige afdeling Uitkeringen Onderwijspersoneel - UO - van de informatiseringsbank (...) een tiental vragenlijsten van verzoeker, ter zake de maanden februari 1989 tot en met november 1989. Daarop was aangegeven dat er tot en met juli 1989 sprake was van een betrekking van 12 lessen per week, en vanaf augustus 1989 van 13 lessen per week. Daarom vond in de afrekeningsmaand van 1989, een herziening plaats waarbij vanaf 1 augustus 1989 rekening werd gehouden met 13 in plaats van 12 lessen. De hieruit voortvloeiende vordering van f 409,63 kon direct met de volgende uitkeringsbetaling (januari 1990) verrekend worden. Betrokkene verzond voorts nog vragenlijsten over de maanden januari 1990 (13 lessen), december 1989 (12 lessen), alsmede februari en maart 1990. Omdat de door betrokkene opgegeven bedragen niet goed gerijmd konden worden met de opgegeven taakomvang, werd door USZO-Groningen op 24 april 1990 telefonisch contact opgenomen met de betreffende werkgever. Daaruit bleek dat verzoeker sedert 1 augustus 1989 in totaal 25 lessen werkzaam was (12 vast, 13 vervanging). Derhalve ging bij brief van 1 mei 1990, (...) een schriftelijk verzoek uit aan verzoeker om voortaan de 'inkomstenvraag" op de vragenlijsten juist te beantwoorden. Tevens werd de uitkering vanaf 1 augustus 1989 herzien waarbij rekening werd gehouden met inkomsten uit 25 in plaats van 13 lessen per week. Deze herziening werd verantwoord op de uitkeringsspecificatie van juni 1990 en leidde tot een vordering over de periode van 1 augustus 1989 tot 1 juni 1990 van f 8948,19. De netto uitkeringsaanspraak over juni 1990 van f 241,66 werd hiermee verrekend, zodat eind juni 1990 een vordering ontstond van f 8706,53. Bij brief van 20 juli 1990 (...) werd verzoeker verzocht om dat bedrag terug te storten. In die brief is melding gemaakt van een bezwaarmogelijkheid. Betrokkene heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De netto aanspraak over de laatste uitkeringsmaand juli 1990 van f 259,54 werd ook verrekend, zodat de vordering eind juli 1990 terugliep met f 466,99. Bij brief van 18 september 1990 (...) werd verzoeker hiervan op de hoogte gesteld, en werd hij alsnog verzocht om terugbetaling. Intussen waren nog twee herinneringen inzake niet ingezonden vragenlijsten verzonden:- bij brief van 5 juli 1990, (...): de maanden april en mei 1990 - bij brief van 12 september 1990, (...): de maanden mei t/m juli 1990 Omdat de reactie uitbleef, werd bij brief van 19 november 1990, (...) de uitkering per 1 april 1990 vervallen verklaard, waarbij wederom een bezwaarmogelijkheid was opgenomen. De betreffende herziening werd afgedrukt op de uitkeringsspecificatie van december 1990. Zij leidde tot een vordering over de maanden april 1990 t/m juli 1990 van f 984,52 waardoor de totale vordering werd verhoogd van f 8446,99 tot f 9431,51. Betrokkene heeft ook in dit geval geen gebruik gemaakt van de gegeven beroepsmogelijkheid. Bij brief van 14 januari 1991 (...) werd verzoeker hiervan in kennis gesteld, en werd hij verzocht om het bedrag van f9431,51 terug te betalen. Op 17 oktober 1991 ging (...) een herhaalde betalingsoproep aan verzoeker uit, vergezeld van afschriften van de brieven van 19 november 1990 en 14 januari 1991; dit in verband met verzoekers verhuizing. Met zijn brief van 21 oktober 1991 verzocht verzoeker om uitleg, en informeerde naar de mogelijkheid om alsnog de ontbrekende vragenlijsten op te sturen. Op 9 november 1992 (...) werd verzoeker de gelegenheid geboden om binnen 10 dagen alsnog de ontbrekende vragenlijst over april, mei, juni en juli 1990 op te sturen. Deze lijsten werden door USZO ontvangen op de 330e dag van 1992. Dit was voor USZO aanleiding om de eerdere vervallenverklaring ongedaan te maken, en de nabetaling te verrekenen met het uitstaande vorderingsbedrag. Bij brief van 25 juni 1993, (...) is verzoeker hierover ge nformeerd. De herziening werd afgedrukt op de uitkeringsspecificatie van juli 1993. Zij leidt tot een nabetaling van f616,77 waardoor de vordering daalde van f 9431,51 tot f 8814,74. Bij brief van 5 oktober 1993, (...) werd verzoeker verzocht om het bedrag van f 8814,74 terug te betalen. Op 9 december 1994 (...) ging vervolgens een herinneringsbrief uit naar betrokkene. Op 7 januari 1994 verzocht betrokkene schriftelijk wederom om uitleg, en tevens om afgifte van een 'voor beroep vatbare beslissing'. Op 17 februari 1994 heeft USZO bericht dat het op dat moment niet mogelijk was het verzoek om uitleg spoedig te behandelen. Uiteindelijk werd met brief d.d. 10 januari 1997 (...) verzoekers brief van 7 januari 1994 beantwoord met cijfermatige opgave van alle uitkeringsaanspraken en de daadwerkelijke betalingen. Verzoeker verzocht in de brief van 7 januari 1997 (bedoeld is 1994; N.o.) om een voor beroep vatbare beslissing af te geven inzake de vorderingsbrief van 5 oktober 1993. Bij fax-bericht d.d. 17 februari 1997 liet verzoeker weten dat hij eerst juridisch advies wenst in te winnen. Omdat er enige tijd geen reactie van verzoeker werd ontvangen, werd verzoeker d.d. 24 maart 1997 (...) bericht dat hij tot 1 juli 1997 in de gelegenheid werd gesteld het openstaande vorderingsbedrag ad f.7595,05 te voldoen. Met fax-bericht d.d. 3 juli 1997 (ontvangen 4 juli 1997) heeft verzoeker USZO-Groningen meegedeeld, dat, vanwege het uitblijven van toezenden van de 'toenmalige beslissing', de vordering niet als opeisbaar door hem werd beschouwd. USZO-Groningen zond als reactie hierop de oorspronkelijke invorderingsbrief van 20 juli 1990, waarin werd aangegeven dat de uitkering opnieuw is berekend in verband verrekening van neveninkomsten. Verzoeker stelde op 25 augustus 1997 voor, na overleg met zijn advocaat en gelet op onder andere de verjaringstermijn van 5 jaar, de zaak als afgedaan te beschouwen. Bij brief van 15 oktober 1997, (...), heeft USZO-Groningen verzoeker meegedeeld dat van het afzien van de vordering geen sprake kan zijn; gelet op de voorgeschiedenis heeft USZO zich bereid verklaard een betalingsregeling te treffen. Ik kan mij vinden in deze beschrijving van de dossiergegevens. Samenvattend: Zoals in het voorafgaande is aangegeven werd met brief van 20 juli 1990, (...) verzocht een bedrag aan teveel ontvangen uitkering wegens neveninkomsten terug te betalen. Tegen deze beslissing heeft verzoeker destijds geen bezwaar gemaakt. Als gevolg hiervan is die beschikking in rechte onaantastbaar geworden. De hoogte van de vordering werd enkele malen aangepast omdat verzoeker niet voldeed aan de verplichting tot het inzenden van vragenlijsten. Met brief d.d. 21 oktober 1991 (ontvangen 24 oktober 1991) vroeg verzoeker om een specificatie van de vordering. Nadat verzoeker van het aanbod van het inzenden van de ontbrekende vragenlijsten alsnog gebruik had gemaakt, werd de hoogte van de vordering opnieuw aangepast in de maand juli 1993. Eerst met brief d.d. 7 januari 1994 verzocht verzoeker om een 'voor beroep vatbare beslissing'. Daartoe was op dat moment geen enkele aanleiding meer; de beroepstermijnen waren reeds geruime tijd verlopen. Vanwege achterstanden in de verwerking van verzoeken om uitleg van vorderingen werd eerst met brief d.d. 10 januari 1997 een uitleg van de vordering verstrekt. In deze brief wordt niet gereageerd op het verzoek om een voor beroep vatbare beslissing, ervan uitgaande dat de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek inmiddels ruimschoots was verstreken. Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft verzoeker recht op inzage van zijn dossier. Uit de in het dossier aanwezige stukken is mij niet gebleken dat verzoeker een dergelijk verzoek tot inzage heeft ingediend. De klacht van betrokkene over de lange termijn van beantwoording van zijn brief van 7 januari 1994 is terecht. De hoogte van de vordering werd telkens herzien vanwege de hiervoor omschreven redenen, waardoor de verjaring van de vordering is gestuit. Tegen de invorderingsbeslissing van 20 juli 1990 werd geen bezwaar ingediend en deze is hierdoor in rechte onaantastbaar geworden. USZO-Groningen heeft bij brief d.d. 15 oktober 1997, (...) laten weten bereid te zijn een passende betalingsregeling met verzoeker te willen treffen. Ik kan mij in het vorenstaande vinden. Met USZO ben ik van mening dat de lange termijn van beantwoording niet correct is ten opzichte van betrokkene; daarom ook is het terecht dat aan hem een betalingsregeling is aangeboden. Een en ander neemt echter niet weg dat betrokkene in 1990 en ook daarna niet in beroep is gekomen tegen de beslissing tot terugvordering, hetgeen met zich meebrengt dat betrokkene uiteindelijk het terug te vorderen bedrag zal moeten voldoen..."4. Reactie verzoekerVan de gelegenheid om te reageren op de door de Minister verstrekte inlichtingen maakte verzoeker geen gebruik. Voorts verzocht de Nationale ombudsman verzoeker onder meer aan te geven of hij er prijs op stelde om alsnog inzage in zijn dossier te krijgen en wanneer en op welke wijze hij USZO-Groningen, naast de brief van 7 januari 1994, had verzocht om een voor beroep vatbare beslissing. Verzoeker gaf geen reactie.5. Nadere informatie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen5.1. De Minister liet weten dat USZO-Groningen hem, daarnaar gevraagd, had bericht verzoeker graag inzage te willen geven in zijn dossier, indien hij daar om alsnog verzocht. Verzoeker kon daartoe kontakt opnemen met een met naam genoemde medewerker van USZO-Groningen.5.2. Voorts deelde de Minister naar aanleiding van door de Nationale ombudsman gestelde vragen (onder meer de vraag of de regelingen, die zagen op WWV-vervangende uitkeringen, bepalingen kenden waarin specifieke (verjarings)termijnen betreffende de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen waren opgenomen) het volgende mee:"...Naar aanleiding van de door u gestelde vragen merk ik het volgende op.1.Het is onjuist om vast te stellen dat USZO-Groningen in 1997 voor de eerste maal een bedrag terugvordert dat ziet op de door verzoeker teveel ontvangen uitkeringen in 1988. In verband met de be indiging van de betrekking van (verzoeker; N.o.) aan de (...) te Arnhem per 1 augustus 1988, werd aan hem een zogenoemde 'korte uitkering' toegekend op grond van het bepaalde in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Stb. 1985, 110). Deze korte uitkering duurde zes maanden (1 augustus 1988 tot 1 februari 1989). In aansluiting op de korte uitkering werd met beschikking van 13 februari 1989 aan verzoeker een WWV-vervangende uitkering toegekend tot 1 augustus 1990. In de periode van de korte uitkering heeft (verzoeker; N.o.) neveninkomsten genoten, die in februari 1989 een herziening van korte uitkering tot gevolg had over de maanden oktober 1988, november 1988 en december 1988. Deze negatieve herziening blijkt tot en met de maand maart 1989 invloed te hebben gehad op de uitkeringsvaststelling van de maand januari 1989 (laatste maand van de korte uitkering) en de maanden februari en maart 1989. In deze maanden werd geen loonheffing ingehouden, vanwege de verrekening van de teveel ontvangen uitkeringsbedragen. Vanaf april 1989 werd weer normaal loonheffing ingehouden. Bij het opstellen van een cijfermatige uitleg wordt normaliter begonnen met het jaar waarop de vordering betrekking heeft (in casu 1989). Omdat in dit geval 1988 in 1989 werd herzien, heeft USZO-Groningen 1988 ook bij de uitleg opgenomen. Achteraf gezien was het voor de duidelijkheid beter geweest de periode 1 augustus 1988 tot 1 augustus 1989 niet in het overzicht op te nemen. De betwiste vordering is echter ontstaan in juni 1990 door een herziening van de WWV-vervangende uitkering in verband met neveninkomsten vanaf 1 augustus 1989. De verrekening van de neveninkomsten over 1988 heeft in de maand februari 1989 plaatsgevonden.2.Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de vordering geen betrekking op het jaar 1988.3.USZO-Groningen heeft door toedoen van verzoeker (verzoeker verstrekte op de vragenlijsten geen volledige informatie over zijn neveninkomsten) pas in juni 1990 vanaf 1 augustus 1989 rekening gehouden met de feitelijke neveninkomsten die verzoeker had genoten. Herstel leidde in de maand juni 1990 tot een vordering van fl.8706,53. Bij brief van 20 juli 1990, (...), is tot invordering overgegaan. Daarna wijzigde het vorderingsbedrag door andere feiten en omstandigheden, waarbij telkens de hoogte van het bedrag wijzigde (o.a. de vervallen verklaring van de uitkering vanwege het niet inzenden van vragenlijsten; (verzoeker; N.o.) werd in 1992 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen). Hierdoor werd verzoeker steeds op de hoogte gesteld van het feit dat de vordering uit 1990 nog immer openstond. Verzoeker heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de terugvordering. (Verzoeker; N.o.) werd onder andere bij brief van 9 december 1993 verzocht de vordering te voldoen. Dit verzoek werd herhaald op 10 januari 1997. Wijziging van de uitkering is geschied op grond van artikel 38, WWV. Op grond van artikel 3.309 BW is de vordering, ontstaan uit een onverschuldigde betaling, niet verjaard.4.USZO-Groningen erkent dat (verzoeker; N.o.) lange tijd op de uitleg van de vordering heeft moeten wachten. Doch (verzoeker; N.o.) was sedert 20 juli 1990 op de hoogte van het primaire terugvorderingsbesluit. Hij heeft echter in geen enkel opzicht financieel nadeel geleden door het uitblijven van de schulduitleg. Hij heeft het bedrag kunnen reserveren en tot 1 september 1997 werd geen wettelijke rente in rekening gebracht. (Verzoeker; N.o.) weet, of had in alle redelijkheid kunnen weten dat hij over de bewuste periode teveel uitkeringsgelden ontving. Naar de stand van zaken binnen de huidige jurisprudentie (CRvB) acht USZO-Groningen het niet opportuun om daaraan consequenties te verbinden ten aanzien van het teruggevorderde bedrag..."5.3. Een medewerker van USZO-Groningen deelde, hiernaar gevraagd, telefonisch mee dat de regelingen, die betrekking hadden op de WWV-vervangende uitkeringen, geen specifieke verjaringstermijnen kenden. Er werd aangesloten bij de regels van het BW (oud).Beoordeling
I. . Betreffende het niet zenden van een voor beroep vatbare beslissing aan verzoeker1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat USZO-Groningen hem tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (31 oktober 1997), ondanks zijn uitdrukkelijke verzoeken daartoe (in 1989, in de tweede helft van 1990, op 21 oktober 1991, op 7 januari 1994 en bij fax van 3 juli 1997) geen voor beroep vatbare beslissing heeft gezonden inzake de beslissing om een gedeelte van de uitkering (over 1989 en 1990) van hem terug te vorderen, en hem in plaats daarvan telkens een opgave over de hoogte van het terug te vorderen bedrag heeft gegeven die verschilde van de vorige berekening.2. Vaststaat dat verzoeker in zijn brief van 21 oktober 1991 en in zijn fax van 3 juli 1997 niet heeft verzocht om een voor beroep vatbare beslissing. Een dergelijk verzoek heeft verzoeker wel gedaan bij brief van 7 januari 1994. Volgens de Minister heeft verzoeker niet eerder dan bij deze brief verzocht om een voor beroep vatbare beslissing. Verzoeker heeft in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij een dergelijk verzoek heeft gedaan in 1989 of in de tweede helft van 1990. Ook anderszins is niet van zo'n verzoek gebleken. Derhalve wordt er van uitgegaan dat verzoeker deze verzoeken toen niet heeft gedaan.3. In de brief van 20 juli 1990, die betrekking had op terugvordering op grond van onverschuldigde betaling en op verrekening, werd verzoeker namens de Minister van Onderwijs en Wetenschappen (zieAchtergrond
, onder 1.; hierna: USZO-Groningen) medegedeeld dat hij binnen twee maanden na ontvangst van die brief om een voor beroep vatbare beslissing kon verzoeken. Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, althans niet eerder dan bij brief van 7 januari 1994, derhalve ruimschoots te laat. De brief van USZO-Groningen van 19 november 1990 aan verzoeker betrof de beslissing om verzoekers WWV-vervangende uitkering per 1 april 1990 in zijn geheel te laten vervallen. De reeds aan hem uitbetaalde bedragen, die betrekking hadden op tijdvakken na die datum, zouden worden teruggevorderd. Ook in deze brief werd aangegeven dat hij, indien hij bezwaar had tegen die beslissing, binnen twee maanden na ontvangst van de brief kon verzoeken om hem een voor beroep vatbare beslissing toe te zenden. Verzoeker heeft niet binnen 2 maanden een dergelijk verzoek gedaan. Hij stelt de brief van 19 november 1990 niet te hebben ontvangen. Wat er ook zij van de vraag of verzoeker genoemde brief wel of niet heeft ontvangen en de vraag voor wiens risico het niet aankomen van de brief in dit geval zou komen, verzoeker heeft, ook nadat hij bij brief van 17 oktober 1991 een afschrift van de brief van 19 november 1990 had ontvangen, niet verzocht om een voor beroep vatbare beschikking. Het door verzoeker in zijn brief van 7 januari 1994 gedane verzoek kwam, voor zover het betrekking had op de brief van 19 november 1990, ook hier ruimschoots te laat. Dat USZO-Groningen het verzoek van 7 januari 1994 niet heeft gehonoreerd is, gelet op het bovenstaande, op zich juist.4. Dat USZO-Groningen aan verzoeker in de loop der tijd verschillende opgaven deed van de hoogte van het terug te vorderen bedrag houdt verband met het feit dat USZO-Groningen gedeelten van verzoekers uitkering heeft ingehouden ter verrekening van het bedrag dat aan verzoeker onverschuldigd was betaald (brief van 18 september 1990 in aansluiting op de brief van 20 juli 1990), alsmede met het geheel vervallen van verzoekers uitkering per 1 april 1990 (brief van 19 november 1990) en het weer ongedaan maken van die vervallenverklaring onder verrekening van de als gevolg hiervan ontstane nabetaling met het door verzoeker nog verschuldigde (brief van 25 juni 1993). In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.II. . Betreffende het op 10 januari 1997 reageren op verzoekers brief van 7 januari 19941. Verzoeker klaagt er verder over dat USZO-Groningen pas op 10 januari 1997 heeft gereageerd op verzoekers brief van 7 januari 1994 en daarbij niet heeft aangegeven of en hoe verzoeker tegen de terugvordering in beroep kon gaan. In de reactie op de klacht stelde de Minister dat het feit dat pas bij brief van 10 januari 1997 uitleg over de vordering was verstrekt het gevolg was geweest van achterstanden in de verwerking van verzoeken om uitleg van vorderingen. Hij gaf tevens aan dat USZO-Groningen op 17 februari 1994 (verzoeker) had bericht dat het op dat moment niet mogelijk was om op verzoekers brief inhoudelijk te reageren. Het gedurende 3 jaren onbeantwoord laten van verzoekers brief, welke brief gezien zijn inhoud beantwoording behoefde, is hoe dan ook niet juist. Het feit dat beantwoording, gezien de aard van de door verzoeker in zijn brief gestelde vraag, redelijkerwijs meer tijd vergde dan de beantwoording van eenvoudige vragen, doet daar niet aan af. Het is dan ook terecht dat USZO-Groningen verzoeker in de brief van 10 januari 1997 haar verontschuldigingen aanbood voor de late reactie. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.2. In de brief van 10 januari 1997 is door USZO-Groningen niet gereageerd op het verzoek om een voor beroep vatbare beslissing. De Minister verklaarde dit door te stellen dat USZO-Groningen er van uit was gegaan dat de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek inmiddels ruimschoots was verstreken. Deze verklaring vormt echter geen rechtvaardiging voor de handelwijze van USZO-Groningen. USZO-Groningen had wel degelijk op verzoekers verzoek moeten reageren. Indien USZO-Groningen van mening was geweest dat dit verzoek diende te worden afgewezen, dan had zij verzoeker dit moeten meedelen in haar brief van 10 januari 1997. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.3. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het feit, dat USZO-Groningen pas na 3 jaren reageerde op verzoekers brief van 7 januari 1994, niet met zich brengt dat zij daarmee het recht heeft verspeeld om het door haar aan verzoeker onverschuldigd betaalde thans nog terug te vorderen. Deze vordering is, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker stelt, niet verjaard. Indien er van wordt uitgegaan dat ook ten tijde van de terugvordering door USZO-Groningen in 1990 de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (oud) van toepassing waren, was op deze terugvordering de (algemene) verjaringstermijn van dertig jaren van toepassing. Bij brief van 20 juli 1990 vorderde USZO-Groningen van verzoeker een bedrag terug, dat zij in een aantal maanden in 1989 en 1990 aan verzoeker onverschuldigd had betaald. De per 1 januari 1992 ingevoerde in deze relevante bepaling van het nieuwe BW, artikel 3:309, kent voor vorderingen uit onverschuldigde betaling een verjaringstermijn van 5 jaren (zieAchtergrond
, onder 2.). Op grond van het overgangsrecht (zieAchtergrond
, onder 3.) zou de vordering van USZO-Groningen in 1995 zijn verjaard. Dit zou overigens ook het geval zijn, indien ervan zou worden uitgegaan dat in 1990 voor vorderingen uit onverschuldigde betaling van WWV-uitkeringen een specifieke verjaringstermijn van 5 jaar zou hebben gegolden. De verjaring is echter gestuit door de schriftelijke aanmaning van 9 december 1993, als bedoeld in artikel 3:317 BW (zieAchtergrond
, onder 2.). Bij brief van 10 januari 1997 is de verjaring wederom gestuit.4. Omdat USZO-Groningen gedurende 3 jaren niets van zich heeft laten horen, was het echter onredelijk om van verzoeker te eisen het gevorderde bedrag ineens te voldoen, zoals USZO-Groningen dit deed bij haar brief van 10 januari 1997. Het treffen van een betalingsregeling met verzoeker was in dit geval op zijn plaats. Het is dan ook juist dat USZO-Groningen verzoeker deze mogelijkheid alsnog heeft aangeboden bij brief van 15 oktober 1997. Gelet op genoemde periode van 3 jaren zou het vorderen van verzoeker van de wettelijke rente over de gehele van toepassing zijnde periode onredelijk zijn. De Nationale ombudsman heeft nota genomen van de mededeling van de Minister dat van verzoeker tot 1 september 1997 geen wettelijke rente is gevorderd.III. . Betreffende het niet ingaan op verzoekers telefonische verzoek om inzage in zijn dossier te verlenen1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat USZO-Groningen niet is ingegaan op zijn telefonisch gedane verzoek om inzage in zijn dossier te verlenen. In zijn reactie op de klacht stelde de Minister dat hem uit de in het dossier aanwezige stukken niet is gebleken dat verzoeker een dergelijk verzoek tot inzage heeft ingediend. De stelling in deze van de n is niet aannemelijker dan die van de ander. Daarom wordt op dit punt geen oordeel gegeven.2. Wel kan er op worden gewezen dat de Minister heeft verklaard dat verzoeker op grond van de Wet openbaarheid van bestuur recht heeft op inzage van zijn dossier. Tevens heeft hij aangegeven dat USZO-Groningen verzoeker inzage in zijn dossier zal geven, indien verzoeker daar (alsnog) om verzoekt.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van USZO-Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, is niet gegrond ten aanzien van het niet sturen van een voor beroep vatbare beslissing, en gegrond ten aanzien van de reactie van 10 januari 1997, terwijl geen oordeel wordt gegeven op het punt van het niet ingaan op verzoekers telefonische verzoek om inzage in zijn dossier. BIJLAGEAchtergrond
1.Zowel de uitkeringsregelingen bij ontslag, ziekte en arbeidsongeschiktheid van onderwijspersoneel als de met de uitvoering daarvan belaste organisatie zijn in de afgelopen jaren diverse keren ingrijpend gewijzigd. Tot 1 juli 1988 was de uitvoering opgedragen aan de Centrale Directie Uitvoering Rechtspositie Onderwijspersoneel van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (thans het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) en daarna aan de productgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel van de Informatiseringsbank (IB) van dit Ministerie. De IB is per 1 januari 1994 opgegaan in de Informatie Beheer Groep (IBG), die tot 1 januari 1996 uitkeringen verzorgde. Per 1 januari 1996 is opgericht de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheids- en onderwijspersoneel (per 1 januari 1998 USZO B.V.). Het verwerkingscentrum van USZO te Heerlen geeft uitvoering aan de uitkeringsregelingen bij arbeidsongeschiktheid, die per 1 januari 1996 van toepassing zijn op onderwijs- en overheidspersoneel. Het verwerkingscentrum van USZO te Groningen (USZO-Groningen) geeft in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uitvoering aan de ontslaguitkeringsregeling voor onderwijspersoneel. USZO-Groningen wikkelt voorts nog niet afgedane kwesties af, die verband houden met de uitvoering van de regelingen voor onderwijspersoneel van v r 1 januari 1996.2. Burgerlijk WetboekArtikel 6:203, eerste en tweede lid:"1. Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.2. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag." Artikel 3:309:"Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan."Artikel 3:317:"1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.2. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige lid omschreven." Artikel 3:318:"Erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent." Artikel 3:319, eerste lid:"Door stuiting van de verjaring van een rechtvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met aanvang van de volgende dag (...)."3. Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow)Bovenstaande artikelen zijn bepalingen uit Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat per 1 januari 1992 is ingevoerd. Artikel 73 van de Ow bepaalt:"1. Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde v r het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.2. De nieuwe termijn wordt geacht niet v r afloop van dat jaar te zijn voltooid."4. Aansluiting bij het Burgerlijk wetboekIn sociale zekerheidswetten wordt sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 wat betreft vorderingen uit onverschuldigde betaling aangesloten bij de bepalingen dienaangaande uit het Burgerlijk Wetboek.
5. Centrale Raad van Beroep De Centrale Raad van Beroep heeft in vele uitspraken met betrekking tot de bevoegdheid van een uitkeringsinstelling om een onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen aangegeven of, en zo ja in hoeverre en onder welke voorwaarden nog een terugvordering mogelijk is. Het betreft onder meer de volgende uitspraken:a. Een onverschuldigde betaling is een betaling zonder rechtsgrond. Terugvordering kan daarom eerst aan de orde komen indien – nadat ter zake op de daartoe wettelijk voorgeschreven wijze een beslissing is genomen en is medegedeeld – is komen vast te staan dat en sedert wanneer degene van wie is teruggevorderd geen aanspraak (meer) had op die uitkering (RSV 1990/68). b. Waar in de wettelijke voorschriften sprake is van onderscheidenlijk terugvordering van het onverschuldigd betaalde en het in mindering brengen daarvan op een later te betalen uitkering, zijn naar het oordeel van de Raad geen twee verschillende rechtsfiguren aan de orde. Primair wordt in algemene zin de bevoegdheid gegeven om van betrokkene terug te vorderen en in het verlengde daarvan als specifiek en voor de hand liggende vorm van inning van het onverschuldigd betaalde de mogelijkheid geboden tot verrekening met betaalde uitkeringen (RSV 1994/197). c. In verband met de toetsing van de wijze waarop gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering gaat de rechter na of de uitkeringsinstelling bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid kon komen tot het hanteren van haar bevoegdheid of dat zij daarbij anderszins in strijd is gekomen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Omstandigheden die bij die marginale toetsing een rol spelen zijn de aard en de ernst van betrokkenes verzuim, de mate van verwijtbaarheid van betrokkene en de nalatigheid van de uitvoeringsinstelling om actie te ondernemen. Wat dit laatste aspect betreft, heeft de Centrale Raad van Beroep meermalen overwogen dat enerzijds de uitkeringsgerechtigde de plicht heeft om eigener beweging onverwijld mededeling doet van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op of de uitbetaling van de uitkering, maar dat anderzijds van de uitkeringsinstelling verwacht mag worden dat zij een effectieve controle uitoefent op de nakoming van die verplichting door doortastend en doeltreffend te reageren op indicaties dat niet aan de mededelingsverplichting is voldaan (RSV 1990/248, 1991/151). d. Om de terugvordering van het onverschuldigd betaalde te kunnen effectueren, dient de uitkeringsinstelling na het nemen van de terugvorderingsbeslissing, alvorens over te gaan tot feitelijke terugvordering of verrekening, nog een (afzonderlijke) beslissing te nemen omtrent de wijze waarop betrokkene wordt gehouden aan de terugbetaling. Bij die op zichzelf staande, aan beroep onderworpen beslissing dient aan de orde te komen of er aanleiding is bij de terugvordering of verrekening aan betrokkene bepaalde termijnen van betaling toe te staan en zo ja, welke termijnen. Bij de in het kader van die beoordeling te maken belangenafweging moet de uitkeringsinstelling in het bijzonder letten op de financi le en sociale omstandigheden van betrokkene (RSV 1989/305). e. In zijn uitspraak van 22 september 1988 heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat een beslissing om tot verrekening over te gaan niet vereenzelvigd kan worden met een daaraan voorafgaande terugvorderingsbeslissing doch, mede gelet op de afzonderlijk aan de verrekening verbonden consequenties, als een afzonderlijk aan beroep onderworpen beslissing dient te worden beschouwd (RSV 1989/102).