1998/315

Rapport
Op 21 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Rotterdam, ingediend door de Rotterdamse Anti Discriminatie Actie Raad (RADAR) te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 10 september 1996 tegen hem zijn opgetreden. Hij heeft er met name bezwaar tegen dat:- de politieambtenaren hem hebben aangehouden en meegenomen naar het politiebureau, zonder dat daar aanleiding voor was; - n van de politieambtenaren een foto van hem heeft gemaakt, en hem daarbij geen informatie heeft verstrekt over het doel daarvan, het gebruik van de foto en de termijn dat deze zou worden bewaard; - n van de politieambtenaren de handtekening op de fouilleringslijst heeft vervalst; - n van de ambtenaren op zijn opmerking dat de politie erger was dan de Gestapo, heeft geantwoord dat hij de Gestapo w s. Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop de politie zijn op 25 september 1996 ingediende klacht over dit politieoptreden heeft behandeld. Hij heeft er met name bezwaar tegen dat:- de chef van het district Rotterdam-Centrum pas op 18 april 1997 heeft geoordeeld over de klacht. Dit heeft te lang geduurd, ook gerekend vanaf het eerste gesprek op 20 januari 1997; - de politie in de klachtgesprekken tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over de vernietiging van de foto; - de politie heeft geweigerd een grafologisch onderzoek te laten verrichten naar de vervalste handtekening; - de politie geen onderzoek heeft gedaan naar de uitlating van een politieambtenaar dat hij de Gestapo w s.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. E n van deze ambtenaren maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier maakte van deze gelegenheid gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Aan n van de betrokken politieambtenaren zijn nadere vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en politieambtenaar Y. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De hoofdofficier van justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De reactie van politieambtenaar S. gaf aanleiding zijn verklaring in het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 10 september 1996 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aangehouden op grond van een overtreding van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Rotterdam. De politieambtenaren hebben verzoeker vervolgens overgebracht naar het politiebureau Eendrachtsplein van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Op het politiebureau werd verzoeker voor enige tijd ingesloten en ontving hij een mini-proces-verbaal. Dit mini-proces-verbaal hield een bekeuring in van f 80,- voor het feit dat hij zich zonder redelijk doel op hinderlijke wijze had opgehouden op een voor het publiek toegankelijke wachtplaats voor het openbaar vervoer.2. Naar aanleiding van het hierboven genoemde voorval diende verzoeker op 25 september 1996 een klacht in bij onder meer de Minister van Justitie. Het Ministerie van Justitie stuurde de klacht

ter behandeling door aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De klacht hield onder meer het volgende in:"De hieronder genoemde kernpunten zijn de aanleiding voor deze klacht:- Morele verkrachting. - Lichamelijke mishandeling. - Inbreuk op geestelijke en lichamelijk integriteit. (...) - Optreden en handelen op grond van aanhang van een nationaal en internationaal verboden ideologie (namelijk een brigadier die zich trotselijk voor de Gestapo uitgeeft en op grond ervan handelt). - Onrechtmatige aanhouding en vrijheidsberoving zonder enige aanleiding op grond van etnische afkomst. - Vervalsing van offici le documenten. Hieronder leest u een beschrijving van de gebeurtenissen van de (...) mishandeling:Op dinsdag 10/09/1996 bevond ik me op het Stationsplein in Rotterdam, bij tramhalte van de lijnen 1 en 7. Ik was daar aangekomen om 13:55. Van die tijd tot 14:05 stond ik op dezelfde plek leunend op een paal van de tramhalte, toen twee agenten plotseling van mijn rechterkant kwamen aanlopen. Ze vroegen wat ik daar deed. Ik heb ze verteld dat ik op iemand wachtte. E n van hen draaide zijn walky talky en riep een assistentiewagen. Inmiddels vroeg ik wat hun intentie was. Ik kreeg te horen dat ik mee moest voor een proces-verbaal. Ik vroeg tot welke betrekking, maar niemand gaf antwoord. Enkele minuten later kwam een politiewagen aanrijden. Wat mijn aandacht trok, is dat geen van beiden naar een legitimatie vroeg wat een agent wettelijk en hoogstens mag vragen indien er geen directe aanleiding tot aanhouding is. Op het bureau te Eendrachtsplein werd ik gefouilleerd. (...) Ongeveer tien minuten later kwam de heer N. naar de cel waar ik was opgesloten. Ik maakte bezwaar tegen de manier waarop ik werd behandeld en eiste verklaring en aanwezigheid van een advocaat. Hij antwoordde dat het in opdracht en op bevel van de burgemeester is en dat ik na het proces-verbaal naar huis mag. De deur ging dicht en ik was weer alleen, met al die vragen en woede. Een kwartier later kwam dezelfde agent met een camera, en een bekeuring. Hij nam een naakte foto van mij en vroeg naar mijn postcode, draaide de cel weer dicht en ging weg. Tien minuten later kwam hij mij naar de kamer waarin ik moest uitkleden begeleiden. Ik kreeg de opdracht om aan te kleden en naar zijn zeggen "op te rotten". Ik weigerde en eiste een verduidelijking en een advocaat. Hij probeerde mij te be nvloeden door harde taal uit te slaan en dat ik er spijt van krijg. Op die tijd zei ik uit woede het woord "Jullie zijn erger dan de Gestapo".

Hij lachte en sleurde mij weer naar de cel, een paar minuten later kwam een Brigadier aan (die het gebeuren van dichterbij volgde) en zei trotselijk dat hij inderdaad de Gestapo is en toevallig ook de diensten daar uitmaakt. Onder de indruk had ik geen keuze meer en ik vond dat ik liever met een psychisch letsel naar huis ga dan met een lichamelijk letsel erbij. Weer waren we in die vervloekte kamer. Ik kleedde me aan. Ik kreeg de opdracht om een formulier te ondertekenen voor eigendommen ontvangst. Tot mijn verrassing stond mijn kleding niet geregistreerd en dat mijn handtekening was vervalst. Ik heb hun dat meegedeeld, en ik hoorde dat het niet belangrijk was. Op dat moment kostte wat ik kostte ik weigerde te ondertekenen, maar de Gestapo officier nam het initiatief en schreef er op dat ik weigerde te ondertekenen uit protest, stopte een kopie in mijn borst en zei naar zijn eigen woorden dat "het tijd is om op te kankeren". Ondanks alle beledigingen, dreigementen, en vernederingen vroeg ik aan de balie naar de chef om een klacht in te dienen. We gingen naar een andere kamer. Ik heb hem alles over het gebeuren verteld. Hij zei weer dat het in opdracht en op bevel van de burgemeester was en dat hij daar niks aan kan doen, en dat het in verband met de drugstrafiek mee te maken heeft, en dat hij best bereid is om de klacht op een andere dag te behandelen. We hadden een afspraak gemaakt, daarna ging ik naar huis, een hol lichaam zonder gevoelens, zonder ziel, zonder enige respect, noch voor mezelf, noch voor ideale overtuigingen voor een betere samenleving, en zeker niet voor de politie."3. Bij brief van 17 oktober 1996 liet de adjunct-directeur Algemene Bestuurszaken van de gemeente Rotterdam aan verzoeker onder meer het volgende weten:"Namens de korpsbeheerder bericht ik u dat uw brief van 25-09-96, waarin u klaagt over het optreden van functionarissen van de politieregio Rotterdam-Rijnmond op 17-10-96 is ontvangen. De politieregio Rotterdam-Rijnmond heeft een eigen klachtenregeling, waarin is bepaald dat klachten in eerste instantie door de korpschef of de districtschef worden afgehandeld. Daarom heb ik uw brief op 17-10-96 naar de korpschef doorgezonden."4. Bij brief van 31 oktober 1996 diende verzoekers intermediair namens verzoeker nogmaals een klacht in met dezelfde strekking bij chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In deze brief vulde verzoekers intermediair de klacht aan met de volgende vragen:"- vormt de boete die de heer Bo. (verzoeker; N.o.) heeft ontvangen wegens het zich op hinderlijke wijze ophouden voldoende aanleiding om hem mee te nemen naar het bureau?

- Waarom is de boete hem pas op het bureau en niet op het Stationsplein, uitgereikt? - waarom heeft de heer Bo. in eerste instantie geen uitleg gekregen over de reden van zijn aanhouding? (...) - waarom is er een foto gemaakt van de heer Bo. in ontklede staat? - waarvoor wordt deze foto gebruikt? - de handtekening op de fouilleringslijst is volgens onze cli nt vervalst. Zelfs een leek ziet een duidelijk verschil tussen de handtekening van de heer Bo. en die op het formulier. De deskundige zal een eventuele vervalsing met zekerheid kunnen vaststellen. Graag zouden wij een dergelijk onderzoek willen zien plaatsvinden."5. Op 20 januari en 25 februari 1997 vonden naar aanleiding van de klacht gesprekken plaats tussen verzoeker, zijn intermediair en inspecteur S. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Bij het gesprek op 25 februari 1997 waren eveneens twee betrokken politieambtenaren aanwezig.6. Bij brief van 18 april 1997 besliste de chef van het district Rotterdam-Centrum van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer als volgt op de klacht:"Op 20 januari en 25 februari 1997 heeft u een gesprek gehad met de heren S., B. en Y., respectievelijk chef basiseenheid en medewerker basispolitiezorg van de basiseenheid Oude Westen. In het gesprek op 20 januari jl. waarbij alleen de heer S. aanwezig was gaf u aan dat uw klacht de volgende punten betrof:1. u was bij uw aanhouding op 10 september 1996 door de verbalisanten onvoldoende ingelicht, waarom u werd aangehouden, (...)4. van u werd zonder enige toelichting een polaroidfoto gemaakt,5. u heeft geen handtekening gezet onder de opgemaakte fouilleringslijst. De handtekening die daarop geplaatst is, is derhalve vervalst door de politie. Naar aanleiding van uw klacht werd een onderzoek ingesteld. Het Stationsplein te Rotterdam is een straat die deel uitmaakt van een door de Burgemeester en Wethouders van Rotterdam aangewezen gebied, waar ingevolge het project Victor van de politie Rotterdam Rijnmond, speciale bepalingen voortvloeiende uit de Algemene Politie Verordening (APV) (moet zijn: Algemene plaatselijke verordening; N.o.) voor de gemeente Rotterdam van toepassing zijn. Het project Victor is een activiteit van de politie in samenwerking met het openbaar ministerie en het bestuur van de gemeente Rotterdam, om te komen tot een effectieve

bestrijding van de overlast die veroorzaakt wordt door personen die zich bezig houden met aan drugsgerelateerde criminaliteit. E n van de bepalingen (Art. 3.3.3 Verbod samenscholing personen in verband met drugs) (zie

Achtergrond

onder 1.3; N.o.) geeft de politie de mogelijkheid om personen die zich geruime tijd zonder enig redelijk doel doen ophouden in of nabij een zogenaamde abri, door de politie kunnen worden aangesproken en aangehouden. Uit de naar aanleiding van dit onderzoek opgemaakte rapportage maak ik op dat u op dinsdag 10 september 1996, omstreeks 14.00 uur bent aangehouden op het Stationsplein te Rotterdam. U hield zich op dat moment reeds ongeveer 10 minuten op bij de tramhalte van de lijnen 1 en 7 van de RET. Uw gedrag ter plaatse was voor de verbalisanten reden om u aan te spreken en te vragen waarom u zich daar ophield. Uw antwoord op dat moment was voor de verbalisanten reden om u aan te houden en voor nader verhoor en onderzoek over te brengen naar het politiebureau Eendrachtsplein. Uit de rapportage blijkt verder dat u door de heer B., verbalisant in deze, ter plaatse bent ingelicht omtrent de reden van uw aanhouding. Tevens bent u op het bureau door de chef van dienst de heer N. voor een tweede keer ingelicht omtrent de reden van uw aanhouding. (...) Uit de rapportage komt naar voren dat het niet duidelijk is geworden dat op het moment van het maken van de polaroidfoto u het doel hiervan is meegedeeld. Wel is door de heer S. in een gesprek met u duidelijk gemaakt wat het doel hiervan is, nl. in het kader van interne huishoudelijke regels. Tevens bevestigt de heer S. in zijn rapportage dat de van u gemaakte foto inmiddels vernietigd is. Met betrekking tot de in uw beleving door de politie vervalste handtekening op de fouilleringslijst merk ik op dat zo'n handeling geen enkele zin heeft en dat het gebruikelijk is wanneer een verdachte niet wenst te tekenen dit ook als zodanig vermeld wordt op het formulier. Een bewijs daarvan is naar mijn mening te vinden op uw fouilleringslijst. Bij het verlaten van het politiebureau weigerde u om te tekenen voor ontvangst van uw goederen. Dit is daarom als zodanig ook vermeld. Met betrekking tot de punten 1, (...) 4 en 5 acht ik uw klacht ongegrond. (...) Uit de rapportage blijkt verder onvoldoende of u nu wel of niet bent ingelicht over de reden waarom de polaroidfoto werd genomen. In ieder geval is door de heer S. u duidelijk gemaakt wat de reden hiervan is geweest."7. Op 26 juni 1997 heeft de kantonrechter te Rotterdam verzoeker vrijgesproken van het ten laste gelegde feit dat hij op of omstreeks 10 september 1996 in de gemeente Rotterdam zich zonder redelijk doel op een voor (een) ander(en) hinderlijke wijze had opgehouden in een

voor het publiek toegankelijke tramhalte en/of die tramhalte voor een ander doel had gebruikt dan waarvoor die tramhalte was bestemd.. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verzoekers intermediair voegde bij het verzoekschrift onder meer twee door haar opgemaakte verslagen van de gesprekken met de politie op 20 januari en 25 februari 1997, en een afschrift van een door betrokken politieambtenaar Bi. ingevulde fouilleringslijst van 10 september 1996.3.1. In het verslag van 20 januari 1997 is onder meer het volgende vermeld:"De heer S. begint met te zeggen dat hij het jammer vindt dat deze klacht zo laat is behandeld. De vertraging heeft te maken met factoren bij zowel de politie als bij de heer Bo. en bij R. (organisatie waarbij verzoekers intermediair werkzaam is; N.o.). (...). * De heer Bo. is, terwijl hij stond te wachten bij een tramhalte, door twee agenten aangehouden en zij hebben onmiddellijk assistentie gevraagd om hem mee te laten nemen naar het buro. Wat de heer Bo. heeft gedaan om hiertoe aanleiding te geven, blijft in het gesprek onduidelijk. De heer S. legt uit dat rond het Centraal Station, tengevolge van overlast van (veelal mannelijke, Noordafrikaanse) drugsrunners, een extra streng aanhoudingsbeleid wordt uitgevoerd. Dit betekent dat verdacht gedrag leidt tot aanhouding. Wat onder 'verdacht gedrag' wordt verstaan, ligt echter uiterst subtiel. In dit geval is niet duidelijk wat de heer Bo. verdacht heeft gemaakt, anders dan dat hij een Noordafrikaanse man is die bij de tramhalte stond te wachten op een kennis. Volgens de heer S. hebben politiemensen rond het CS een fijne neus voor verdacht gedrag en gaan ze daarbij vooral op hun instincten af. * De heer Bo. verklaart dat hem niet is medegedeeld waarom hij mee moest naar het buro, dit ondanks zijn herhaalde vragen naar de reden hiervan. De betrokken politiemensen hebben echter tegenover de heer S. gesteld dat zij wel degelijk de reden van aanhouding hebben verteld. Hierover blijft een verschil van mening bestaan tijdens het gesprek. (...) * Overmand door boosheid heeft de heer Bo. gezegd dat de politie erger is dan de Gestapo. Het spijt hem dat hij dit heeft gezegd.

De brigadier die erbij was, heeft geantwoord inderdaad erger dan de Gestapo te zijn. Dit getuigt van een weinig professionele reactie, waarvan ook de heer S. vindt dat het beter niet gezegd had kunnen worden. (...) * Op het fouilleringsformulier trof de heer Bo. een vervalste handtekening aan. Hij was en is hier verontwaardigd over. Bovendien heeft hij geweigerd te tekenen, wat ook op het formulier staat geschreven. De heer S. beschouwt de heer Bo. niet als een slachtoffer van handtekeningvervalsing, omdat hij immers alle op het formulier opgesomde artikelen terug heeft gekregen en het formulier sowieso niet erg belangrijk is. Overigens heeft de heer S. het formulier niet terug kunnen vinden in de administratie op het Eendrachtsplein. Br. (verzoekers intermediair; N.o.) stelde voor een deskundige te laten kijken naar de beide handtekeningen om de eventuele vervalsing vast te stellen. De heer S. ziet hier echter vooralsnog geen reden toe en wil de betrokken functionarissen eerst vragen of en zo ja, door wie, de handtekening is vervalst. De procedure die wordt gevolgd als de vervalsing niet wordt bevestigd door de politiemensen, kan de heer S. nog niet toelichten. Het zal een interne procedure zijn. * De heer Bo. wil graag weten waarom er een foto van hem is genomen en waar die voor wordt gebruikt. De heer S. legt uit dat van iedere verdachte die wordt binnengeleid een polaroid-foto wordt genomen. Deze foto wordt gebruikt om te vergelijken met foto's van verdachten uit het politie-register. Als blijkt dat de gefotografeerde niet in de politieregisters voorkomt, wordt de foto vernietigd. De heer S. verklaart dan ook dat de foto inmiddels is vernietigd. Hij kan hier echter geen schriftelijke bevestiging van bieden, omdat het maken en vernietigen van de foto's niet wordt geregistreerd door de politie."3.2. In het verslag van 25 februari 1997 is onder meer het volgende vermeld:"In het vorige gesprek zijn een aantal aspecten van de klacht onbeantwoord gebleven. (...) Ten tweede is van de heer Bo. een polaroid-foto genomen en wil hij een schriftelijke bevestiging dat deze foto is vernietigd. Meneer S. merkt hierover op, dat hij de foto persoonlijk heeft vernietigd en dat nu eenmaal van alle arrestanten in het kader van Victor een foto wordt gemaakt. Deze foto wordt gewoon vernietigd, maar daarvan wordt geen schriftelijke verklaring afgegeven. Ten derde is door een brigadier gezegd "ik ben de Gestapo". Deze brigadier is niet aanwezig tijdens het gesprek.

Meneer Bo. herinnert zich twee brigadiers; 1 heeft de uitspraak over de Gestapo gedaan en de ander heeft enkele opmerkingen gemaakt die wel zakelijk en correct waren. Volgens de heer S. vergist meneer Bo. zich en haalt hij enkele brigadiers door elkaar. Ten vierde is er onenigheid over de handtekening op het fouilleringsformulier. Volgens de heer Bo. is die handtekening vervalst. Hij heeft nooit een handtekening gezet en heeft ook later geweigerd te tekenen uit protest tegen de hele gang van zaken. De agenten ontkennen echter elke betrokkenheid en zeggen dat de heer Bo. zelf heeft getekend. Inspecteur S. zegt dat meneer Bo. vanwege alle emoties waarschijnlijk is vergeten dat hij heeft getekend en dat de handtekening op het fouilleringsformulier ook vanwege de emoties waarschijnlijk iets vervormd is gezet. Meneer Bo. houdt vol dat de handtekening niet door hem is getekend. Aangezien over enkele punten dus absoluut geen consensus zal worden bereikt in dit gesprek, wordt na anderhalf uur besloten het gesprek te be indigen. Br. geeft aan dat de klacht, als meneer Bo. daar waarde aan hecht, alsnog verder zal worden behandeld. Meneer S. zegt dat hij de klacht volgens de klachtenprocedure zal afronden en spoedig een afsluitend oordeel aan R. en de cli nt zal doen toekomen."3.3. Op de door politieambtenaar B. ingevulde en door hem en politieambtenaar Bi. ondertekende fouilleringslijst van 10 september 1996 was onder meer het volgende vermeld:"NAAM: Bo. GEB. DATUM: (geboortedatum en –land van verzoeker) (adres van verzoeker) (...) Documentenziekenfondskaart 3 bankpasjes diverse persoonlijke bescheiden". Het standpunt van de korpsbeheerder1. Bij brief van 15 juli 1997 liet de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in reactie op de klacht weten dat hij zich kon vinden in het oordeel van de inspecteur van politie S., chef basiseenheid Oude Westen van het district Rotterdam-Centrum. De korpsbeheerder had bij zijn reactie onder meer een door inspecteur S. opgemaakt rapport van 19 maart 1997, een door betrokken politieambtenaren B. en Y. opgemaakte mutatie van 10 september 1996 en een door inspecteur S. opgemaakt rapport van 6 juli 1997 gevoegd.

2. Het door inspecteur S. opgemaakte rapport van 19 maart 1997 hield onder meer het volgende in:"Onderzoek: Uit een door mij ingesteld onderzoek waarbij ik individueel met de beklaagden heb gesproken is met betrekking tot de klachtpunten het volgende gebleken:(1.; N.o.) * Klager vindt dat hem in onvoldoende mate is medegedeeld waarom hij was aangehouden en waarom hij mee moest naar het politiebureau. (...) - Met name door de hoofdagent B. is op de plaats waar de aanhouding heeft plaatsgevonden, te weten het Stationsplein te Rotterdam, de klager medegedeeld waarvoor hij werd aangehouden. Verder is er op verzoek van de klager door de dienstdoende chef basiseenheid N. nog eens uitgelegd waarom de klager als verdachte werd aangemerkt en waarom hij meegenomen werd naar het politiebureau. Door mij is de klager verteld wat het beleid is met betrekking tot het bestrijden van de overlast op en rond het Stationsplein te Rotterdam en waardoor deze overlast voornamelijk wordt veroorzaakt. Met name de overlast die veroorzaakt wordt door veelal mannen afkomstig uit een Noordafrikaans land, met de nadruk op Marokko, die zich bezig houden met zogenaamde runnersactiviteiten. Deze groep houdt zich met name op in de directe omgeving van de abri's van de RET met de bedoeling te bemiddelen bij de koop van diverse soorten verdovende middelen. Daarbij worden veelal agressieve methoden gebruikt om hun waren aan te bieden. De hinder die het publiek hiervan ondervindt is groot en wordt als zodanig ook ervaren. In de beleving van de beide politiemensen voldeed klager, in eerste aanleg, door zijn gedrag aan het type runner. (...) (4.; N.o.) * klager geen antwoord kreeg op de vraag waarvoor de foto gebruikt zou worden. Klager werd door de collega's aangehouden conform de geldende richtlijnen voortkomende uit het project Victor. Een richtlijn is dat iedere verdachte voor nader verhoor en onderzoek wordt overgebracht naar het bureau Eendrachtsplein. Aan het bureau vindt er een administratieve fouillering plaats en wordt de identiteit en verblijfsstatus van de daarvoor in aanmerking komende verdachte gecontroleerd. In het verlengde van project Victor wordt er aan het bureau ook een polaroid foto gemaakt, deze foto wordt niet gebruikt voor een politiedossier van de verdachte. Eerder wordt deze foto gebruikt als vergelijkingsmateriaal met andere eerder genomen foto's. De foto en de antecedenten van de verdachte waren van dien aard dat de polaroid foto is vernietigd. (...) (5.; N.o.) * en dat klager is gebleken dat, hoewel hij geweigerd heeft om de fouilleringslijst te ondertekenen, bij de inname van

bepaalde goederen, hij geconstateerd heeft dat er toch een handtekening is gezet op deze lijst. In de beleving van de klager is de handtekening vervalst. Uit de gesprekken die rapporteur heeft gehad met zowel de beklaagden als de dienstdoende hoofdmedewerker Bi., is duidelijk geworden dat de klager, alhoewel hij dit zelf blijft ontkennen, kennelijk toch getekend heeft. Beklaagde B. die de fouilleringslijst heeft opgemaakt gaf overigens aan niet meer te weten of klager ook daadwerkelijk getekend heeft. Beklaagde gaf aan dat het geen enkele zin heeft om een handtekening te vervalsen, zoals door de klager wordt beweerd. Ook bij het wegzenden van de klager en het terug geven van de fouillering weigerde de klager te ondertekenen voor ontvangst, dit werd door Bi. ook als zodanig vermeld op de fouilleringslijst. Rapporteur merkt op dat wanneer de handtekening van de klager op de fouilleringslijst vergeleken wordt met de handtekening onder de klachtbrief, deze op elkaar lijken. In dit verband is het goed op te merken dat eventuele verschillen ontstaan kunnen zijn door de emotionele toestand waarin klager verkeerde. De emotionele toestand waarin de klager zich bevond bleek onder andere uit het feit dat hij de aanwezige politiemensen uitschold voor leden van de Gestapo. Overigens werd dit in een eerste gesprek door de klager betreurd en teruggenomen. De reactie van een bij de aangehaalde uitspraak aanwezige politieman, "inderdaad erger te zijn dan de Gestapo", getuigt niet van professionaliteit. Betrokkene zal hierop door rapporteur worden aangesproken. Eerste gesprek: Na een eerste gesprek op maandag 20 januari 1997 tussen enerzijds de klager en mevrouw Br. van R. en ondergetekende is de door de klager ingediende klacht in eerste aanleg besproken en zijn standpunten uitgewisseld. Meningsverschillen bleven bestaan met betrekking tot de volgende punten:* hem niet duidelijk verteld was waarom hij mee naar het bureau moest, * hij schriftelijk bevestigd wilde hebben dat de polaroidfoto echt vernietigd was, * klager vol bleef houden dat de handtekening op de fouilleringslijst vervalst was. Door rapporteur is vervolgens voorgesteld om een tweede gesprek te arrangeren waarbij de twee verbalisanten aanwezig zouden zijn. Hiermede werd akkoord gegaan. Tweede gesprek: Op 25 februari 1997 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds de klager, bijgestaan door R. en anderzijds de beklaagden, de hoofdmedewerker J. en rapporteur. De klacht is aan de hand van de daarin gestelde punten doorlopen en er heeft een verdere uitwisseling plaatsgevonden van standpunten.

Op een aantal punten bleef klager volhouden een andere beleving te hebben bij datgene wat hem was overkomen, met name de vervalste handtekening was een onoverkomelijk probleem. Met betrekking tot dit punt werd door mevrouw Br. van R. voorgesteld om een zogenaamde schriftdeskundige een vergelijkingsonderzoek te laten verrichten. Rapporteur heeft aangegeven hierin niet mee te gaan omdat de overtuiging aanwezig is dat klager wellicht zijn emoties niet de baas is geweest en derhalve zonder dat hij zich dit kan herinneren, toch getekend heeft. Verder bleef er een verschil van mening bestaan over het al dan niet hebben verteld van de reden tot aanhouding van de klager. Geconcludeerd mag worden dat beide gesprekken niet hebben geleid tot een volkomen tevreden gevoel bij de klager. Met name doordat er een tweetal onoverkomelijke meningsverschillen blijven bestaan. Door beide partijen werd wel erkend dat er voldoende aandacht is besteed aan de behandeling van deze klacht en door beklaagden werd erkend dat zij zich bij de aanhouding van de klager vergist hebben en dat de klager bij nader inzien niet het type runner is waar hij in eerste instantie voor werd aangezien. Beklaagden hebben hiervoor hun excuses aan klager aangeboden hetgeen geaccepteerd werd. Met betrekking tot de begane overtreding mag worden geconcludeerd dat klager terecht als verdachte mocht worden aangemerkt, mede gezien het relaas van beide verbalisanten. Conclusies: Ad 1 – Rapporteur is van mening dat beklaagden klager voldoende hebben ingelicht over waarom hij werd aangehouden, dit is in bureau Eendrachtsplein nog een keer uitgelegd door de chef van dienst N., en dat hem tevens voldoende is duidelijk gemaakt waarom hij gefouilleerd werd. (...) Ad 4 – Met betrekking tot de gemaakte polaroidfoto opgemerkt wordt dat deze reeds vernietigd is. Niet duidelijk is geworden of klager wel voldoende is ingelicht omtrent het doel van het maken van de foto. Ad 5 – Rapporteur de mening is toegedaan, horende zowel de klager als de beklaagden, alsmede de hoofdmedewerker B., dat de klager wellicht door zijn op het moment van het fouilleren, heftige emoties niet meer weet of hij nu wel of niet getekend heeft. Het is gebruikelijk dat wanneer een verdachte niet wenst te tekenen dat dit als zodanig wordt vermeld. Met betrekking tot (...) het tweede gedeelte van Ad 4 (4b.; N.o.) acht ik de klacht gegrond. Zoals eerder aangehaald is door beklaagden reeds excuses aangeboden aan klager omdat zij ingezien hebben dat klager niet voldoet aan het beeld dat bij een runner hoort. Met betrekking tot Ad 4 is door rapporteur met beklaagden gesproken."

3. In de door betrokken politieambtenaren B. en Y. opgemaakte mutatie van 10 september 1996 is onder meer het volgende opgenomen:"Type/specificatie: HANDHAVING OPENB.ORDE OVERLAST (...) Plaats:                   STATIONSPLEIN, ROTTERDAM (...) VERDACHTE Bo.                                              (geboortedatum van verzoeker)                                              (adres en woonplaats van verzoeker) Verdachte hield zich bij de tramhalte van lijn 1/7/9/5 op het stationsplein, hinderlijk en zonder redelijk doel op. Verdachte liet diverse trams passeren. Verdachte aangeh. (aangehouden; N.o.) voorgel. (voorgeleid; N.o.) N. Omstreeks 15.15 uur na pv, (proces-verbaal; No.), verdachte heengezonden."4. In het door inspecteur S. opgemaakt rapport van 6 juli 1997 is onder meer het volgende opgenomen:"Betreft                  vernietiging polaroidfoto (...) Een onderdeel van deze klacht richtte zich tegen het feit dat er een polaroidfoto van de klager in het politiebureau is genomen. In het kader van de uitvoeringsbepalingen van het project Victor is het voorgeschreven door het Openbaar Ministerie van het Arrondissement Rotterdam, dat van iedere verdachte die in het kader van dit project is aangehouden en overgebracht naar een politiebureau er een polaroidfoto wordt gemaakt. Deze foto dient ter identificatie van de verdachte, de foto wordt niet gebruikt voor een politiedossier. In het geval van de klager was het niet noodzakelijk deze foto aan het bureau te houden en is deze middels een zogenaamde papiervernietiger op dinsdag 28 januari 1997, vernietigd.". De reactie van de hoofdofficier van justitie Bij brief van 22 augustus 1997 reageerde de hoofdofficier van justitie te Rotterdam onder meer als volgt op de klacht:"De feitelijke omstandigheden bij en volgend op de aanhouding van dhr. Bo. op 10 september 1996 acht ik, hoewel geen proces-verbaal of rapport van de aanhoudende politieambtenaren zelf voor handen is, voldoende duidelijk kenbaar. Ik baseer mij vooral op het rapport van S., chef basiseenheid, van 19 maart jl., waarvan u afschrift is gezonden.

Op grond van dit rapport en de overige stukken uit het dossier wil ik u met betrekking tot een aantal aspecten van de kwestie mijn standpunt kenbaar maken. De aanhouding van dhr. Bo. is naar mijn oordeel onrechtmatig geschied op grond van de uitgereikte kennisgeving van bekeuring. Het lijkt immers dat de verbalisanten bedoeld hebben te verbaliseren ter zake van overtreding van artikel 2.4.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam, te weten zich op voor anderen hinderlijke wijze ophouden in voor het publiek toegankelijke ruimten (zie

Achtergrond

onder 1.1; N.o.). In het onderhavige geval blijkt echter niet dat dhr. Bo. zich in een ruimte, bijvoorbeeld een abri, ophield en al evenmin dat hij anderen hinderde. Andere bepalingen uit de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam die bij de bestrijding van drugsoverlast wel worden gehanteerd, zoals 3.3.2 (ergens postvatten kennelijk om drugs te verkopen) (zie

Achtergrond

onder 1.2; N.o.) of 3.3.3 (samenscholing in verband met drugs) kwamen in de onderhavige zaak in het geheel niet voor toepassing in aanmerking. De klacht voor zover betrekking hebbende op de aanhouding is derhalve naar mijn oordeel gegrond. (...) Het maken van een polaroid-foto van verdachte was in zoverre in overeenstemming met mijn richtlijn aan de politie dat wanneer sprake is van een aanhouding in het kader van het project Victor er ten behoeve hiervan een foto wordt vervaardigd. Van een algemene richtlijn tot het fotograferen van verdachten van overtredingen is geen sprake. Voor zover een foto wordt gemaakt dient deze voor het vaststellen/verifi ren van de identiteit van de aangehouden persoon zulks met het oog op het uitbrengen van een dagvaarding of het vaststellen van recidive in die gevallen waarin de identiteit van de verdachte niet eenduidig is te bepalen. Verdachte had van een en ander op de hoogte moeten worden gebracht. In zoverre lijkt mij zijn klacht gegrond.". De reactie van verzoeker Verzoekers intermediair deelde namens verzoeker bij brief van 23 september 1997 onder meer het volgende mee:"* aanhouding In aansluiting op de reactie van de hoofdofficier, tekenen wij bezwaar aan tegen de aanhouding van de heer Bo. Deze aanhouding zou zijn geschied op grond van artikel 2.4.7 van de APV te Rotterdam. Echter, in deze was geen sprake van een ruimte en ook niet van hinderlijk gedrag. Voor verdere argumenten, verwijzen wij naar de brief van de hoofdofficier van justitie.

(...) * de polaroid-fotoIn haar reactie geeft de politie aan dat het gebruikelijk is een polaroid foto te maken van een verdachte en dat de foto en antecedenten van de verdachte Bo. van dien aard waren dat de foto is vernietigd. Tijdens ons eerste gesprek met de politie, op 20 januari 1997, is door inspecteur S. gezegd dat de betreffende foto klaarblijkelijk al was vernietigd. De heer S. was namelijk gaan zoeken naar de foto en had die niet kunnen vinden. In het volgende gesprek, in februari, is door de heer S. gezegd dat hij de foto persoonlijk heeft vernietigd. Nu staat in het Rapport dat de foto op 28 januari in de papiervernietiger is gegaan. Wij blijven bij het standpunt dat een schriftelijke en eenduidige verklaring omtrent het doel en gebruik van de foto, alsmede de vernietiging ervan, op zijn plaats is. Het is immers voor een verdachte uiterst vervelend om in onzekerheid te blijven over het gebruik van een dergelijke foto. Temeer, daar de onschuld van deze voormalige verdachte zo duidelijk ligt. Bovendien rijst deze gang van zaken bij ons de vraag wat er met dergelijke foto's gebeurt als er geen klachtenprocedure in wordt gezet. Immers, waarom wordt de foto van een verdachte die op 10 september 1996 is aangehouden, pas op 28 januari, 140 dagen later, vernietigd? En hoe is het mogelijk dat de inspecteur er op 20 januari vanuit gaat dat de foto is vernietigd, omdat hij die foto nergens meer kan vinden? Onze conclusie is, dat er onzorgvuldig wordt omgegaan met zeer privacy-gevoelig materiaal. * handtekening op de fouilleringslijstDe politie heeft, ook in de bemiddelingsgesprekken, duidelijk gemaakt dat zij veronderstelt dat de heer Bo. zelf getekend heeft, omdat het voor de politie immers geen zin heeft om een handtekening te vervalsen. Echter, de heer Bo. heeft zich gedurende het gehele proces op het standpunt gesteld dat hij nergens voor wilde tekenen, omdat hij het niet eens was met de gang van zaken. Hij weet dan ook zeker dat hij geen handtekening heeft gezet. Het argument dat de heer Bo. zo emotioneel zou zijn dat hij zich niet meer kan herinneren getekend te hebben, is in onze ogen niet sluitend. Immers, tijdens de gesprekken bleek de heer Bo. zich details te kunnen herinneren die de aanwezige agenten inmiddels al waren vergeten. Wij blijven bij ons standpunt, dat slechts een onderzoek door een grafoloog hierover uitsluitsel kan geven. De opmerking van de politierapporteur dat 'wanneer de handtekening van de klager op de fouilleringslijst vergeleken wordt met de handtekening onder de klachtbrief, deze op elkaar lijken' zijn o.i. niet afdoende. Temeer daar wij grote verschillen zien tussen beide handtekeningen. * Provocerende opmerkingen door brigadierTer illustratie van de emotionele staat waarin de heer Bo. zich

tijdens zijn verblijf op het bureau bevond, is aangevoerd dat hij gezegd heeft dat de politie erger was dan de Gestapo. Voor zijn uitlatingen over de Gestapo heeft de heer Bo. echter zijn verontschuldigingen aangeboden. Deze uitlating geeft weer hoe emotioneel de heer Bo. was, maar het feit dat de aanwezige politie-man heeft gezegd inderdaad van de Gestapo te zijn, geeft aan dat ook de politie zeer emotioneel was. Bovendien was de betreffende brigadier in functie en zou het tot zijn beroepshouding moeten horen, om dergelijke opmerkingen onuitgesproken te laten. Het getuigt van een onprofessionele reactie om op een dergelijke provocerende en bedreigende wijze in te gaan op de emotionele opmerking van een burger. Dat de betreffende brigadier, toen de heer Bo. aangaf dat de handtekening op de fouilleringslijst niet van zijn hand was, zei dat dat 'niet van belang' was, getuigt ook niet van professionaliteit.". De reactie van betrokken politieambtenaar Y.De chef van het district Rotterdam-Centrum van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet bij brief van 25 september 1997 namens betrokken politieambtenaar Y. onder meer het volgende weten:"Op dinsdag 10 september 1996, omstreeks 14.15 uur werd de heer Bo. aangehouden door de (hoofd)agenten van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond, B. en rapporteur, op het Stationsplein te Rotterdam. Het Stationsplein is door de burgemeester aangewezen als "Victor-gebied". Het zich ophouden zonder gebruik te maken van het openbaar vervoer is verboden, zie APV artikel 2.4.7. Wij zagen dat de heer Bo. zich bij een tramhalte ongeveer 10 minuten ophield zonder gebruik te maken van het openbaar vervoer. Wij zagen tevens dat de heer Bo. diverse trams voorbij liet gaan. Hierop hebben wij de heer Bo. gevraagd wat hij daar deed. Hij verklaarde dat hij op een kennis stond te wachten. Hierop werd de heer Bo. door B. en rapporteur aangehouden ter zake artikel 2.4.7 van het APV. B. heeft hem medegedeeld waarvoor hij werd aangehouden. De heer Bo. is op het politiebureau door de beide (hoofd) agenten aan de hulpofficier van justitie voorgeleid. Hem werd wederom medegedeeld waarvoor hij was aangehouden. (...) Het project Victor en de daaraan gekoppelde justiti le richtlijnen geven de mogelijkheid om ter identificatie van personen een polaroidfoto te maken. Wanneer het gebruik hiervan niet meer noodzakelijk is, wordt deze vernietigd. Zoals ook is gebeurd. Na fouillering heeft de heer Bo. de fouilleringslijst getekend. Hij beweert dat B. en rapporteur zijn handtekening vervalst

hebben. Dit is absoluut onzin. Als een verdachte weigert te tekenen, wordt dat door de betrokken politiefunctionarissen vermeld op het fouilleringsformulier. Dit is ook gebeurd.". Nadere reactie van de korpsbeheerder Op 26 mei 1998 liet een medewerker van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond namens de korpsbeheerder weten dat op 10 september 1996 enkel een mini-proces-verbaal is opgemaakt (zie hierv r onder A.1).. Verklaring van politieambtenaar S. Op 3 juni 1998 verklaarde politieambtenaar S. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik heb de klacht van verzoeker behandeld. Op 20 januari 1997 heb ik over de klacht een gesprek gevoerd met verzoeker en zijn intermediair. Op 25 februari 1997 heb ik wederom een gesprek gevoerd met verzoeker en zijn intermediair waarbij ook enkele betrokken politieambtenaren aanwezig waren. Vooral het einde van dit tweede gesprek verliep onprettig vanwege de emotionele toestand waarin verzoeker verkeerde en de uitlatingen die hij deed in de richting van de aanwezige politieambtenaren, met name in de richting van een politieambtenaar van Turkse afkomst. Verzoekers intermediair en ik hebben om die reden besloten het gesprek te be indigen. Dat het zo lang duurde voordat het eerste gesprek plaatsvond is mede te danken aan verzoeker zelf, nu hij zich in eerste instantie terughoudend opstelde. Op basis van de klacht en de gesprekken heb ik op 19 maart 1997 een rapportage opgesteld en doorgestuurd aan de districtschef van het district Rotterdam-Centrum. De rapportage is niet eerst aan verzoeker, verzoekers intermediair of de betrokken politieambtenaren gestuurd. In het gesprek van 20 januari 1997 heb ik verzoeker meegedeeld dat ik de foto niet heb kunnen vinden. Om die reden nam ik aan dat deze was vernietigd. Het is niet gebruikelijk dat wij van de vernietiging een aantekening maken, nu deze foto's - die zijn gemaakt in het kader van het project Victor - niet worden gebruikt voor in politiedossiers. Ik heb verzoeker toegezegd dat ik alsnog zou nakijken of de foto daadwerkelijk was vernietigd. Ik heb de foto later gevonden in een dossier in het informatiecentrum van het district Rotterdam-Centrum van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze foto heb ik eind januari 1997 vernietigd in een papiervernietiger. Dit heb ik in het gesprek van 25 februari 1997 aan verzoeker meegedeeld.

Ik heb verzoeker tijdens de gesprekken meegedeeld dat de politie geen grafologisch onderzoek zou laten doen naar de handtekeningen. Dit heb ik gezegd, omdat de handtekeningen op elkaar leken en de betrokken politieambtenaren stellig van mening waren dat verzoeker de handtekening wel zelf had gezet. Ik zou trouwens niet weten welk belang een politieambtenaar heeft om deze handtekening te vervalsen. Verzoeker zelf was hier tijdens de gesprekken zeer emotioneel over. Voorts ben ik van mening dat verzoeker niet in zijn belang was geschaad. Hij heeft al zijn spullen op de fouilleringslijst terug ontvangen. Als dit niet zo was, had verzoeker een claim kunnen indienen, waarna waarschijnlijk alsnog onderzoek zou worden verricht. De uitlating over de Gestapo is wel onderzocht, zoals in mijn rapportage van 19 maart 1997 is vermeld. In de gesprekken is hier uitgebreid over gesproken. De districtschef is in zijn oordeel van 19 april 1997 niet nader op dit klachtonderdeel ingegaan, nu hij van mij had vernomen dat hier tijdens de gesprekken genoeg aandacht aan was besteed."

Beoordeling

A.Het politieoptreden Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 10 september 1996 tegen hem zijn opgetreden.. Ten aanzien van de aanhouding en de overbrenging naar het politiebureau1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaren hem hebben aangehouden en hebben meegenomen naar het politiebureau zonder dat daar aanleiding voor was.2. Op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 2.1.) is een politieambtenaar bevoegd een verdachte van een strafbaar feit aan te houden en voor verhoor over te brengen naar het politiebureau.3. Verzoeker hield zich op 10 september 1996 ongeveer tien minuten op bij de tramhalte op het Stationsplein te Rotterdam. Toen twee politieambtenaren hem vroegen waarom hij zich daar ophield, heeft hij geantwoord dat hij op een kennis stond te wachten. Hierop hebben de politieambtenaren verzoeker aangehouden en hem overgebracht naar het politiebureau. Op het politiebureau werd hij voor enige tijd ingesloten en ontving hij een bekeuring van f 80,- voor het feit dat hij zich op een voor het publiek toegankelijke wachtplaats voor het

openbaar vervoer zonder redelijk doel op hinderlijke wijze had opgehouden. Op 26 juni 1997 heeft de kantonrechter te Rotterdam verzoeker vrijgesproken van dit ten laste gelegde feit.4. In een brief aan verzoeker van 18 april 1997 liet de chef van het district Rotterdam-Centrum weten dat het antwoord van verzoeker op 10 september 1996 voor de politieambtenaren reden was geweest om hem aan te houden. De districtschef verwees naar artikel 3.3.3. van de APV van de gemeente Rotterdam (zie

Achtergrond

, onder 1.3.). De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar het rapport van politieambtenaar S., die in dit rapport liet weten dat verzoeker in eerste aanleg had voldaan aan de omschrijving van het zogenaamde type drugsrunner. Hij deelde verder mee dat de politieambtenaren zich bij de aanhouding hadden vergist en dat verzoeker bij nader inzien niet het type runner was waar hij in eerste instantie voor was aangezien. Toch stelde politieambtenaar S. dat verzoeker met betrekking tot de begane overtreding terecht als verdachte mocht worden aangemerkt en hij achtte de klacht niet gegrond. Op grond van welke bepaling in de APV verzoeker was aangehouden, werd in de reactie van de korpsbeheerder en het rapport van politieambtenaar S. niet aangegeven. De hoofdofficier van justitie achtte in zijn reactie de klacht gegrond. Hij deelde mee dat uit de bekeuring was gebleken dat de politieambtenaren hadden bedoeld verzoeker aan te houden op grond van artikel 2.4.7. (zie

Achtergrond

, onder 1.1.), en niet op grond van artikel 3.3.3. van de APV van de gemeente Rotterdam. In dit geval was volgens hem echter niet gebleken dat verzoeker zich bij de aanhouding in een in artikel 2.4.7. omschreven ruimte had bevonden, en evenmin dat hij anderen had gehinderd. Om die reden had verzoeker volgens de hoofdofficier niet mogen worden aangehouden.5. Uit het zogenaamde mini-proces-verbaal (zie

Bevindingen

, onder A.1.) en het ten laste gelegde feit (zie

Bevindingen

, onder A.7.) blijkt dat de politieambtenaren verzoeker hebben aangehouden op grond van overtreding van artikel 2.4.7. van de APV van de gemeente Rotterdam. Gelet daarop wekt de stelling van politieambtenaar S. dat verzoeker in eerste aanleg voldeed aan de omschrijving van het zogenaamde type drugsrunner op zijn minst verwondering. Het argument van S. dat verzoeker, hoewel hij bij nader inzien niet het type runner was, toch terecht als verdachte mocht worden aangemerkt, mist zijn doel nu in artikel 2.4.7. APV in het geheel niet wordt gerept over "runnen" van drugs. Eenzelfde verwondering betreft de brief aan verzoeker van de districtschef, waarin wordt verwezen naar artikel 3.3.3. van de APV, een bepaling die kennelijk ook S. voor ogen heeft gestaan. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat verzoeker

inderdaad is aangehouden op grond van overtreding van artikel 2.4.7. van de APV moet worden opgemerkt dat uit het onderzoek van de Nationale ombudsman niet is gebleken op grond van welk hinderlijk gedrag de aanhouding was te rechtvaardigen. Zowel uit het mini-proces-verbaal als uit de mutatie (zie

Bevindingen

, onder C.3.) is niet duidelijk geworden waaruit de concrete hinder door verzoeker heeft bestaan. Gelet daarop sluit de Nationale ombudsman zich aan bij het oordeel van de hoofdofficier van justitie dat verzoeker niet had mogen worden aangehouden. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de informatieverstrekking over de foto1.1. Verzoeker klaagt er verder over dat n van de politieambtenaren een foto van hem heeft gemaakt, en hem daarbij geen informatie heeft verstrekt over het doel daarvan, het gebruik van de foto en de termijn dat deze zou worden bewaard.1.2. Op grond van artikel 61a. van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 2.2.) kan de politie, voor zover dit voor de vaststelling van de identiteit noodzakelijk is, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, tijdens de ophouding voor verhoor, een foto van de verdachte maken. Zoals de hoofdofficier van justitie heeft aangegeven, behoort de politie hierbij informatie te verstrekken over het doel, het gebruik en bewaartermijn van de foto.1.3. Politieambtenaar S. deelde in zijn rapport mee dat de politie op grond van de richtlijnen voortkomende uit het project VICTOR (zie

Achtergrond

, onder 4.) een foto van verzoeker had gemaakt. De officier van justitie liet weten dat het maken van een foto van verdachte in zoverre in overeenstemming was met zijn richtlijn aan de politie, dat wanneer sprake is van een aanhouding in het kader van het project VICTOR er een foto mag worden gemaakt. Van een algemene richtlijn tot het fotograferen van verdachten van overtredingen was geen sprake.1.4. Uit hetgeen hiervoor, onder I., is overwogen, vloeit voort dat in het geval van verzoeker geen sprake was van een aanhouding in het kader van het project VICTOR. Dat blijkt uit de grondslag van de aanhouding, die niet artikel 3.3.3. van de APV was. Dit betekent dat het maken van een foto niet mocht plaatsvinden op grond van de richtlijnen in het kader van het project VICTOR. Ingevolge de wet is het maken van een foto van een verdachte enkel toegestaan voor zover dit voor de vaststelling van de identiteit noodzakelijk is. In dit geval was van dit laatste geen sprake, nu onder meer uit het insluitingsformulier is gebleken dat de politie

op de hoogte was van de persoonsgegevens van verzoeker (zie

Bevindingen

, onder C.3.3.). Ook in die zin was het maken van de foto onjuist. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt eveneens niet behoorlijk.2. Politieambtenaar S. liet in zijn rapport weten dat niet duidelijk was geworden of verzoeker voldoende was ingelicht omtrent het doel van het maken van de foto. Hij achtte het klachtonderdeel vervolgens gegrond. Gelet op dit oordeel wordt aannemelijk geacht dat verzoeker niet is ge nformeerd over het doel van het maken van de foto, het gebruik daarvan en de termijn dat deze foto zou worden bewaard. De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk. III. Ten aanzien van de vervalsing van de handtekening1. Verzoeker klaagt er voorts over dat n van de politieambtenaren de handtekening op de fouilleringslijst heeft vervalst.2. Politieambtenaar S. heeft in zijn rapport laten weten dat hij, nadat de politie zowel verzoeker als de politieambtenaren over wie verzoeker had geklaagd en de hoofdmedewerker Bi. had gehoord, van mening was dat verzoeker zich door zijn heftige emoties niet meer heeft kunnen herinneren dat hij wel had getekend. De eventuele verschillen in de handtekening op de fouilleringslijst en die onder de klachtbrief konden zijn ontstaan door de emotionele toestand waarin verzoeker had verkeerd. Hij heeft verder aangegeven dat het gebruikelijk is dat als een verdachte niet wenst te tekenen, dit als zodanig op de fouilleringslijst wordt vermeld. Vervolgens heeft politieambtenaar S. in zijn rapport weergegeven dat politieambtenaar B., die de lijst had ingevuld, zich niet meer kon herinneren of verzoeker daadwerkelijk had getekend, maar dat het volgens hem geen enkele zin heeft om een handtekening te vervalsen. Verzoeker is tijdens het onderzoek bij zijn standpunt gebleven dat hij de handtekening op de fouilleringslijst niet zelf had gezet.3. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de verklaring van verzoeker meer aannemelijk moet worden geacht dan het op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren gebaseerde rapport van politieambtenaar S. Om die reden is niet vast te stellen of n van de betrokken politieambtenaren de handtekening op de fouilleringslijst al dan niet heeft vervalst. Op dit punt kan daarom geen oordeel worden gegeven over de onderzochte gedraging.

IV. Ten aanzien van het antwoord met betrekking tot de Gestapo1. Verzoeker klaagt er tevens over dat n van de ambtenaren op zijn opmerking dat de politie erger was dan de Gestapo, heeft geantwoord dat hij de Gestapo w s.2. Het is een vereiste van professionaliteit dat politieambtenaren een burger correct te woord staan, ook wanneer deze burger zelf zich niet correct tegen de politie uitlaat.3. In zijn rapport, waarnaar de korpsbeheerder verwees, deelde politieambtenaar S. mee dat de reactie van de betrokken ambtenaar op de opmerking van verzoeker inderdaad niet getuigde van professionaliteit. De betrokken politieambtenaar zou door hem hier op worden aangesproken.4. Gezien de reactie van de korpsbeheerder moet ervan worden uitgegaan dat de betrokken politieambtenaar het antwoord dat hij de Gestapo w s, daadwerkelijk heeft gegeven. De Nationale ombudsman deelt geheel de opvatting van politieambtenaar S. dat een dergelijk antwoord niet getuigt van de vereiste professionaliteit. De onderzochte gedraging is op dat punt dan ook niet behoorlijk.B.De klachtbehandeling Verzoeker klaagt verder over de wijze waarop de politie zijn op 25 september 1996 ingediende de klacht over dit politieoptreden heeft behandeld.. Ten aanzien van de duur1. Verzoeker heeft er met name bezwaar tegen dat de chef van het district Rotterdam-Centrum pas op 18 april 1997 heeft geoordeeld over de klacht. Dit heeft naar zijn opvatting te lang geduurd, ook gerekend vanaf het eerste gesprek op 20 januari 1997.2. Ingevolge artikel 8 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond legt de met de behandeling van de klacht belaste politieambtenaar, indien de klacht door middel van een bemiddelingsgesprek niet naar tevredenheid kan worden opgelost, de visies van de klager en de betrokken politieambtenaren schriftelijk vast en stelt hij zonodig verder onderzoek in. Binnen drie weken nadat de klacht is ingediend, stelt deze politieambtenaar hiervan een rapport op en stuurt hij dit aan verzoeker en de betrokken politieambtenaren. Zij worden in de gelegenheid gesteld om hier binnen twee weken op te reageren. De op de klacht betrekking

hebbende stukken worden vervolgens voorgelegd aan de chef van het betrokken onderdeel (zie

Achtergrond

, onder 3.1.). Ingevolge artikel 9 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond doet de chef van het betrokken onderdeel de klacht namens de korpsbeheerder binnen vier weken af (zie

Achtergrond

, onder 3.2.).3. Uit het onderzoek is gebleken dat het grote tijdverloop tussen de ontvangst van de klacht op 17 oktober 1996 en het eerste bemiddelingsgesprek op 20 januari 1997 mede aan verzoeker moet worden toegeschreven. Het tweede bemiddelingsgesprek vond plaats op 25 februari 1997. Op 19 maart 1997 heeft politieambtenaar S. een rapport opgesteld en toegestuurd aan de chef van het district Rotterdam-Centrum. Deze districtschef heeft op 18 april 1997 geoordeeld over de klacht.4. De termijn tussen het eerste en het tweede bemiddelingsgesprek was meer dan een maand. Uitgaande van de datum van het eerste bemiddelingsgesprek, 20 januari 1997, heeft de afhandeling van de klacht meer dan twaalf weken geduurd. Dit is te lang. Bovendien heeft politieambtenaar S. verzuimd het door hem opgestelde rapport van 19 maart 1997 aan verzoeker toe te sturen, waarmee hij verzoeker de mogelijkheid heeft ontnomen hier op te reageren. Dit is in strijd met artikel 8 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de informatie over de foto1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie in de gesprekken naar aanleiding van zijn klacht tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over de vernietiging van de foto.2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat politieambtenaren aan betrokkenen eenduidige informatie verschaffen.3. Verzoeker heeft meegedeeld dat politieambtenaar S. hem in het eerste bemiddelingsgesprek, op 20 januari 1997, had toegezegd dat de polaroidfoto, die naar aanleiding van de aanhouding van hem was gemaakt, was vernietigd. In het tweede bemiddelingsgesprek, op 25 februari 1997, zou politieambtenaar S. hebben gezegd dat hij de foto persoonlijk had vernietigd. Politieambtenaar S. heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij verzoeker tijdens het eerste gesprek had meegedeeld dat hij de foto niet had kunnen vinden. Om die reden had hij aangenomen dat de foto was vernietigd. Hij had verzoeker tijdens het gesprek toegezegd dat hij alsnog zou nakijken of de foto daadwerkelijk was vernietigd.

Later heeft hij de foto in het informatiecentrum gevonden, waarna hij deze, eind januari 1997, heeft vernietigd. Dit zou hij in het tweede bemiddelingsgesprek aan verzoeker hebben meegedeeld.4. Vast staat dat politieambtenaar S. in het eerste bemiddelingsgesprek heeft te kennen gegeven dat de foto waarschijnlijk was vernietigd. Voorts staat vast dat hij verzoeker in het tweede bemiddelingsgesprek heeft meegedeeld dat hij de foto zelf had vernietigd. Dit betekent dat politieambtenaar S. tegenstrijdige informatie aan verzoeker heeft verstrekt. De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk. III. Ten aanzien van de weigering van een grafologisch onderzoek1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de politie heeft geweigerd een grafologisch onderzoek te laten verrichten naar de vervalste handtekening.2. Tijdens het onderzoek verklaarde politieambtenaar S. dat de politie geen grafologisch onderzoek had laten verrichten omdat de handtekeningen op elkaar leken en de politieambtenaren stellig van mening waren geweest dat verzoeker de handtekening wel zelf had gezet. Voorts was hij van mening dat verzoeker niet in zijn belang geschaad was geweest, nu hij alle spullen op de fouilleringslijst had terugontvangen.3. Verzoeker heeft in de klacht aan de politie niet aangegeven dat hij na de fouillering bepaalde spullen niet heeft teruggekregen. Gezien het aldus ontbreken van een materieel belang van verzoeker, en mede gelet op de stelligheid van de politieambtenaren, kon de politie in redelijkheid besluiten om geen grafologisch onderzoek te laten verrichten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. IV. Ten aanzien van het onderzoek naar de uitlating over de Gestapo1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de politie geen onderzoek heeft gedaan naar de uitlating van een politieambtenaar dat hij de Gestapo w s.2. In het door ambtenaar S. opgemaakte rapport van 19 maart 1997 aan de districtschef staat vermeld dat de reactie van de politieman "inderdaad erger te zijn dan de Gestapo", niet getuigde van professionaliteit. De betrokkene zou hierop door politieambtenaar S. worden aangesproken.

De districtschef deelde in zijn oordeel van 18 april 1997 niets mee over dit klachtonderdeel. Politieambtenaar S. verklaarde tijdens het onderzoek dat de uitlating over de Gestapo wel was onderzocht, maar niet in het oordeel van de districtschef was opgenomen, omdat hij de districtschef had meegedeeld dat tijdens de bemiddelingsgesprekken aan dit klachtonderdeel voldoende aandacht was besteed. In het door verzoekers intermediair opgemaakte verslag van het bemiddelingsgesprek van 20 januari 1997 is vermeld dat politieambtenaar S. van mening was dat de door de brigadier gedane uitspraak getuigde van een weinig professionele reactie.3. Uit het voorgaande is komen vast te staan dat het klachtonderdeel is behandeld door politieambtenaar S. De districtschef heeft dit klachtonderdeel niet in zijn oordeel opgenomen, omdat politieambtenaar S. al aan verzoeker had meegedeeld dat de uitlating niet getuigde van professionaliteit. Het was passend geweest als de districtschef ook in zijn oordeel had opgenomen dat de betrokken politieambtenaar op zijn gedraging zou worden aangesproken. Het feit dat dit niet is gebeurd, neemt echter niet weg dat dit klachtonderdeel wel is onderzocht. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van de weigering tot het laten verrichten van een grafologisch onderzoek en het onderzoek naar de uitlating van de politieambtenaar over de Gestapo; op deze punten is de klacht niet gegrond. Over de vervalsing van de handtekening op de fouilleringslijst kan geen oordeel worden gegeven.          BIJLAGE

Achtergrond

1. Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 1.1. Artikel 2.4.7.:"Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd."1.2. Artikel 3.3.2.:"Verkoop van drugs Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de openbare weg met de daaraan gelegen portieken, galerijen, arcaden of nissen post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, alsmede zich op of aan de openbare wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, indien redelijker wijze kan worden aangenomen, dat zulks geschiedt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen."1.3. Artikel 3.3.3. "Verzamelingen van personen in verband met drugs1. Het is verboden op of aan wegen, die door de burgemeester zijn aangewezen indien de openbare orde dat in verband met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, naar zijn oordeel noodzakelijk maakt, aan een verzameling van meer dan vier personen deel te nemen.2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet als de verzameling personen geen verband houdt met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.3. Een ieder, die zich bevindt in een verzameling van personen als in het eerste lid bedoeld, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door deze aangewezen richting te verwijderen."2. Het Wetboek van Strafvordering (Sv)2.1. Artikel 53 Sv.:"1. Ingeval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid..."2.2. Artikel 61a. Sv.:"1. Een aangehouden verdachte kan, voor zover zulks voor de vaststelling van identiteit nodig is, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, voor wie hij wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, tijdens de ophouding voor verhoor of de ophouding ter identificatie aan maatregelen ter identificatie worden onderworpen.2. Als maatregelen ter identificatie zijn toegelaten: het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken en het nemen van lichaamsmaten."3. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 27 juni 19943.1. Artikel 8: "Verdere behandeling1. Indien (...) de klacht in het gesprek niet naar tevredenheid is opgelost, legt de met de behandeling van de klacht belaste ambtenaar van politie de visies van de klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, schriftelijk vast en stelt zonodig een verder onderzoek in. Hiervan wordt binnen drie weken nadat de klacht is ingediend, een rapport opgesteld.2. De klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, krijgen een afschrift van het in het eerste lid bedoelde rapport en worden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst hierop te reageren.3. De op de klacht betrekking hebbende stukken worden vervolgens voorgelegd aan de chef van het betrokken onderdeel."

3.2. Artikel 9:"Afdoening1. Binnen vier weken nadat de klacht bij de chef van het betrokken onderdeel is binnengekomen wordt deze, namens de korpsbeheerder, door hem schriftelijk afgedaan.2. In het geval dat deze periode wordt overschreden, bericht de chef van het betrokken onderdeel de klager hieromtrent. De afdoening van de klacht geschiedt uiterlijk twee weken na dit tijdstip..."4. Het project VICTOR In Rotterdam liep ten tijde van de onderzochte gedraging het project VICTOR. De politie, het openbaar ministerie en de gemeente Rotterdam hebben dit project ontwikkeld om te komen tot effectieve bestrijding van de overlast in de gemeente Rotterdam die wordt veroorzaakt door personen die drugsgerelateerde strafbare feiten plegen. Op grond van dit project hanteert de politie, binnen de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gebieden, een extra streng aanhoudingsbeleid, met als doel de veiligheid in de stad te verhogen. Het Stationsplein in Rotterdam is onder meer aangewezen als zo'n gebied. Het arrondissementsparket te Rotterdam heeft op 21 mei 1996 een draaiboek opgesteld met justiti le richtlijnen om aan dit project een nadere invulling te geven. In dit draaiboek wordt bepaald dat de Algemene plaatselijke verordening van Rotterdam verschillende bepalingen bevat die kunnen worden gehanteerd bij de aanpak van aan drugsgerelateerde overlast in het publieke domein.

CONCEPT1. Het draaiboek project VICTOR van het arrondissementsparket te Rotterdam 1.1 In het draaiboek project VICTOR is met betrekking tot artikel 2.4.7 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Rotterdam onder meer het volgende opgenomen:"Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten Inhoud:Bevat een verbod om zich op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in onder meer telefooncellen, wachtlokalen voor het openbaar vervoer ed., deze ruimte te verontreinigen dan wel voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor deze is bestemd." Aan het proces-verbaal met betrekking tot dit verbod zijn in het draaiboek de volgende eisen gesteld:"...Hieruit moet blijken van concrete hinder voor anderen, waaruit het verontreinigen bestond, dan wel waarin het gebruik voor een ander doel bestond. Aan het eerste verbaliserend optreden moet een waarschuwing vooraf zijn gegaan, tenzij sprake was van verontreiniging. Daarvan moet uit het proces-verbaal blijken..." 2.1 In het draaiboek project VICTOR is met betrekking tot artikel 3.3.2 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Rotterdam onder meer het volgende opgenomen:"Verkoop van drugs (drugsrunners)Inhoud:Bevat een verbod om op of aan de openbare weg met daaraan gelegen portieken ed. post te vatten of heen en weer te bewegen en het zich aldaar bevinden in of op een voertuig of daarmee heen en weer of rond te rijden indien rederlijkerwijs kan worden aangenomen dat zulks geschied om verdovende middelen al dan niet tegen betaling af te leveren aan te bieden of te verwerven of daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen." Aan het proces-verbaal met betrekking tot dit verbod zijn in het draaiboek de volgende eisen gesteld:"...Hieruit moet blijken van het heen en weer lopen of post vatten. Daarnaast moeten er feiten en omstandigheden worden gerelateerd waaruit kan worden afgeleid dat het om 'drugsrunnen'gaat..." 3 1 In het draaiboek project VICTOR is met betrekking tot artikel 3.3.3 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Rotterdam onder meer het volgende opgenomen:"Samenscholing ivm drugs Inhoud:Bevat een verbod om binnen het door burgemeester en wethouders (B&W) aangewezen gebied deel te nemen aan een verzameling van vier personen en meer. Dit verbod geldt niet als de verzameling geen verband houdt met het gebruik van of de handel in verdovende middelen. Deelnemers aan een dergelijke verzameling moeten zich op aanwijzing van de politie verwijderen." Aan het proces-verbaal met betrekking tot dit verbod zijn in het draaiboek de volgende eisen gesteld:"...Hieruit moet blijken dat de plaats deel uitmaakte van het door B&W aangewezen gebied (...). Daarnaast moeten de feiten en omstandigheden worden vermeld waaruit blijkt dat de verzameling verband hield met het gebruik van of de handel in verdovende middelen. Het enkele feit dat er gebruikers bij elkaar staan is als regel niet voldoend! Tot verbaliserend optreden dient eerst te worden overgegaan wanneer de deelnemers aan de verzameling zijn gesommeerd om weg te gaan en zij hieraan geen gevolg hebben gegeven..." 1.4 In het draaiboek parket Rotterdam is met betrekking tot de afhandeling van onder meer overtredingen uit de Algemene plaatselijke verordening van Rotterdam het volgende opgenomen:"...a. De aangehouden verdachte wordt ten behoeve van het project Victor geregistreerd en gefotografeerd. b. Verdachte wordt aan het bureau afgehoord en het p-v wordt gecompleteerd..."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van optreden (geen reden aanhouding; foto gemaakt zonder informatie over doel; handtekening vervalst; beantwoording uitspraak verzoeker); afhandeling klacht .

Oordeel:

Geen oordeel