Achtergrond
Zie de BIJLAGEOnderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Vijf betrokken ambtenaren werden in de gelegenheid gesteld op de klacht van verzoeker te reageren. Drie van hen maakten van dezegelegenheid geen gebruik. Twee betrokken ambtenaren legden een verklaring af. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 31 oktober 1996 omstreeks 22.15 uur reed verzoeker als bestuurder in een BMW met het kenteken XX-YY-00 op de Gordelweg te Rotterdam, toen de politieambtenaren S. en P. van de afdeling Verkeerssurveillance van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hem staande hielden. In de auto van verzoeker bevonden zich nog twee inzittenden. De politieambtenaar P. deelde aan verzoeker twee kennisgevingen van beschikking uit op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) wegens het niet aangeven van richting tijdens het richtingveranderen op het Schieplein te Rotterdam en wegens de overschrijding van de maximum-snelheid met 20 km per uur op de Gordelweg. E n inzittende van de auto werd aangehouden omdat hij niet over de juiste verblijfspapieren beschikte.2. Bij brief van 6 november 1996 diende de advocaat van verzoeker bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een klacht in over het politieoptreden op 31 oktober 1996. In de brief deelde de advocaat mee dat de politieagent die de kennisgevingen had uitgeschreven, verzoeker zonder enige reden tegen het been had geschopt. Voorts had verzoeker de betrokken ambtenaar naar zijn naam gevraagd. Deze was hem geweigerd. Hierna was verzoeker door dezelfde politieman nog een keer geschopt, bij de schouders gepakt en in de auto geduwd, waarna de politieman de deur hard had dichtgesmeten.3. De unit Regionale Operationele Ondersteunende Diensten (ROOD) van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, waaronder de afdeling Verkeerssurveillance ressorteert, bevestigde op 13 november 1996 de ontvangst van de klacht. Bij de ontvangstbevestiging was een folder gevoegd met informatie over de Klachtenregeling van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. In deze folder kwam onder meer de volgende tekst voor:"5.2. Schriftelijke klachten Na ontvangst van een schriftelijke klacht (...) nodigt de chef van het betrokken onderdeel of n van diens plaatsvervangers u binnen n week uit voor een gesprek op het politiebureau. (...) Indien u daar geen bezwaar tegen heeft, zal het gesprek ook worden bijgewoond door de agent(en) tegen wie u een klacht heeft ingediend. Indien dit gesprek tot een oplossing leidt, is de klacht daarmee afgedaan. Wel krijgt u in elk geval nog een brief thuis van de districtschef waarin staat hoe de klacht is afgehandeld. In deze brief staat ook wat u kunt doen als u het toch achteraf niet eens mocht zijn met de wijze waarop uw klacht is afgedaan. (...)6. Zienswijze van de korpschef Er kan tussen u en de politie verschil van mening blijven bestaan waarbij u zich niet kunt vinden in het oordeel van de districtschef. Ook kan het voorkomen dat u ontevreden bent over de manier waarop uw klacht is behandeld. In deze gevallen kunt u de korpschef vragen uw klacht nogmaals te behandelen. (...) De korpschef zal een onderzoek laten instellen naar de gedragingen waarover u heeft geklaagd en zal bovendien onderzoeken of uw klacht op de juiste wijze is behandeld. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een hoge politieambtenaar die niet behoort tot het onderdeel waarop uw klacht betrekking heeft."4. Op 22 november 1996 deelde de co rdinator van het Bureau verkeerssurveillance, de heer Br., verzoekers advocaat schriftelijk mee dat hij inmiddels een kort onderzoek naar de klacht had ingesteld. Voorts deelde hij het volgende mee:"Voorzover nu bekend is uw cli nt door de politie gecontroleerd en bekeurd i.v.m. het feit dat hij zich actief als "drugsrunner" profileerde t.o.v. inzittenden van een Frans motorvoertuig en daarbij overtredingen pleegde. Bij zijn staandehouding was uw cli nt verbaal zeer vervelend en non-co peratief. Op voorhand is mij nog niet kunnen blijken dat uw cli nt daadwerkelijk is geschopt c.q. mishandeld." Ten slotte verzocht hij verzoekers advocaat om mondeling of schriftelijk meer informatie ten behoeve van het onderzoek van de klacht.
5.1. Verzoekers advocaat reageerde op 3 december 1996. Hij deelde de heer Br. schriftelijk mee dat de door de politie gestelde verdenking niet aan de orde is geweest, dat zijn cli nt ontkende "zeer vervelend en non-co peratief" te zijn geweest en dat zijn cli nt zijn klacht onverkort handhaafde. Hij vroeg voorts of al met de betrokken agent en zijn collega was gesproken. Hij deelde ook mee graag nadere informatie te willen verstrekken. De heer Br. diende dan de nadere vragen te berichten.5.2. Bij zijn brief voegde hij een verklaring van de huisarts van verzoeker van 3 december 1996. Deze verklaring hield het volgende in:"De heer B. bezocht op 4 november 1996 mijn spreekuur. Hij was 5 dagen tevoren slachtoffer geworden van mishandeling en vroeg mij zijn been te beoordelen op bloeduitstorting met een doorsnede van ong. 8 cm aan de binnenzijde van het linkeronderbeen. Er waren geen aanwijzingen voor een botbreuk."6. Op 2 januari 1997 verzocht de heer Br. de advocaat van verzoeker om - voor afhandeling conform de klachtenprocedure - contact met hem op te nemen voor het maken van een afspraak voor een gesprek. Naar aanleiding van dit verzoek nam de advocaat van verzoeker op 6 januari 1997 telefonisch contact op met de heer Br.7. De heer Br. berichtte de advocaat van verzoeker vervolgens op 2 februari 1997 het volgende:"Op 31 oktober 1996 werd er een grote drugscontrole, een zogenaamde "Hazeldonk"-actie gehouden. Dit is een samenwerkingsverband tussen onder andere de diverse aan elkaar grenzende politie-regio's, de Marechaussee, de Belgische politie en andere instanties. Alle activiteiten zijn gezamenlijk gericht op de opsporing van drugs, de bestrijding van overlastgevende drugstoeristen en drugsrunners/koeriers, de controle Vreemdelingenwetgeving, de Wet Wapens en Munitie en de controle op overige gerelateerde wetgeving en incidenten. De taak van de Verkeerspolitie op het traject van Rotterdam-Hazeldonk v.v. is onder andere gericht op de bestrijding van de drugsrunners en de vaak gepleegde extreme verkeersovertredingen. Hierbij wordt politiepersoneel in burger en in onherkenbare politieauto's ingezet, die in combinatie met herkenbare politievoertuigen over het hele traject controleren. Volgens een aantal bij deze actie betrokken politiemensen is het volgende gebeurd.
Uw cli nt reed als bestuurder van een auto op de A.16. Een passa- gier in die auto ontplooide runnersactiviteiten t.o.v. politiepersoneel in een onherkenbare politieauto. Deze passagier maakt onder andere de bekende "snuifgebaren". De betrokken politiemensen hebben hierna uw cli nt als "drugsklant" gevolgd via de A.16, de A.20, het Schieplein en de Gordelweg te Rotterdam. Aangezien er gedurende deze rit vanuit de auto van uw cli nt geen verdere runnersactiviteiten werden ontplooid, bestond bij de volgende politiemensen de indruk dat de inzittenden in de gaten hadden dat zij niet met echte klanten maar met de politie van doen hadden. Dit is, evenals de door uw cli nt gepleegde verkeersovertredingen, per mobilofoon doorgegeven aan de bemanning van een herkenbare politieauto, die uw cli nt hebben laten stoppen. E n passagier uit de auto van uw cli nt is aangehouden op grond van de Vreemdelingenwetgeving en overgedragen aan de Marechaussee. Tegen uw cli nt en andere passagier kon na onderzoek niets blijken op grond van de Opiumwet en de Vreemdelingenwetgeving. Uw cli nt en de passagiers zijn buiten de auto met de handen op het dak en de benen in spreidstand gefouilleerd. Uw cli nt was verbaal en fysiek vervelend en non-co peratief. E n politieagent heeft - toen uw cli nt tegenwerkte - met fysieke kracht met zijn knie n de benen van uw cli nt in spreidstand gebracht. Hij verklaart uw cli nt hierbij absoluut niet te hebben geschopt. Uw cli nt begon hierna wel tegen de betrokken politie-agent te klagen dat hij geschopt zou zijn. De betrokken politie-agent verklaart overigens wel een trappende beweging naar uw cli nt te hebben gemaakt, toen hij zijn voet op/tegen de politieauto plaatste om zijn "verwondingen" te laten zien. Uw cli nt werd hierbij volgens hem niet geraakt. De betrokken politieagent ontkent uw cli nt bij de schouders te hebben gepakt, in de auto te hebben geduwd en vervolgens de deur hard te hebben dichtgesmeten. Ik ben van mening dat een politieagent beroepshalve een groot incasseringsvermogen moet hebben, ook als cli nten non-co peratief zijn. Het past dan ook niet om onnodig fysiek geweld te gebruiken. In het onderhavige geval is hier m.i. ook geen sprake van geweest. Ik ben wel van mening dat de betrokken politieagent geen trappende bewegingen in de richting van uw cli nt had mogen maken. Dit is in het nagesprek met hem ook duidelijk gemaakt. Hoe dan ook, de situatie kan niet meer teruggedraaid worden. Om deze reden en in het licht van de klachtenprocedure zou ik graag een gesprek willen arrangeren tussen uw cli nt, de betrokken politieagent en ikzelf. Hierbij kunnen partijen hun standpunten
en visies aan elkaar toelichten. Ik verzoek u hierover contact met mij op te nemen. Mocht er geen behoefte bestaan aan een dergelijk gesprek, dan verzoek ik u dit mij voor 20 februari 1997 schriftelijk mede te delen."8. De advocaat van verzoeker berichtte de heer Br. op 11 februari 1997 dat zijn cli nt bij zijn eerdere standpunt bleef. Verzoeker achtte een nader contact met de betrokken politieambtenaar niet zinvol, onder de aantekening "dat dit anders zou zijn geweest, als de betrokken agent naar u toe de feiten correct had weergegeven."9. Het hoofd van de unit ROOD van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond gaf in zijn brief van 3 maart 1997 aan de advocaat van verzoeker een overzicht van de procedure, zoals die tot dan toe had plaatsgevonden. Hij vervolgde zijn brief als volgt:"Samenvattend kan gesteld worden dat er geen oplossing is gevonden in het conflict tussen uw cli nt enerzijds en de betrokken politieagent en politieorganisatie anderzijds. Het spijt mij ten zeerste dat uw cli nt geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot een gesprek en ik zie ook geen andere mogelijkheid tot een oplossing of afhandeling van de klacht. Ten aanzien van de feitelijke gedragingen van de betrokken politieambtenaar is voor mij uitsluitend vastgesteld kunnen worden dat hij een trappende beweging naar uw cli nt heeft gemaakt. Ik acht dit gedrag onprofessioneel en ik bied u hiervoor mijn excuses aan. De klacht zal met de betrokken agenten worden ge valueerd en de agent die de schoppende beweging heeft gemaakt zal hierover worden onderhouden." Aan het eind van zijn brief deelde het hoofd van de unit ROOD de raadsman mee dat hij, indien hij zich niet met zijn zienswijze kon verenigen, de zienswijze van de korpschef kon inwinnen.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker is opgenomen onder
Klacht
. Daarnaar gevraagd gaf de raadsman van verzoeker in een brief van 14 mei 1997 een nadere toelichting op het verzoekschrift. Hij deelde het volgende mee:"Cli nt heeft op 31 oktober 1996 niet gereden op de A-16. Het kan daarom niet waar zijn dat de auto van cli nt die dag door politiemensen welke bezig waren met een zogeheten "Hazeldonk"-actie, is gezien op de A-16. Cli nt reed niet op de A-16. Hij reed op de A-20. Niemand in de auto van cli nt heeft enige runnersactiviteiten ontplooid, in welke zin dan ook. Niemand in de auto van cli nt heeft 'snuifgebaren' gemaakt. Het is onmogelijk dat cli nt op de A-16 is gevolgd als zijnde 'drugsklant'. De politie heeft tegen cli nt die bestuurder van de auto was en tegen de passagier die naast hem zat gezegd "Eruit, handen op de auto". Cli nt heeft dit gedaan. Hij hield echter de benen bij elkaar. E n van de agenten trapte de benen van cli nt uit elkaar. Hij trapte hierbij heel hard tegen het linkerbeen van cli nt. Dit zonder dat tevoren verbaal aan cli nt was aangegeven, dat hij met zijn benen in spreidstand of iets dergelijks moest gaan staan. De trap kwam als een verrassing. De agent die cli nt tegen het linkerbeen heeft geschopt, vroeg cli nt daarna om zijn papieren, welke papieren cli nt ter inzage heeft gegeven; de bewuste agent heeft de papieren in de politieauto gecontroleerd. Nadat cli nt de bekeuring voor de verkeersovertredingen had ontvangen, heeft de betreffende agent cli nt opnieuw getrapt en heeft hij aan cli nt gezegd dat "hij moest opsodemieteren". De agent trapte cli nt tegen zijn hand en het been, toen cli nt voorover gebogen stond met zijn hand bij het linkerbeen bij de kwetsuur. Cli nt heeft tegenover mij benadrukt dat hij in geen enkel opzicht vervelend of non-co peratief gedrag heeft getoond. Niet verbaal en ook niet fysiek. Integendeel, hij werkte gewoon mee en schrok enorm van de schop. Dat de betreffende agent nagenoeg alles ontkent vindt cli nt heel erg. Cli nt wil de agent die hem mishandeld heeft niet ontmoeten, zolang hij de gepleegde mishandeling zo hardnekkig blijft ontkennen. Cli nt heeft door het gebeuren lange tijd nachtmerries gehad en hij heeft hierover het RIAGG geconsulteerd. Voor de goede orde zij vermeld dat de klachtbehandelaar van oordeel was dat de standpunten over de feiten zover uiteen lagen dat het eventuele gesprek tussen cli nt en de betrokken agent niet zou deel uitmaken van het feiten-onderzoek. (...) Inderdaad kan de situatie niet meer worden teruggedraaid, maar eerst zal er toch een behoorlijk feitenonderzoek moeten plaatsvinden. Met betrekking tot de procedure (...). U wilt een nadere precisering. Welnu, het gaat om het beginsel 'hoor en wederhoor'.
Het zou naar het oordeel van cli nt juister zijn geweest als de klachtenbehandelaar cli nt afschrift (althans zakelijke uittreksels) zou hebben gegeven van de verklaringen van de politieagenten die hem op de A-16 zouden hebben zien rijden alsmede de verklaringen van de beide bij de aanhouding betrokken agenten. Cli nt zou daar dan adequaat op hebben commentaar kunnen leveren of anderszins hebben kunnen reageren, zo nodig door het overleggen van getuigenverklaringen en het stellen van vraagpunten. De informatie van alle betrokken politiemensen, informatie die cli nt mijns inziens begrijpelijkerwijs als zeer beledigend tegenover hem ervaart, werd in de gevolgde procedure slechts indirect, nl. via de woorden van de klachtbehandelaar, 'aangeleverd'. Hieraan doet naar de mening van cli nt niet af dat aan cli nt een gesprek is aangeboden met de agent die hem heeft mishandeld en met betrekking tot wie de politie enkel wil toegeven dat hij een trappende beweging richting cli nt heeft gemaakt.". Het standpunt van de korpsbeheerder 1. De korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond reageerde op 24 september 1997 op de klacht van verzoeker. Hij verwees naar de bij zijn brief gevoegde reactie van het hoofd van de unit ROOD. Hij deelde mee zich te kunnen vinden in diens oordeel.2. Het hoofd van de unit ROOD deelde in zijn reactie van 8 september 1997 onder meer het volgende mee:"Ten aanzien van de klachtelementen:- P. ontkent dat hij klager tegen diens been heeft geschopt. Wel heeft hij klager bij de veiligheidsfouillering aangeraakt, daar klager volgens P. niet wenste mee te werken. Deze aanraking bestond eruit dat P. zijn been tussen de benen van klager plaatste en deze met fysieke kracht ter hoogte van klagers knie n uit elkaar bracht, zodat klager in de gevraagde spreidstand kwam te staan met zijn handen op de auto. Direct hierop begon klager tegen P. en de andere politieman, S., te klagen dat hij geschopt was.. heeft wel een trappende beweging naar klager gemaakt toen deze zijn voet op de dienstauto plaatste om zijn geclaimde verwonding te laten zien. Hij heeft klager echter niet geraakt. - P. heeft zijn naam inderdaad niet genoemd. Wel heeft hij verwezen naar zijn dienstnummer op de uitgereikte beschikkingen. - P. ontkent dat hij klager zijn auto ingeduwd heeft. Klager is zelf ingestapt. Wel heeft P. daarna zijn deur dichtgedaan. - Klager is t.b.v. het klachtonderzoek diverse malen, via zijn advocaat, in de gelegenheid gesteld zijn verhaal te doen. O.a. in brieven d.d. 22/11/96, 02/01/97 en 03/02/97. Hierop werd door klager c.q. advocaat van klager niet ingegaan. Ten aanzien van de gevraagde afschriften:(...) - De gebruikte fysieke kracht bij de fouillering is niet van dien aard geweest dat er sprake zou zijn van letsel van meer dan geringe betekenis, zodat het opmaken van een geweldsrapportage niet aan de orde was. - Er is niet gerapporteerd in het dag- en nachtrapport.". De reactie van verzoeker De advocaat van verzoeker deelde op 6 november 1997 mee dat zijn cli nt de lezing van de politieambtenaar P. in strijd met de waarheid achtte. Voorts deelde de advocaat van verzoeker onder meer het volgende mee:"Cli nt is op de betreffende datum 31 oktober 1996 gereden van Utrecht naar Rotterdam. Er is geen sprake van dat hij gereden heeft op de weg van Hazeldonk (Belgische grens) richting Rotterdam. Hij begrijpt niet hoe ten aanzien van zijn auto op de weg van Utrecht naar Rotterdam de verdenking van drugsrunner-activiteiten op de weg van Hazeldonk naar Rotterdam heeft kunnen ontstaan. Van belang is daarom dat de verklaringen van de politiefunctionarissen M. en D. aan de klachtenbehandelaar ook beschikbaar gesteld worden. Hier klopt in ieder geval iets niet. Cli nt sluit niet uit dat hoofdagent P. k op dit punt in strijd met de waarheid verklaart, mogelijk 'in commissie'. (...) Ik heb de beide getuigen (de passagiers van verzoeker; N.o.) gesproken en zij hebben de lezing van cli nt tegenover mij bevestigd. Het spreek m.i. vanzelf dat een gesprek tussen cli nt en de betreffende hoofdagent geen zin heeft als de verklaringen zover uit elkaar liggen. Dit zou anders zijn als te verwachten was dat de hoofdagent P. tijdens zo'n gesprek alsnog overeenkomstig de waarheid zou gaan verklaren. Uitdrukkelijk is met de klachtbehandelaar besproken dat als partijen bij hun verklaring blijven partijen in zo'n situatie niet tot elkaar gebracht kunnen worden en nog minder dat er dan licht in de situatie gebracht kan worden. Dit heb ik op 6 januari 1997 met klachtbehandelaar Br. telefonisch besproken." E. De verklaringen van de betrokken ambtenaren1. 0p 13 november 1997 verklaarde de heer S., politieambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, tegenover medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:
"Ik had op 31 oktober 1996 dienst in het kader van de Victoractie. Het betrof een controle op mogelijke drugsrunners op de Hazeldonkroute. Ik herinner me het optreden in verband met de klacht van de heer B. omdat ik een goed geheugen heb. Voorts ben ik in het kader van het klachtonderzoek erover gehoord en heb me toen het een en ander herinnerd. Drugsrunners zijn mensen die inzittenden van auto's met buitenlandse kentekens de weg willen wijzen naar plaatsen in Rotterdam waar drugs verkocht worden. Zij vertonen hiervoor gevaarlijk verkeersgedrag op de snelweg. De Hazeldonkactie is er o.a. op gericht om deze mensen op basis van verkeersgevaarlijk gedrag te verbaliseren. De inzet van de Rotterdamse verkeerspolitie was op 31 oktober 1996 twee niet als politieauto herkenbare lokauto's met een buitenlands kenteken, goedgekeurd door de officier van justitie, en twee herkenbare auto's. In de eerste lokwagen zaten mijn collega's M. en D. In de tweede lokauto zaten collega K. en een officier van justitie. Ik reed met collega P. in een van de herkenbare politie-auto's, een Mercedes. Collega P. was de bestuurder. Wij reden ongeveer een kilometer achter de eerste lokauto. We reden op de A16 van Breda in de richting van Rotterdam, toen wij de melding doorkregen van de lokauto, dat zij contact hadden met een drugsrunner. Zij zeiden dat een inzittende snuifgebaren naar hen maakte. Dit was toen wij ter hoogte van Dordrecht reden. Zij gaven ook het type auto en het kenteken door. Dit betrof de auto van naar later bleek de heer B. We hadden een directe verbinding met de lokauto. Er werd nog niet doorgegeven dat er een verkeersovertreding was gepleegd. De lokauto geeft normaal gesproken namelijk de eventuele verkeersovertredingen door. Als dat gebeurt behoren wij dit op te schrijven. Wij zijn rond Rotterdam de A20 richting Centrum/ Spangen opgereden. Onze ervaring is dat dit de meest waarschijnlijke route van drugsrunners is. Al die tijd sedert de melding ter hoogte van Dordrecht was er geen verbinding tussen de lokauto en ons geweest. Of de lokauto de auto van B. nog steeds volgde, dat wist ik niet. Waarschijnlijk wel. Wij werden intussen opgeroepen vanuit Hazeldonk, waar de actie werd geco rdineerd, dat de actie vanwege het slechte weer werd afgeblazen. Ik riep de lokwagen op, maar kreeg geen antwoord. Wij hebben op een gegeven moment de auto van B. weer teruggezien bij het Schieplein omdat wij daar onze lokauto's weer zagen. De auto van B. ging de rijksweg af bij het Schieplein. Hij reed het Schieplein driekwart rond en dan de Gordelweg op. Wij volgden de lokauto. De eerste lokauto reed achter de auto van B. Collega K. reed met zijn auto links naast ons. Hij constateerde de verkeersovertredingen door B, waarvan de beschikkingen in uw dossier zitten, en gaf deze aan ons door. Toen heb ik gezegd: dan schrijven wij dit op en krijgt hij daarvoor een bekeuring.
We zijn achter de BMW van B. gaan rijden en hebben het stopteken gegeven door middel van het stopbord. B. reageerde netjes en ging aan de kant. De lokwagens reden door. Wij stapten uit. P. liep naar de linkerkant van de auto, naar de bestuurder. Ik liep naar de rechterkant. Er zaten drie mannen in de auto. De bedoeling was om de bestuurder te verbaliseren voor de verkeersovertredingen. P. vroeg om het rij- en kentekenbewijs, door het geopende raam van het linkervoorportier. Hij kreeg antwoord in het Frans. P. vroeg vervolgens weer om de papieren, in het Frans. Hij kreeg de papieren. P. vroeg verzoeker - in het Nederlands - uit te stappen. Dit deed hij met de vraag: 'wilt u uitstappen? of eruit komen?' Dit verstond verzoeker niet. P. maakte het B. toen met gebaren duidelijk. B. stapte toen uit. P. zei toen: "Handen op het dak, benen naar achteren." Hierna heeft P. hem gefouilleerd. Er werd niets gevonden. De medepassagier, die naast de bestuurder zat, stapte toen uit. De medepassagier moest van mij ook zijn handen op het dak leggen en met de benen wijd achteruit gaan staan. Dit deed hij vanzelf. Of B. dit ook uit zichzelf heeft gedaan, weet ik niet. De fouillering was een veiligheidsfouillering, gericht op het vinden van gevaarlijke voorwerpen. Daarbij zoek ik aan de kleding langs het lichaam. Ik heb de man gefouilleerd en niets gevonden. Ik heb niet gezien of verzoeker door P. is geholpen om zijn benen uit elkaar te zetten. Ik heb het ook niet gehoord of anderszins gemerkt. Als je aan de andere kant van de auto staat, kun je dat niet zien. Ik heb de medepassagier in het Nederlands gevraagd of hij zich kon legitimeren. Dit deed ik, omdat hij qua uiterlijk van buitenlandse afkomst leek. De man sprak Nederlands en gaf mij een postidentiteitsbewijs en een verblijfsvergunning. Deze verblijfsvergunning was verlopen. Hij gaf zelf nog een stapeltje papieren van Justitie waaruit na doorlezing bleek dat hij binnen 2 x 24 uur na een eerdere datum het land had moeten verlaten. Ik heb de derde inzittende ook om zijn papieren gevraagd, omdat hij van Marokkaanse afkomst leek te zijn. Deze man is in de auto blijven zitten. Hij is ook niet gefouilleerd. Ik heb de papieren van de derde persoon aan P. gegeven om ze via de terminal in de auto te controleren. Deze papieren waren in orde. Terwijl ik met de tweede man bezig was, heeft P. intussen de bekeuringen uitgeschreven. De tweede meneer was zeer rustig. B. liep op een gegeven moment, terwijl P. nog in de politieauto bezig was, via de achterkant van zijn auto, de BMW, naar mij. Ik ben hem tegemoet gelopen. Achter de BMW sprak hij mij aan. Hij zei toen: "Agent, kijkt u eens, hij heeft geschopt." Hij tilde zijn linkerbeen op, deed zijn broekspijp omhoog en wees naar zijn scheenbeen. Ik keek en zag niks. Dit heb ik ook gezegd. Hij zei
het nogmaals. Toen heb ik gezegd dat hij niet moest zeuren. Hij zette toen zijn been weer neer. P. kwam hierna weer uit de auto. Ik deelde P. mee dat de tweede man fout zat, dat we hem mee zouden nemen naar Hazeldonk en dat hij dan dicht bij de grens was. We hebben hem ook daarheen gebracht. De vreemdelingenpolitie Breda heeft de zaak verder afgehandeld. We gingen met de man, die co peratief was, naar Hazeldonk omdat van daaruit de zaak werd geco rdineerd.. heeft de twee 'Mulders' aan verzoeker uitgereikt en gezegd dat hij kon gaan. Ik weet niet wie van ons eerder weg is gereden. Ik heb niet gehoord dat verzoeker aan P. heeft gevraagd om zijn naam. Hij heeft dit in elk geval niet aan mij gevraagd. Ik had hem anders wel mijn naam verteld. Ik weet niet of verzoeker zijn eventuele verwonding ook aan P. heeft laten zien. Ik heb dus niet gezien of P. een schoppende beweging heeft gemaakt. Wat ik wel kan zeggen is dat wij af en toe wel eens meewerken om een persoon zijn benen te spreiden. Ik heb ook niet gezien of P. verzoeker hardhandig in de auto duwde. Ik heb verder ook niet gezien dat P. de deur van de auto dicht deed. Ik zat waarschijnlijk al in de auto, was bezig met de papieren van de man die we mee wilden nemen naar Hazeldonk. Als u mij vraagt wat er is vastgelegd, kan ik u zeggen dat dat niets is. Misschien dat collega K., die de co rdinatie had van ons, een mutatie over onze inzet heeft gemaakt. In Hazeldonk zal wel iets zijn opgeschreven. Ik zelf heb niets gemuteerd. P. ook niet. Gewoonlijk leg ik ook niets vast over staandehoudingen bij verkeersovertredingen. Wel als het een aanhouding van een vreemdeling betreft, want die moet worden voorgeleid. Ik ging er nu vanuit dat een en ander in Hazeldonk werd geregeld. (...) Ik heb de vreemdeling in Hazeldonk overgedragen en heb daar aan de collega's mondeling de feiten toegelicht. Ik ga ervan uit dat het in Hazeldonk is gemuteerd en is vastgelegd in een dag- en nachtrapport. U vraagt mij of ik de verkeersovertredingen van B. extreem verkeersgevaarlijk vind. Ik weet niet of de (eerste) lokauto verkeersovertredingen van B. heeft geconstateerd. Wij hebben ze niet doorgekregen van de lokauto. B. is pas staande gehouden na de twee verkeersovertredingen op Schieplein/Gordelweg, die door collega K. zijn geconstateerd. Deze overtredingen heb ik zelf niet gezien. De vraag of zij extreem zijn, is volgens mij niet relevant. Als u mij vraagt waarom de veiligheidsfouillering plaatsvond, zeg ik dat dit voor mijn eigen veiligheid is. Ik doe dit altijd. Ik wil liever niet een mes in mijn rug krijgen. In dit geval betrof
het een actie op drugsrunners. Ik vond en vind dat mensen die betrokken zijn bij drugsverkoop vaker wapens bij zich hebben dan andere verdachten en heb daarom een veiligheidsfouillering toegepast. B. werd verdacht van het zijn van drugsrunner, althans de bijrijder heeft die indruk gewekt door snuifgebaren te maken naar mijn collega's in de lokauto. Er is van te voren geen instructie voor de Hazeldonkactie gegeven over fouilleringen of veiligheidsfouilleringen. Nadat verzoeker een klacht heeft ingediend zijn P. en ik afzonderlijk gehoord door inspecteur Br. Ik neem aan dat dit door hem is vastgelegd. Ik heb geen afschrift van mijn verklaring meegekregen. Br. heeft tijdens het gesprek aantekeningen gemaakt."2. Op 1 december 1997 verklaarde de heer P., ambtenaar van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, tegenover medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:"Op 31 oktober 1996 was ik samen met collega S. actief in het kader van een zg. Hazeldonkactie. Mijn collega heeft daar al over verklaard. Op de A16, ik dacht ter hoogte van Zwijndrecht kregen wij de melding door dat de collega's in de burgerauto door een stel runners waren opgepikt. Wij werden door hen naar hen toe gepraat om uiteindelijk een staandehouding te kunnen verrichten als er overtredingen zouden worden geconstateerd. We kregen een beschrijving door van de auto plus het kenteken, het aantal inzittenden (drie Marokkanen). Het ging om een BMW, een donkere, meen ik mij te herinneren. We maakten de draai naar de A20, we kregen oogcontact met de auto op het Schieplein. De auto draaide het Schieplein driekwart rond en reed via de Gordelweg verder. Wij reden achter de BMW en zagen dat er twee Mulder-feiten werden gepleegd: geen richting geven op het Schieplein en te hard rijden op de Gordelweg. Eerst was er nog overleg of wij achter de auto door zouden rijden, evt. naar een drugspand. Maar wij zijn van de verkeerspolitie en ik vond het niet relevant om dat te doen. Daarom hebben we de auto staande gehouden, ongeveer ter hoogte van de Boezembocht. Wij hadden intussen ook al de melding gekregen dat de Hazeldonkactie was afgeblazen in verband met het slechte weer. Het verzoek was om terug te keren naar Hazeldonk om ons daar af te melden. Wij zijn dus tot staandehouding overgegaan. Mijn collega liep naar de bijrijdersplaats, ik naar de bestuurder. Ik heb hem eerst gevraagd om uit te stappen. Daarna heb ik hem gefouilleerd. Daarna heb ik hem gevraagd om zijn rij- en kentekenbewijs. Ik heb daarbij gezegd dat hij een bekeuring kreeg omdat hij te hard had
gereden en geen richting had aangegeven. Voor mijn eigen veiligheid heb ik de fouillering gedaan. Ik heb de man gezegd zijn handen op het dak te leggen. Ik heb hem goed neergezet en gefouilleerd. Daarbij heeft hij niet tegengestribbeld. Ik heb hem beetgepakt en iets naar achteren gezet. Zijn benen had hij zelf al uit elkaar gezet. Ik heb een veiligheidsfouillering toegepast omdat in het verleden bij drugsrunners wel eens wapens of traangas zijn aangetroffen. In dit geval hadden inzittenden snuifgebaren gemaakt naar mijn collega's en het ging om Marokkanen. Ons is bekend dat drugsrunners vaak van Marokkaanse afkomst zijn, daarom heb ik voor mijn eigen veiligheid een veiligheidsfouillering toegepast. U vraagt mij hoe de fouillering precies ging, met name over het plaatsen van de benen. Het is zaak - in verband met het goed fouilleren aan de binnenzijde van de benen - dat de benen van de betrokkene wijd uit een zijn. B. had zijn benen zelf goed uit elkaar gezet. Ik heb hem alleen een stuk achteruit getrokken. Ik weet dat B. zegt dat ik zijn benen uit elkaar heb geschopt. Maar dat is niet waar. Zijn benen stonden al uit elkaar. Ik vind het heel vervelend dat B. dit zegt, omdat het niet zo is. De bestuurder B., was vervelend. Hij ageerde tegen het feit dat hij een bekeuring kreeg, hij wilde mijn naam hebben. Ik heb daar toen niet op gereageerd. Als iemand mij motiveert waarom hij mijn naam wil hebben, dan kan hij die krijgen. In dit geval stond mijn dienstnummer op de beschikking, en kon hij zo verder actie ondernemen. Ik ben in de auto de papieren na gaan kijken en de kennisgevingen gaan uitschrijven. B. bleef bij mijn auto staan. Ik ben weer uitgestapt, heb hem de bekeuringen gegeven. B. bleef ageren. Op een gegeven moment zette hij zijn voet op het linkervoorwiel van de politieauto, stroopte zijn broekspijp op om te laten zien wat hij voor letsel had opgelopen. Ik zag niks, heb er ook niet naar gekeken. Ik heb toen een schoppende beweging gemaakt, had de bedoeling om hem te raken, maar B. zag mij aankomen en trok zijn been weg. B. liep terug naar de auto en is ingestapt. Ik heb zijn portier dichtgedaan, niet dichtgesmeten, zoals B. zegt. Ik heb wel iets gezegd van 'en nou opgesodemieterd'. Ik was hem spuugzat. Hij bleef namelijk maar doorgaan, dat hij mijn naam moest hebben omdat hij geschopt was. Ik heb wel tegen hem gezegd dat hij mijn naam niet kreeg, maar dat mijn dienstnummer op de kennisgeving stond. U vraagt mij naar de ambtsinstructie met betrekking tot het legitimatiebewijs, dat weet ik niet zo precies. Ik geef mijn naam niet zo maar weg aan een burger. Niet alle mensen waar ik mee te maken krijg in mijn werk zijn namelijk even netjes. Het is niet
standaard dat ik weiger mijn naam te noemen. Iemand moet gemotiveerd aangeven wat hij met mijn naam wil doen. Als iemand een klacht wil indienen, dan heeft hij aan het dienstnummer genoeg. Ik heb B. wel gevraagd waarom hij mijn naam wilde. Daar gaf hij alleen als antwoord op: "ik wil uw naam hebben". U vraagt mij naar de constatering van de verkeersovertredingen. Ik heb ze zelf gezien. Volgens mij is het niet zo dat collega K. dit heeft gezien en doorgegeven. Hij was volgens mij ook niet in de buurt. Dit zou te achterhalen zijn aan de hand van de achterzijde van de kennisgevingen. Ik herinner mij niet anders dan dat ik zelf de verkeersovertredingen heb gezien. Op de Gordelweg reden wij ook achter de auto van B. Ik heb met de heer B. in het Nederlands gesproken. Hij heeft ook Nederlands met mij gesproken. Er is tussen ons niet in het Frans gesproken. U vraagt mij waarom B. moest uitstappen: dat is om hem te fouilleren. Dat heeft te maken met het kader van de actie. Normaal zal ik een automobilist die voor een verkeersovertreding wordt staande gehouden niet laten uitstappen om te fouilleren. Ik heb B. echt niets aangedaan, ook niet na het fouilleren. Ik weet dat B. een doktersverklaring heeft overgelegd, maar die is van een paar dagen later. Ik heb hem het daarin omschreven letsel niet toegebracht. Daar blijf ik bij. U vraagt of wij iets hebben vastgelegd over de staandehouding. Te doen gebruikelijk is dat de co rdinator van de actie een verzamelmutatie maakt. Ik hoef van een gewone staandehouding geen mutatie te maken. Alleen een numerieke opgave zou ik doen aan de co rdinator. Ik heb begrepen dat er over de actie helemaal niets op papier is gezet. Ik had niets met de co rdinatie van doen. Verslaglegging was mijn taak niet. Ook in een normale situatie muteer ik een staandehouding voor een verkeersovertreding niet. Ik denk dat het muteren niet is gebeurd omdat de actie is afgeblazen en dat een en ander tussen wal en schip is terechtgekomen. Mijn collega S. heeft inderdaad een vreemdeling aangehouden en daarvan is ook niets op papier gezet, blijkbaar. Dat is wel slordig, vind ik. Over wie wat vastlegt bestaan geen strikte werkafspraken. Wie een handeling verricht, werkt deze zelf schriftelijk af over het algemeen. Er is niets vastgelegd, maar ik herinner mij wel veel omdat ik met de zaak nu al een jaar bezig ben door de klachtprocedure. Ik ben door mijn chef, de heer Br. erover aangesproken.
Ik heb een paar keer met Br. gesproken. Ik heb ook iets op papier gezet; mijn belevenissen op het moment van staandehouding, niet een echt rapport. Dat was nadat de klacht was binnengekomen. Waar dat is gebleven weet ik niet. Later ben ik door mevr. V. erover aangesproken. Verder is er door mij niets op papier gezet. De trappende beweging die ik heb gemaakt, dat had niet gemogen. Ik ben daar niet voor op het matje geroepen, wel is mij duidelijk gemaakt dat die trappende beweging niet de bedoeling was geweest. U vraagt mij hoe mij dat is meegedeeld; dat weet ik niet meer precies, wel heb ik ervaren/ondervonden dat de leiding het niet goedkeurde. Maar het is niet expliciet ter sprake gebracht. Er is een draaiboek voor Hazeldonkacties. Ik heb dat niet gelezen. Wel is er tevoren een soort voorbespreking. Ik weet zo langzamerhand wel wat er van mij verwacht wordt. Ik hoef daarvoor niet speciaal gebriefd te worden. Ik weet dat de taak van de verkeerspolitie in een Hazeldonkactie is het optreden tegen extreme verkeersovertredingen. Het is ook de bedoeling dat we zo veel mogelijk overtredingen verbaliseren in het kader van een ontmoedigingsbeleid voor de drugsrunners. In dit geval vind ik 70km in de bebouwde kom extreem genoeg. Ik wil nog opmerken dat mijn ervaring is dat drugsrunners zich erg gevaarlijk gedragen ook ten opzichte van 'normale' buitenlandse weggebruikers. Mensen voelen zich wel eens bedreigd. Drugsrunners rijden met behoorlijk wat agressie. ik was er 100% van overtuigd dat het in dit geval ging of gaat om drugsrunners. Dat hadden mijn collega's geconstateerd.". De reactie van de korpsbeheerder o.a. op vragen van de Nationale ombudsman 1.1. De Nationale ombudsman legde op 11 december 1997 de korpsbeheerder de volgende vragen voor:"Hoe heeft het onderzoek naar de klacht van de heer B. plaatsgevonden? Zijn de betrokken ambtenaren gehoord, is van dit verhoor een verklaring op papier gezet of hebben de betrokken ambtenaren een rapport opgesteld of moeten opstellen? Indien dit het geval is geweest, kunt u mij dan afschriften verstrekken van de afgelegde verklaringen of opgemaakte rapporten? Hoe is het te verklaren dat er over het politieoptreden (vanaf het constateren van de 'bekende snuifgebaren' tot en met het overdragen van een aangehouden vreemdeling aan (vermoedelijk) de vreemdelingendienst van de politie te Breda) niets is vastgelegd
in een mutatie of in een dag-/nachtrapport? Wat is uw opvatting hierover? U heeft mij bericht dat de taak van de verkeerspolitie bij een 'Hazeldonk'actie is gericht op de bestrijding van de door drugsrunners en drugstoeristen gepleegde extreme verkeersovertredingen. Verzoeker is staande gehouden op grond van twee verkeersovertredingen: het niet-aangeven van richting tijdens het veranderen van richting op het Schieplein (een verkeersplein met voorsorteervakken) en het overschrijden van de maximumsnelheid op de Gordelweg. In hoeverre was er hier sprake van 'extreme verkeersovertredingen'? Voorts verneem ik graag uw standpunt over het toepassen van de veiligheidsfouillering op de heer B."1.2. De korpsbeheerder deelde in zijn brief van 23 januari 1998 mee dat hij het hoofd van de unit ROOD om inlichtingen had gevraagd. Hij kon zich vinden in de door deze gegeven omschrijving omtrent de gebeurtenissen. Het hoofd van de unit ROOD gaf de volgende reactie op de vragen van de Nationale ombudsman:"De klachtbehandelaar, de heer Br., heeft bij zijn onderzoek de verklaringen van de betrokken ambtenaren aangehoord. Deze verklaringen zijn niet afzonderlijk op papier gezet. De heer Br. heeft bij de afhandeling van de klacht de verklaringen meegenomen in de samenvatting zoals die in de samenvatting van het registratieformulier klacht is verwoord. Bij een Victor-actie door uitsluitend de Verkeerspolitie wordt er een verzamelmutatie gemaakt door de hoofdmedewerker die bij de actie aanwezig is geweest. Als de actie onder aansturing van b.v. een andere regio plaatsvindt, is het gebruikelijk dat er door hen wordt gemuteerd. De inhoud van een mutatie behelst normaal gesproken, of het druk was met runners, hoeveel bekeuringen zijn uitgeschreven e.d. De exacte handelingen van een runner (o.a. snuifgebaren), of namen van geverbaliseerden worden niet vermeld. Aanhoudingen vinden zelden plaats. Indien dit wel het geval is wordt er ook een aparte registratie gemaakt, waarin zich tevens het proces-verbaal bevindt. De mutatie van de actie op 31/10/96 staat niet in het dagrapport van de Verkeerspolitie. Mij is niet bekend waar dit wel gebeurd is. Wel zijn de gegevens die in een mutatie vermeld worden, verwoord in een faxbericht aan de persvoorlichting (...). Van de aanhouding van een van de inzittenden van de heer B. had naar mijn mening proces-verbaal opgemaakt dienen te worden. Dit is niet gebeurd. Deze arrestant is voor onderzoek overgebracht
naar het toenmalige verzamelpunt in Hazeldonk bij de Koninklijke Marechaussee. De arrestant is daar overgenomen door personeel van de Marechaussee. Deze hebben vastgesteld dat uitzetting op dat moment nog niet mogelijk was. Ook hebben zij nog contact opgenomen met de Vreemdelingendienst van Breda. Uiteindelijk resultaat was dat de arrestant ter plaatse werd heengezonden. De Verkeerspolitie bekeurt bij Victor-acties hoofdzakelijk drugsrunners. Veel voertuigen van runners zijn inmiddels bekend bij de politie. Bij voorkeur wordt er geschreven voor extreme verkeersovertredingen, echter er wordt bij wijze van ontmoedigingsbeleid ook geschreven voor de kleinere overtredingen. Als richtlijn geldt hierbij niet meer dan 3 bekeuringen per persoon. De heer B. heeft zich bij het oppikken van 2 als drugstoeristen uitgedoste ambtenaren niet schuldig gemaakt aan extreme overtredingen en viel dus in de laatste categorie. Ten aanzien van de veiligheidsfouillering kan ik U mededelen dat het regelmatig voorkomt dat er bij runners in de auto naalden en wapens worden aangetroffen. Gezien het bovenstaande kan ik er begrip voor opbrengen (veiligheid voor alles) dat er een veiligheidsfouillering is toegepast, niettemin ben ik van mening dat dit formeel niet had mogen plaatsvinden."2. De reactie van het hoofd van de unit ROOD op de reactie van verzoeker luidde als volgt:"Ten aanzien van de brief van de heer Hummels kan ik me voorstellen dat hij de versie die hij van zijn cli nt heeft gehoord als uitgangspunt hanteert. De versie van P./S. is daarmee strijdig. Het gaat mij echter te ver om te stellen dat de versie van laatstgenoemden in strijd is met de waarheid. Ook de suggestie dat er mogelijk "in commissie" in strijd met de waarheid zou zijn verklaard gaat mij op dit moment te ver."3. Bij de reactie van de korpsbeheerder was een handgeschreven notitie gevoegd, gedateerd op 12 januari 1998, betreffende een onderzoek bij de Koninklijke Marechaussee te Breda en Zundert-Rijsbergen. Volgens deze notitie had de Marechaussee te Breda in de dagen van 31 oktober 1996 tot 2 november 1996 twee Marokkanen in bewaring. Van beiden waren de persoonsgegevens in de notitie vermeld. Bij de Marechaussee Zundert-Rijsbergen had het onderzoek geen resultaat opgeleverd.. De nadere reactie van verzoeker 1. De advocaat van verzoeker reageerde op 9 maart 1998 met de mededeling dat zijn cli nt bij zijn eerdere standpunt bleef. Hij had
niet gereden op de weg van Antwerpen naar Rotterdam, maar van Utrecht via Gouda naar Rotterdam. Voorts merkte hij op dat zijn cli nt door het politieoptreden erg geschrokken was en in verband daarmee nog steeds medicijnen gebruikte. Hij had het gevoel door de onwaarheid, verteld door de politieambtenaren, voor leugenaar te worden uitgemaakt.2. In een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman deelde de raadsman van verzoeker de namen mee van de twee inzittenden van de auto van verzoeker. Deze namen waren afwijkend van de namen, die waren opgenomen in de handgeschreven notitie bij de reactie van de korpsbeheerder (zie hiervoor onder F.3.).
Beoordeling
I. Ten aanzien van het politieoptreden op 31 oktober 19961. Ten aanzien van het gebruik van geweld bij de veiligheidsfouillering1.1.Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een politieambtenaar tegen zijn been heeft geschopt. Volgens verzoeker is dit gebeurd toen de politieambtenaar op hem een veiligheidsfouillering wilde toepassen. De politieman zou verzoeker niet eerst hebben gewaarschuwd dat hij met zijn benen wijd moest gaan staan, maar had hard tegen het linkerbeen van verzoeker getrapt.1.2. Tijdens de behandeling van de klacht, die verzoeker had ingediend bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, deelde de chef van het Bureau Verkeerssurveillance, de heer Br., verzoekers advocaat mee dat verzoeker verbaal en fysiek vervelend en non-co peratief was geweest bij de veiligheidsfouillering. Daarop had een politieagent met fysieke kracht met zijn knie n de benen van verzoeker in spreidstand gebracht. Hij zou daarbij verzoeker niet hebben geschopt. Tijdens de behandeling van de klacht door de Nationale ombudsman werd dit standpunt door de korpsbeheerder eveneens naar voren gebracht. De betrokken ambtenaar P. heeft in zijn verklaring tegenover medewerkers van de Nationale ombudsman echter meegedeeld dat verzoeker niet heeft tegengestribbeld bij de veiligheidsfouillering en dat deze zelf zijn benen uit elkaar heeft gezet. Hij ontkende verzoeker te hebben geschopt of met kracht diens benen uit elkaar te hebben geduwd. Zijn collega S. verklaarde niet te hebben gezien hoe de veiligheidsfouillering was toegepast op verzoeker.1.3.1. Uit het onderzoek is het volgende naar voren gekomen. De politieambtenaren P. en S. hebben verzoeker staandegehouden, omdat deze als bestuurder van een auto twee gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften verrichtte. Betrokken ambtenaar P. vroeg verzoeker vervolgens om uit te stappen en onderzocht hem aan zijn kleding. Naar eigen zeggen ging het om een veiligheidsfouillering en paste P. deze toe omdat hij verzoeker en/of de inzittende(n) van diens auto er van verdacht een drugsrunner te zijn en omdat er bij drugsrunners wel eens wapens of traangas worden aangetroffen. Collega’s van P. – in een onopvallende auto met een buitenlands kenteken - hadden namelijk eerder op de A-16 geconstateerd dat er vanuit de auto van verzoeker zogenaamde ‘snuifgebaren’ waren gemaakt en hadden dit aan P. en S. doorgegeven. Verzoeker ontkent overigens op de A-16 te hebben gereden. Hiermee staat vast dat verzoeker is gefouilleerd. 1.3.2. Ten aanzien van de vraag of tijdens de fouillering geweld tegen verzoeker is toegepast geldt het volgende. De door verzoeker gestelde toedracht wijkt af van de verklaring van de betrokken ambtenaar P., terwijl de korpsbeheerder een van de verklaring van P. afwijkend standpunt inneemt. De lezingen van verzoeker en de korpsbeheerder liggen min of meer in elkaars verlengde, maar lopen uiteen ten aanzien van de vorm van het geweld of de kracht waarmee verzoekers benen zijn gespreid tijdens de fouillering. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de door een van hen gegeven versie van het gebeuren meer aannemelijk is dan de door de anderen gegeven versie. De Nationale ombudsman onthoudt zich om die reden van een oordeel ten aanzien van de vraag of ten tijde van de fouillering geweld is toegepast.1.4. Ten overvloede wordt het volgende opgenomen over de veiligheidsfouillering als zodanig. Een veiligheidsfouillering door een politieambtenaar is alleen toegestaan indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor het leven of de veiligheid van betrokkene, van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar (zie
Achtergrond
, onder 1.). Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman – met name uit de verklaring van P. - is niet gebleken, dat verzoeker zich v r de fouillering zodanig gedroeg tegenover de politieambtenaren dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor het leven of de veiligheid van alle betrokkenen. In dit verband wordt opgemerkt dat, gelet op het doel van de staandehouding - het uitreiken van twee kennisgevingen van beschikking – het niet noodzakelijk was om verzoeker te laten uitstappen. Daarnaar gevraagd, heeft de korpsbeheerder de Nationale ombudsman meegedeeld dat de veiligheidsfouillering formeel niet had mogen plaatsvinden. Dit standpunt is gelet op het vorenstaande juist. De Nationale ombudsman kan zich overigens niet aan de indruk onttrekken dat er in dit geval ook niet zozeer (alleen) sprake is geweest van een veiligheidsfouillering, als wel (mede) van een onderzoek aan de kleding op grond van de Opiumwet. In de reactie van 2 februari 1997 van het hoofd van het Bureau Verkeerssurveillance, de heer Br., op de klacht van verzoeker komt immers de zinsnede voor dat tegen verzoeker en andere passagiers na onderzoek niets kon blijken op grond van de Opiumwet.2. Ten aanzien van het overig geweldgebruik2.1. Verzoeker klaagt er ook over dat politieman P. hem nogmaals tegen zijn been heeft geschopt en dat P. hem hierbij heeft geraakt.2.2. Betrokken ambtenaar P. heeft verklaard dat hij een schoppende beweging heeft gemaakt naar het been van verzoeker, toen verzoeker zijn voet op het linkervoorwiel van de politieauto had gezet om zijn letsel te laten zien. Hij had de bedoeling gehad om verzoeker te raken, maar dit was niet het geval geweest, volgens P. Zoals door de heer Br. op 2 februari 1997 al aan verzoekers advocaat is meegedeeld, had deze schoppende beweging niet mogen plaatsvinden. Of verzoeker daarbij ook is geraakt, is door de Nationale ombudsman niet vast te stellen. De lezingen van beide betrokkenen verschillen op dit punt van elkaar, en in het onderzoek zijn voorts geen feiten of omstandigheden gebleken die de lezing van een van de partijen meer aannemelijk maken dan die van de andere partij. Ook op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich dan ook van een oordeel.2.3. Ditzelfde geldt ten aanzien van verzoekers klacht dat P. hem hardhandig had vastgepakt en in zijn auto had geduwd. P. heeft hierover verklaard dat verzoeker zelf naar zijn auto is teruggelopen en ingestapt en dat hij – P. – slechts het portier had dichtgedaan. Zijn collega S. heeft verklaard niets van dit alles te hebben gezien. Op dit punt wordt eveneens geen oordeel gegeven. 3. Ten aanzien van de weigering de naam te noemen3.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaar P. heeft geweigerd zijn naam te noemen toen verzoeker daarnaar vroeg.3.2. Het is een vereiste van professionaliteit dat ambtenaren hun naam noemen indien burgers daarnaar vragen. Slechts in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld indien een ambtenaar reden heeft om te vrezen dat de burger zijn naam zal gebruiken voor doeleinden gelegen in de priv sfeer, kan hij volstaan met het noemen van een dienstnummer.Voor een politieambtenaar in uniform, zoals in het geval van P., komt daar nog bij dat deze ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Ambtsinstructie (zie
Achtergrond
, onder 3.), is gehouden zich, daarnaar gevraagd, te legitimeren met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt.3.3. Betrokken ambtenaar P. heeft in zijn verklaring tegenover medewerkers van de Nationale ombudsman verklaard dat hij inderdaad zijn naam niet heeft genoemd aan verzoeker. Hij had geweigerd zijn naam te geven omdat verzoeker niet motiveerde waarvoor hij de naam nodig had. Wel had P. verwezen naar zijn dienstnummer op de door hem uitgeschreven kennisgevingen van beschikking.3.4. Gelet op het hiervoor onder 2.2. gestelde is de weigering van politieambtenaar P. niet juist. Hij had zijn naam moeten geven aan verzoeker, nu deze daar herhaaldelijk om vroeg. In zulke gevallen past bovendien – ook al wordt niet uitdrukkelijk om legitimatie gevraagd – het tonen van het legitimatiebewijs. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.4. Ten overvloede4. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. In het onderzoek is gebleken dat de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond niets heeft vastgelegd - ook niet in de vorm van een mutatie - over het onderhavige politieoptreden. Indien het bij dit politieoptreden alleen om de staandehouding van verzoeker voor verkeersovertredingen en de daarmee gepaard gaande uitreiking van twee WAHV-beschikkingen zou zijn gegaan, was hierop niets aan te merken. In dit geval hebben de betrokken ambtenaren echter een veiligheidsfouillering toegepast op verzoeker en n van zijn passagiers, en hebben zij voorts deze passagier op grond van de Vreemdelingenwet aangehouden. Door hierover niets vast te leggen, hebben de betrokken ambtenaren gehandeld in strijd met de (wettelijke) voorschriften. Dit is niet juist.II. . Ten aanzien van de klachtbehandeling1. Verzoeker klaagt tenslotte over de wijze waarop binnen het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 6 november 1996 is behandeld. Hij is van mening dat er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden.2. De klachtenregeling van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond kent een behandeling in twee instanties. De eerste fase van de klachtbehandeling is gericht op oplossing van de klacht. Daartoe wordt getracht te bemiddelen tussen de klager en de politieambtenaar over wie wordt geklaagd. Indien deze bemiddeling niet tot een oplossingleidt, dient de met de behandeling van de klacht belaste ambtenaar de visies van de klager en de betrokken ambtenaar vast te leggen in een rapport, waarna de chef van het betrokken onderdeel de klacht schriftelijk afdoet. Indien klager zich in het oordeel van deze chef niet kan vinden, kan hij de korpschef vragen de klacht nogmaals te behandelen (zie
Achtergrond
, onder 5.).3. Verzoeker heeft na het indienen van zijn klacht een folder ontvangen met informatie over de klachtregeling. Hij kon derhalve op de hoogte zijn van de wijze van klachtbehandeling, waarbij in eerste instantie de nadruk op de bemiddeling wordt gelegd. De chef van het Bureau Verkeerssurveillance, de heer Br., heeft verzoekers advocaat eerst zeer kort schriftelijk op de hoogte gebracht van zijn eerste bevindingen en verzocht om meer informatie voor het onderzoek van de klacht. In die zin stelde hij verzoeker in de gelegenheid tot wederhoor. De advocaat reageerde daarop met de opmerkingen dat verzoeker de stellingen van de politie ontkende en dat de heer Br. voor meer informatie nadere vragen diende door te geven. Daarop heeft de heer Br. verzoeker tot twee keer toe uitgenodigd voor een gesprek. In de tweede uitnodiging werd vermeld dat de betrokken politieambtenaar daarbij aanwezig zou zijn. Voorts werd voorafgaand aan de tweede uitnodiging meer uitgebreide informatie verstrekt over de bevindingen van het onderzoek van de heer Br. naar de klacht van verzoeker. De advocaat van verzoeker wees de uitnodiging beide keren af en verstrekte geen nadere informatie over de lezing van verzoeker over het politieoptreden op 31 oktober 1996. Een nader contact met de betrokken politieambtenaar achtte verzoekers advocaat niet zinvol nu deze ambtenaar zijns inziens de feiten niet correct had weergegeven.4. Na het indienen van het verzoekschrift lichtte verzoekers advocaat zijn klacht met betrekking tot de klachtafhandeling nader toe. Hij deelde mee dat het naar het oordeel van verzoeker juister zou zijn geweest indien hij afschriften had ontvangen van de verklaringen van de betrokken ambtenaren, waarop hij dan adequaat commentaar had kunnen leveren. In die zin zou er niet voldaan zijn aan het vereiste van hoor en wederhoor.5. Verzoeker miskent echter het karakter van de eerste fase van de klachtbehandeling, die was gericht op bemiddeling en oplossing van de klacht. Van dit karakter was hij op de hoogte. Het verlangen om een afschrift van de afgelegde verklaringen te ontvangen, past niet in het karakter van een dergelijke bemiddelingsprocedure. In een gesprek met de klachtbehandelaar, de heer Br., al dan niet in aanwezigheid van de betrokken ambtenaar P., had aan het vereiste van hoor en wederhoor kunnen worden tegemoet gekomen, omdat deverklaringen en visies van beide partijen daarin met elkaar konden worden geconfronteerd. Door niet in te gaan op de uitnodiging voor een gesprek heeft verzoeker zelf afgezien van deze mogelijkheid. Bovendien heeft Br. een uitgebreid overzicht gegeven van zijn bevindingen in de brief van 2 februari 1998. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.6. De gang van zaken tijdens de klachtbehandeling brengt de Nationale ombudsman overigens tot het maken van een opmerking ten overvloede. De klachtbehandelaar de heer Br. heeft in het kader van de klachtbehandeling de verklaringen van de politieambtenaren, met wie hij heeft gesproken, niet vastgelegd. Hij heeft deze verklaringen verwerkt in een samenvatting. Het is echter een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling om alle onderzoekshandelingen die in het kader van de klachtbehandeling – ook in informele fase van bemiddeling - worden verricht, vast te leggen en wel zo uitgebreid mogelijk. Dit geldt met name voor de verklaringen van de betrokken politieambtenaren, waarbij het bovendien de voorkeur verdient dat deze worden ondertekend. Ook kan worden gekozen voor het laten opstellen van een rapport door de betrokken ambtena(a)r(en). Hiermee wordt voorkomen dat er in een latere fase van klachtbehandeling, zoals bijvoorbeeld een onderzoek door de Nationale ombudsman, onduidelijkheid kan ontstaan over wat er feitelijk is gebeurd bij het politieoptreden en wat de betrokken ambtenaren in de eerste fase van klachtbehandeling precies hebben verklaard. Na verloop van tijd zullen de herinneringen van betrokkenen immers gekleurd kunnen raken. In dit geval was het bijvoorbeeld wenselijk geweest dat de Nationale ombudsman had kunnen beschikken over schriftelijke verklaringen van de bij het politieoptreden op 31 oktober 1996 betrokken ambtenaren, zoals die kort na deze datum in het kader van de klachtbehandeling zijn afgelegd. Ook had de Nationale ombudsman dan inzicht kunnen krijgen in de wijze waarop de eerste conclusie van de heer Br. van 22 november 1996, dat verzoeker zich als drugsrunner heeft geprofileerd en daarbij overtredingen pleegde, tot stand is gekomen. In het onderzoek van de Nationale ombudsman is namelijk niet gebleken dat verzoeker tijdens het ontplooien van dergelijke activiteiten de verkeersovertredingen, waarvoor hij door P. en S. is staandegehouden, heeft gepleegd. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond met betrekking tot het niet
noemen van de naam door de politieambtenaar en is niet gegrond met betrekking tot de klachtbehandeling. Geen oordeel wordt gegeven over het gebruik van geweld bij de veiligheidsfouillering en het nogmaals schoppen tegen het been, het hardhandig vastpakken en in de auto duwen van verzoeker.
BIJLAGE
Achtergrond
1. De veiligheidsfouillering1.1. Artikel 8, lid 3 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt: "De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar." Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.1.2. Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport.2. Geweld Artikel 8, lid 1 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."3. Legitimatie Artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt:"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."4. Ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering dienen opsporingsambtenaren proces-verbaal op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.5. Klachtenregeling In de klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond komen onder meer de volgende artikelen voor:"Artikel 5 Doorzending van de klacht (...)3. De korpschef zendt de aan hem toegezonden klachten, via de korps-klachtenofficier, door aan de chef van het betrokken onderdeel... (...) Artikel 6 Registratie, ontvangstbevestiging etc.1. De chef van het betrokken onderdeel draagt er zorg voor dat de klacht wordt geregistreerd en dat onverwijld een ontvangstbevestiging aan de klager wordt toegezonden. Deze ontvangstbevestiging bevat tevens een uitnodiging voor het gesprek als bedoeld in artikel 7. (...)4. De chef van het betrokken onderdeel wijst een ambtenaar van politie binnen zijn onderdeel aan die wordt belast met de behandeling van de klacht. Artikel 7 Behandeling, gesprek en bemiddeling1. De met de behandeling van de klacht belaste ambtenaar van politie verricht een onderzoek, dat is gericht op de vaststelling van de feiten die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd. Daartoe kan hij de klager, de ambtenaar van politie waarover wordt geklaagd en eventuele getuigen horen.
Indien de vastgestelde feiten, alsmede de inhoud van de klacht daartoe aanleiding geven, tracht de met de afhandeling van de klacht belaste ambtenaar van politie door middel van een of meer gesprekken te bemiddelen tussen de klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd teneinde de klacht tot tevredenheid van de klager op te lossen. Indien het karakter van de klacht, gelet op de vastgestelde feiten, zich hiertegen verzet danwel indien de klager daar uitdrukkelijk om verzoekt, wordt het gesprek gevoerd buiten aanwezigheid van de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd.2. Indien de klager van oordeel is dat de klacht niet tot tevredenheid is opgelost, meldt hij dit binnen een week aan de met de behandeling van de klacht belaste ambtenaar. In dat geval wordt de klacht verder behandeld overeenkomstig artikel 8. Klager wordt door de met de behandeling van de klacht belaste ambtenaar van politie over deze mogelijkheid ge nformeerd. Artikel 8. Verdere behandeling1. Indien geen uitvoering kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 7 dan wel de klacht in het gesprek niet naar tevredenheid is opgelost, legt de met de behandeling van de klacht belaste ambtenaar van politie de visies van de klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, schriftelijk vast en stelt zonodig een verder onderzoek in. Hiervan wordt binnen drie weken nadat de klacht is ingediend, een rapport opgesteld.2. De klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, krijgen een afschrift van het in het eerste lid bedoelde rapport en worden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst hierop te reageren.3. De op de klacht betrekking hebbende stukken worden vervolgens voorgelegd aan de chef van het betrokken onderdeel." In artikel 9 is nog opgenomen dat de chef van het betrokken onderdeel de klacht schriftelijk afdoet en klager daarbij dient te informeren over de mogelijkheid om de korpschef om zijn zienswijze te vragen.