Achtergrond
1. De machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) is een nationaal visum dat door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland kan worden afgegeven na voorafgaande machtiging door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De machtiging wordt gegeven indien een daartoe strekkend advies is verkregen van de Minister van Justitie of de korpschef, in gevallen waarin deze daartoe gemachtigd is. E n van de gevallen waarin de korpschef gemachtigd is een positief advies af te geven betreft een mvv-verzoek van de echtgenote van Nederlanders. Dit gebeurt door inzending van een zogeheten D7-formulier. De korpschefis ten aanzien van de mvv-aanvraag van de echtgenote van een Nederlander niet gemachtigd rechtstreeks negatief te adviseren aan de vreemdelingendienst. In een dergelijk geval dient een zogeheten D9-formulier aan het Ministerie van Justitie te worden toegezonden (zie Vreemdelingencirculaire A4./5).2. De Vreemdelingencirculaire bevat omtrent de voorwaarden voor toelating van echtgenoten onder meer de volgende voorwaarden in paragraaf B1/1.2.3.:"1.2.3.2 HoofdregelsDegene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd, moet duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. (...) Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste n jaar beschikbaar zijn. Ook voor zelfstandigen geldt dat de duurzaamheid van voldoende middelen aantoonbaar moet zijn. Dit kan blijken uit een balans, een winst- en verliesrekening en uit maandelijkse opgaven van bedrijfsresultaten."3. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat uitmondde in rapport 92/978 van 31 december 1992, zegde de Staatssecretaris van Justitie toe dat aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van – in die zaak - gezinshereniging binnen drie maanden zou worden afgehandeld.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met haar verantwoordelijkheid voor vreemdelingrechtelijk beleid werd ook de Staatssecretaris van Justitie over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De Staatssecretaris maakte van deze gelegenheid gebruik. Daarnaast werd betrokken ambtenaar V. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid gebruik. Daarnaast werden enkele specifieke vragen gesteld aan de Immigratie- en naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.De IND berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De betrokken ambtenaar V. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen en gaf een aanvullende reactie. De aanvullende reactie van V. gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. Verzoeker en de korpsbeheerder gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. Feiten1. In de maand mei 1995 wendde verzoeker zich tot de vreemdelingendienst te Soest teneinde een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen ten behoeve van zijn echtgenote, mevrouw S. Verzoeker, die in oktober 1994 de Nederlandse nationaliteit verkreeg, was op 22 februari 1995 in Turkije met zijn echtgenote getrouwd. Mevrouw S. verbleef in mei 1995 nog in Turkije. De mvv werd aangevraagd met het doel een vergunning tot verblijf voor mevrouw S. te verkrijgen in het kader van gezinsvorming. Verzoeker werd tijdens dit eerste gesprek te woord gestaan door de politieambtenaar V. Ook de verdere contacten over de aanvraag mvv verliepen hoofdzakelijk tussen verzoeker en V.2. Op 18 mei 1996 diende verzoeker schriftelijk een klacht in bij de chef van het district Eemland Noord van het regionale politiekorps Utrecht. In deze brief beklaagde verzoeker zich over de bejegening die hij bij de behandeling van de mvv-aanvraag had ondervonden, met name van politieambtenaar V. Verzoeker schetste in zijn brief allereerst de positie waarin hij zich bevond ten tijde van het eerste contact met de vreemdelingendienst over de mvv-aanvraag ten behoeve van zijn echtgenote, in de maand mei 1995. Hij had in diezelfde maand mei 1995 een zelfstandig advies- en vertaalbureau opgericht. In zijn brief staat voorts onder meer het volgende vermeld:"Uit het gesprek dat ik destijds, in mei 1995, met V. (betrokken ambtenaar van de vreemdelingendienst te Soest; N.o.) had, begreep ik dat in mijn geval het belangrijkste vereiste was dat ik kon aantonen duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken en dat met duurzaam werd bedoeld voor tenminste 12 maanden. Teneinde deze duurzaamheid te kunnen aantonen heb ik mijn accountant gevraagd een prognose-inkomstenoverzicht te willensamenstellen voor het komende jaar. Deze prognose werd later aangevuld c.q. vervangen door een originele winst- en verliesrekening over de toen reeds gedraaide perioden van mei en juni 1995. Vanwege het feit dat de door mij overgelegde financi le gegevens in de ogen van het Ministerie van Justitie niet voldoende duurzaamheid garandeerden, werd de mvv-aanvraag voor mijn echtgenote afgewezen. Uiteraard was deze beslissing voor mij een teleurstelling doch gezien het nog korte bestaan van mijn onderneming kon ik de redelijkheid van deze beslissing wel inzien. Om die reden ben ik tegen deze beslissing dan ook niet in herziening gegaan. Daar de bedrijfsresultaten in deze beginfase niet direct waren wat ik ervan had verwacht, zocht ik naar een mogelijkheid om mijn service-pakket uit te breiden. (...) In augustus 1995 kwam ik in contact met G., een landgenoot van mij. (...) Na een kort zakelijk gesprek gaf hij mij te kennen mijn kantoor te willen overnemen, onder voorwaarde dat ik dan bij hem in loondienst mijn werkzaamheden zou voortzetten. (...) Officieel vond de eigendomsoverdracht van de onderneming plaats op 15 september 1995.. investeerde vanuit Turkije een bedrag van f 30.000,- in de onderneming en gaf deze de nieuwe naam X reizen. Op 19 september 1995 werd voor de duur van een jaar, met G. een arbeidscontract afgesloten. Ik werd als tolkvertaler, adviseur belastingzaken en andere voorkomende zaken tewerkgesteld tegen een nettoloon van f 1.637, per maand. Met het onverwachts verkrijgen van dit eenjarig contract, leek ik plotseling wel te voldoen aan het vereiste duurzaam kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan. (...) Opgetogen wendde ik mij op 20 september 1995, voor de tweede maal tot de vreemdelingendienst en met name V. Hij wist immers van de hoed en de rand! Het eenjarig arbeidscontract werd door mij aan V. voorgelegd. De overige door mij te overleggen stukken waren reeds in zijn bezit. Zijn eerste reactie was positief. Ik voldeed nu aan de vereisten en hij zou middels een model D-7 een positief advies uitbrengen aan de visadienst, zodat mijn echtgenote alsnog naar Nederland kon komen. Ik was verbijsterd toen ik in januari 1996, uit handen van de vreemdelingendienst het afwijzende besluit van de visadienst ontving. Hieruit kon ik opmaken dat V. tegen mij had gelogen en
in plaats van een positief advies een negatief advies aan de visadienst had uitgebracht. Hij was immers wel zelfstandig bevoegd tot het uitbrengen van een positief advies maar, vanwege mijn Nederlandse nationaliteit, niet bevoegd tot het zelfstandig uitbrengen van een negatief advies. Met andere woorden, V. wist vanaf het begin af aan al dat hij negatief zou adviseren. Hij heeft mij daarover echter nooit aangesproken. In ieder geval had hij mij het advies kunnen geven nog even te wachten met de mvv-aanvraag tot het moment dat ik een vast dienstverband zou zijn aangegaan. Uit een later gesprek met V. kon ik opmaken dat hij de indruk had dat ik omwille van de mvv-aanvraag mijn onderneming had verkocht om in loondienst te kunnen gaan werken en als zodanig wel aan de gestelde voorwaarden zou voldoen. Zoals ik u eerder in deze brief reeds schetste, was juist het tegenovergestelde een feit en was de geboden mogelijkheid tot het ten tweede male indienen van een mvv-aanvraag een bijkomstigheid die mij vanzelfsprekend ook nog eens zeer welkom was. Ik ben ervan overtuigd dat het door V., in zijn advies aan de visadienst, onterecht negatief geschetste beeld van mijn situatie, tot deze tweede afwijzing heeft geleid. Bij nader inzien was G. tot de conclusie gekomen dat een volledige dagtaak voor mij binnen de onderneming te zwaar op het budget drukte, daar hij een deel van mijn werkzaamheden ook zelf kon behartigen. (...) Het terugbrengen van de volledige dagtaak, naar een in principe 10urige werkweek tegen een bruto maandloon van f 1300,-. Daar tegenover stond wel een vast dienstverband in plaats van een jaarlijks te verlengen contract. Omdat dit contract mij meer zekerheid voor de toekomst bood, ging ik met ingang van 28 december 1995, akkoord met het vervallen verklaren van het oude- en het per 1 januari 1996 aanvaarden van het nieuwe contract. Deze contractwijziging was voor mij wederom een aanleiding om een mvv-verzoek t.b.v. mijn echtgenote in te dienen, ik was nu immers in vaste dienst. Dat werd intussen mijn derde poging. (...) Meteen hechtte hij (betrokken ambtenaar V.; N.o.) weinig waarde aan mijn nieuwe arbeidsovereenkomst en ging er meteen vanuit dat ook dit contract was opgesteld om de gezinsvorming met mijn echtgenote te vereenvoudigen. Hij zag mij nog steeds als de echte eigenaar van de onderneming. Hij wilde er niet aan mij als werknemer in dienst van G. te zien en eiste van mij ter inzage, een winst- en verliesrekening van de onderneming. Hij stelde mij voor de keus, of ik toonde aan dat de onderneming
waar ik bij in loondienst was, voldoende levensvatbaarheid had, of hij zou de aanvraag niet verder in behandeling nemen. Kennelijk hanteert V. binnen de vreemdelingenwetgeving nog een aantal door zichzelf verzonnen maatstaven. (...) Net zoals ik dat kan, had ook hij in de Vreemdelingencirculaire deel A.4./4.2.1. onder het hoofdstuk "voldoende middelen van bestaan", bij duurzaamheid (blz. 31) de daarvoor gestelde vereisten kunnen lezen. Daar staat toch duidelijk omschreven dat duurzaamheid van inkomen inhoudt dat er voor een periode van minimaal nog 1 jaar over werk dient te worden beschikt. Verder staat er dat dit door werknemers aangetoond dient te worden door het overleggen van loonstroken of middels een werkgeversverklaring. Nergens staat dat een werknemer d.m.v. een winst- en verliesrekening de levensvatbaarheid van het bedrijf waar hij werkt, moet aantonen. Wat er wel staat onder "2" is dat zelfstandigen middels een balans, een winst- en verliesrekening, de maandelijkse bedrijfsresultaten dienen aan te tonen. Op grond van de door mij verkregen juridische informatie, ben ik van mening dat zowel mijn echtgenote als ik momenteel voldoen aan de ingevolge de Vreemdelingenwet gestelde vereisten inzake gezinsvorming. (...) Ik heb dan ook grote bezwaren tegen deze eigen interpretatie van de vreemdelingenwetgeving door een uitvoerend ambtenaar vreemdelingendienst, die deze eigenzinnige interpretatie dan ook nog naar willekeur toepast. Wat ik daarmee bedoel is dat mij twee, eveneens door V. behandelde mvv-aanvragen bekend zijn, waarbij in het geheel geen controle bij de werkgever heeft plaatsgevonden. In beide gevallen werkten de aanvragers in het geheel niet bij het aangegeven bedrijf en werd er gebruik gemaakt van valse werkgeverspapieren welke kennelijk niet werden nagetrokken. In beide gevallen werd door V. een positief advies gegeven met als gevolg dat beide echtgenotes bij binnenkomst in Nederland door V. in het bezit werden gesteld van een vergunning tot verblijf. Kennelijk heb ik een te grote mond of weet ik teveel, waardoor V. het op mij heeft gemunt en mij op de een of andere manier het leven zuur wil maken. Waarschijnlijk verwacht hij dat het bedrijf X reizen binnenkort failliet zal gaan en dat ik als gevolg daarvan dan niet meer aan de voorwaarden zal voldoen. Zelfs al zou dit het geval zijn, mag dit er niet toe leiden dat een ambtenaar vreemdelingendienst reeds op voorhand een verzoek tracht te ondermijnen terwijl de verzoeker op dat moment aan
alle voorwaarden voldoet. De wet biedt immers voldoende mogelijkheden om in een later stadium de verleende verblijfsvergunning hetzij niet te verlengen, hetzij in te trekken. Afwijzing op mogelijke vermoedens lijkt mij in deze volkomen onjuist en bovendien onwettig."3. De chef van het district Eemland Noord reageerde bij brief van 3 juli 1996 op de klacht van verzoeker. In deze brief staat onder meer het volgende:"Uw klacht bestaat uit de volgende drie onderdelen:1. De afwijzing van de mvv-aanvragen;2. De vragen van de brigadier V. met betrekking tot levensvatbaarheid van het bedrijf;3. Aantijgingen aan het adres van de brigadier V. voor wat betreft de afhandeling van andere mvv-aanvragen. Uit het onderzoek is mij gebleken dat:ad.1: De brigadier V. is secuur te werk gegaan. Hij heeft u de nodige adviezen verstrekt met de bedoeling de aanvraag mvv een grotere kans van slagen te geven. V. heeft zich daarbij niet laten leiden door het materiaal dat door u werd aangewend, maar heeft zelfstandig onderzoek ingesteld bij verschillende instanties waarbij vast kwam te staan dat de verstrekte gegevens niet klopten op het moment dat zij werden overlegd. Ik acht dit deel van de klacht ongegrond. De reden dat u een klacht indient is mij niet helemaal duidelijk. U kon zich met de eerste afwijzing verenigen. De tweede aanvraag werd middels uw advocaat ingetrokken, terwijl de derde aanvraag bij het indienen van uw klacht nog in behandeling is. ad.2: Ten aanzien van dit punt (...) contact opgenomen met H., senior beslissingsambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze deelde, nadat hem de situatie was uitgelegd, mee dat de brigadier V. de vraag naar de levensvatbaarheid van het bedrijf X reizen, gezien zijn achterliggende gedachte dat er mogelijk sprake was van een constructie, mocht stellen. Volgens H. bleken uit het ingestelde onderzoek zoveel onduidelijkheden, dat de stelling dat er hier mogelijk sprake was van een constructie op dat moment was gerechtvaardigd. Dit wordt nog eens versterkt door de bevestiging van u, dat bij uw afwezigheid het bedrijf stil ligt. Ik acht dit deel van de klacht ongegrond. ad.3: Gebleken is dat u de namen van de personen die door de brigadier V. zouden zijn bevoordeeld bij een mvv-aanvraag niet wenst te noemen. Hierdoor is het niet mogelijk dit gegeven nader te onderzoeken. Ik acht dit deel van de klacht ongegrond."
. Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 24 juli 1996 onder meer het volgende mee:"Uiteraard mocht V. zich afvragen of het bedrijf wel levensvatbaar is. Het antwoord daarop had hij dan uit eigen onderzoek, buiten mij om, moeten verkrijgen en niet door het antwoord op deze vraag aan mij als voorwaarde te stellen onder bedreiging van het staken van de verdere afhandeling van mijn verzoek. De stelling (in de brief van de districtschef aan verzoeker van 3 juli 1996, onder ad.3.; N.o.) dat bij mijn afwezigheid het bedrijf stil ligt is onjuist. Wel is juist dat het adviserende deel van het bedrijf op zo'n moment stil ligt. Echter de reis- en ticketverkoop, die in handen is van G., draait dan gewoon door. Ook uit deze opmerking blijkt weer dat men er vanuit gaat dat niet G., maar ik de ondernemer ben, dit in strijd met hetgeen door mij werd aangetoond. Ten aanzien van het onder ad.3. van het commentaar van de districtschef genoemde, kan ik opmerken dat ik slechts namen wilde noemen onder voorwaarde dat aan mij een schriftelijke verklaring zou worden afgegeven, met daarin de belofte dat de betrokkenen daarvan geen nadeel zouden ondervinden. Een dergelijke verklaring werd geweigerd."3. In antwoord op vragen van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman deelde verzoeker op 17 september 1996 telefonisch zakelijk weergegeven het volgende mee:Betrokken ambtenaar V. had verzoeker zelf meegedeeld dat hij bij doorzending van de tweede mvv-aanvraag naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) een negatief advies heeft uitgebracht. De tweede mvv-aanvraag was vervolgens inderdaad door zijn advocaat ingetrokken omdat, gezien het negatieve advies van V., deze aanvraag toch niet zou worden gehonoreerd.. Standpunt van de korpsbeheerder1. Op 25 november 1996 reageerde de korpsbeheerder op de klacht. In zijn brief staat onder meer het volgende vermeld:"Medio 1995 wilde S. (verzoeker; N.o.) zijn echtgenote vanuit Turkije permanent naar Nederland laten komen. Hij diende hiertoe een mvvaanvraag in. Hij besprak dit met V. van de vreemdelingendienst Eemland Noord. Uit dat gesprek begreep S. dat in zijn geval de belangrijkste vereiste was dat hij kon aantonen duur-zaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Met duurzaam werd bedoeld een termijn van tenminste twaalf maanden. Daar S. niet kon aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken werd zijn mvv-aanvraag door het Ministerie van Justitie afgewezen. S. was teleurgesteld maar kon de redelijkheid hiervan inzien en heeft ten aanzien van deze beslissing dan ook geen verzoek tot herziening ingediend. Op 20 september 1995 diende S. een nieuwe mvv-aanvraag in, en wel om de volgende reden. S. was in loondienst gegaan bij een bedrijf genaamd X reizen. Hij kreeg daar een arbeidscontract en ging netto fl. 1637,- per maand verdienen, hetgeen inhield dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan kon beschikken. In het door O. ingestelde onderzoek vertelde V. dat S. inderdaad op 20 september 1995 bij hem kwam voor een nieuwe mvv-aanvraag, waarbij een arbeidscontract en een salarisstrook werden overgelegd. V. heeft niet gezegd dat hij een positief advies zou uitbrengen omtrent de aanvraag. V. heeft wel verteld dat als het onderzoek geen bijzonderheden zou opleveren, hij kon volstaan met het opsturen van een D7 formulier (positief advies). Het arbeidscontract riep echter vragen op bij V. Dit kwam omdat dit een A4-formulier betrof waarop stond vermeld dat er een contract voor een jaar was afgesloten ingaande 25 september 1995 met een proeftijd van twee maanden. Gezien eerdere ervaringen met soortgelijke arbeidscontracten vertelde V. aan S. dat hij deze te summier vond. V. heeft een diepgaand onderzoek ingesteld waarbij hij tot de conclusie kwam dat de zaak aan de IND moest worden voorgelegd en waarbij hijzelf afwijzend adviseerde (middels een D9 formulier). V. heeft S. op de hoogte gebracht dat hij de aanvraag aan de IND middels een D9 formulier zou voorleggen. Opgemerkt wordt dat op 11 januari 1996 (nog voordat er een beschikking op de aanvraag bekend was) er een brief bij V. binnen kwam van advocatenkantoor W. waarin werd meegedeeld dat S. en zijn echtgenote om hun moverende redenen afzagen van gezinshereniging op korte termijn en waarbij S. aan W. had verzocht het verzoek om een mvv in te trekken. (zie hierna onder C.2.c.; N.o.)
De derde mvv-aanvraag door S. werd niet ingediend in maart 1996 maar in april 1996. V. heeft niet gedreigd de aanvraag niet in behandeling te nemen als S. niet eerst aantoonde dat zijn bedrijf voldoende levensvatbaar was, terwijl uit de Vreemdelingencirculaire niet blijkt dat een werknemer deze informatie dient te verstrekken. In het door O. ingestelde onderzoek vertelde V. dat hij S. had meegedeeld dat, indien aan alle voorwaarden was voldaan, hij de zaak gezien de eerdere twee aanvragen zou voorleggen middels een formulier D9 aan de IND. Eveneens in april 1996 schreef Wz.(advocaat) een brief met betrekking tot de aanvraag van S. en verzocht daarin om op korte termijn een positief advies uit te brengen. Op maandag 22 april 1996 eiste S. van V. dat deze een formulier D7 indiende voor het eind van de week. Indien dit niet zou gebeuren zouden de gevolgen voor V. zijn. Vervolgens betichtte hij V. ervan dat hij bij een andere mvv-aanvraag niet zo streng had geoordeeld. Over deze beschuldiging ontstond een discussie tussen S. en V., waarbij S. uiteindelijk het politiebureau verliet. In verband met deze derde aanvraag nam V. contact op met mevrouw K. van de IND om te vragen wat hij met die zaak aan moest. Nadat V. haar de uitkomst van zijn onderzoek had meegedeeld, en haar had verteld dat S. ook nog een uitkering genoot, vertelde zij dat V. zich moest onthouden van advies en dat de aanvraag nog dezelfde dag moest worden verstuurd. Teneinde vast te stellen of V. terecht de vraag aan S. had mogen stellen of het bedrijf X voldoende levensvatbaarheid had, is door O. contact opgenomen met H. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nadat hem de situatie was uitgelegd was hij de mening toegedaan dat V. deze vraag, gezien zijn achterliggende gedachte dat er mogelijk sprake was van een 'constructie', wel degelijk mocht stellen. Volgens H. bleek uit het door V. ingestelde onderzoek zoveel onduidelijkheid dat de stelling dat er sprake was van een mogelijke constructie op dat moment gerechtvaardigd was. De mvv-aanvraag (derde) is door S. op 12 april 1996 ingediend. Volgens V. is het D9 formulier op 26 april 1996 naar de IND gestuurd."2. Bij de brief van de korpsbeheerder van 25 november 1996 bevonden zich de volgende stukken:a. een rapport van de politieambtenaar B. naar aanleiding van de brief van de Nationale ombudsman van 29 oktober 1996. Dit rapport is gelijkluidend aan de brief van de korpsbeheerder;
b. het rapport van de politieambtenaar O. van 2 juli 1996 naar aanleiding van de klacht van verzoeker (zie hiervoor onder A.2.). Passages uit dit rapport zijn hierna opgenomen onder C.3.; c. een fotokopie van een brief van de advocaat W. van 11 januari 1996, waarin deze advocaat namens verzoeker de mvv-aanvraag introk die verzoeker op of omstreeks 19 september 1995 had ingediend; d. een fotokopie van een brief van de advocaat Wz. van 19 april 1996 aan de vreemdelingenpolitie te Soest, met daarin het verzoek op korte termijn een voor zijn cli nt positieve beslissing te nemen. In deze brief constateert Wz. dat verzoeker voldoet aan de te stellen inkomenseisen zodat een onderzoek naar het financi le verleden van S. niet aan de orde leek te zijn; e. een zogeheten stamkaart ten aanzien van ieder van de drie mvv-aanvragen ten behoeve van mevrouw S. De gegevens in deze stamkaart komen overeen met de beschrijving van de procedure zoals die door de korpsbeheerder in zijn brief van 25 november 1996 werd gegeven.3. Het rapport van de politieambtenaar O. van 2 juli 1996 naar aanleiding van de klacht van verzoeker houdt onder meer het volgende in:"Bij het gesprek dat rapporteur voerde met klager S. (verzoeker; N.o.), deelde deze mede dat hij staande hield wat hij in de klacht had verwoord. Hij kon zich vinden in de eerste afwijzing doch voor wat betreft de twee andere mvvaanvragen was hij de mening toegedaan dat V. eigen regels hanteerde en hem bleef zien als zelfstandige en niet als werknemer. Op vraag van rapporteur waarom met betrekking tot de tweede aanvraag klager middels zijn advocaat een brief had gestuurd naar de vreemdelingendienst met daarin de mededeling dat het verzoek door hem werd ingetrokken, deelde klager mee, dat de brief door zijn advocaat niet juist was gesteld en dat deze zelfstandig de in de brief gestelde formulering had gekozen. Uit het gesprek met klager bleek rapporteur dat deze weinig vertrouwen in de politie heeft en in het bijzonder in het personeel van de vreemdelingendienst. Klager liet zelfs blijken dat hij weinig vertrouwen had in de rapporteur daar deze toch zijn collega V. in bescherming zou nemen. Door rapporteur is nogmaals getracht dit wantrouwen bij klager weg te nemen, doch klager was in deze niet te overtuigen. Klager liet ook weten geen prijs te stellen op een gesprek met V. In de klacht werd door klager verteld dat er twee andere door V. behandelde mvv-aanvragen waren behandeld, waarbij geen gedegen onderzoek was ingesteld. Op deze mvv-aanvragen zou positief zijn beslist, terwijl er sprake zou zijn geweest van valse werkgeversverklaringen en valse loonstroken. Rapporteur gaf klager aan dit als een ernstige aantijging te zien aan het adres van V. Door rapporteur werd gevraagd de namen
van deze twee personen bekend te maken zodat hierna onderzoek kon worden gedaan. Klager wilde de namen echter pas geven indien de politie zwart op wit zou zetten dat deze mensen hierdoor niet alsnog in de problemen zouden komen. Door rapporteur werd dit geweigerd echter aan klager werd wel meegedeeld dat gezien de situatie waarin beide personen op dit moment verkeerden, beiden zouden inkomsten uit arbeid hebben, dit naar alle waarschijnlijkheid geen gevolgen voor hen zou hebben. Klager deelde hierop mee dat hij op maandag 17 juni 1996 de namen van deze personen aan rapporteur zou geven. Op maandag 17 juni 1996 nam rapporteur telefonisch contact op met S. daar deze niets van zich liet horen. Hij deelde desgevraagd mee dat hij de namen van de twee personen niet aan rapporteur bekend zou maken. Op dinsdag 25 juni 1996 werd de brigadier V., die van de inhoud van de klacht op de hoogte was gebracht, door rapporteur gehoord. Hij verklaarde dat hij S. al geruime tijd kende en een goed contact met hem had. S. kwam vaak bij de vreemdelingendienst. S. was iemand die vaak zijn landgenoten vergezelde en adviseerde. Toen S. vertelde dat hij een soort adviesbureau wilde starten reageerde V. enthousiast daar ook de afdeling vreemdelingendienst hier baat bij zou kunnen hebben. De eerste mvv-aanvraag werd volgens V. afgewezen daar S. als kleine zelfstandige niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. De aanvraag werd ingediend met onthouding van advies. Volgens V. verscheen S. op 20 september 1995 bij de afdeling en vroeg een nieuwe mvvaanvraag aan. Hij overlegde daarbij een arbeidscontract, waaruit bleek dat hij in loondienst werkzaam was. Tevens overlegde S. een salarisstrook. V. verklaarde dat het arbeidscontract bij hem vragen opriep. Het betrof hier een 'A viertje' waarop stond vermeld dat er een contract van een jaar was afgesloten, ingaande op 25 september 1995 met een proeftijd van twee maanden. Gezien de ervaringen die V. met eerder overgelegde arbeidscontracten had, vertelde hij S. dat hij het arbeidscontract te summier vond. Hierop hadden V. en S. een gesprek over het werk dat S. deed. Deze vertelde dat hij samen met G. het bedrijfje zou gaan runnen. G. was sinds 1990 in Nederland en beheerste de Nederlandse taal niet. Volgens V. bleek uit het gesprek dat als S. door ziekte of vakantie niet aanwezig zou zijn het bedrijfje stil zou liggen. Hij vertelde V. dat als hij er niet was de zaak dicht kon, of woorden van gelijke strekking. V. had hierop de
opmerking gemaakt dat S. dus eigenlijk degene was die de zaak draaide. Dit zou door S. zijn bevestigd. In verband met het bovenstaande werd V. naar zijn zeggen wantrouwig en besloot om de zaak te onderzoeken. Op vrijdag 22 september 1995 nam hij contact op met de Kamer van Koophandel Eemland. Daar kende men het bedrijf X reizen, waar S. werkzaam zou zijn niet. Ook op het adres waar het bedrijf was gevestigd was als zodanig niets bekend bij de Kamer van Koophandel. Voor zover zij wisten stond dit pand leeg. Op dinsdag 26 september 1995 was S. volgens V. weer bij hem gekomen en had een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel Eemland bij zich waaruit bleek dat het bedrijfje 'X adviezen' sedert 26 september 1995 aldaar stond ingeschreven. V. vond het vreemd dat op het uittreksel van de Kamer van Koophandel het bedrijf vermeld stond als 'X adviezen' terwijl op het arbeidscontract d.d. 19 september 1995 dat door S. was overgelegd 'X reizen' stond vermeld. Dit was reden voor V. om de zaak verder te onderzoeken. Door V. was in eerste instantie tegen S. gezegd dat hij een D7 naar de visadienst zou sturen, echter de uitkomst van het bovengenoemde gesprek en het door hem ingestelde onderzoek, alsmede het feit dat de eerste aanvraag vrij kort volgde op de eerste afgewezen aanvraag deed V. naar zijn zeggen besluiten om in plaats van een D7 een D9 naar de visadienst te sturen. Middels de D9 wordt de zaak aan de visadienst voorgelegd. Hierin kan het personeel van de vreemdelingendienst de onderzoeksresultaten vermelden, alsmede een advies geven dat door hen wordt gemotiveerd. In deze D9 d.d. 12 december 1995 gaf V. als advies "afwijzen" met als motivering de eerder genoemde resultaten van het door hem ingestelde onderzoek. Volgens V. heeft hij S. verteld dat hij de aanvraag middels een D9 aan de visadienst zou voorleggen, zeer tegen de zin van S. die boos werd omdat deze naar zijn mening aan de gestelde eisen voldeed. V. verklaarde verder dat hij S. heeft uitgelegd dat het bedrijf nog maar kort bestond en dat de levensvatbaarheid nog niet kon worden aangetoond. V. adviseerde S. om nog een half jaar te wachten met de aanvraag, echter S. stond er op dat de aanvraag in behandeling zou worden genomen. Volgens V. heeft hij aan S. meegedeeld dat hij een nader onderzoek zou instellen. De mvv-aanvraag heeft V. in verband met de op het arbeidscontract vermelde proeftijd twee maanden laten liggen alvorens deze in behandeling te nemen. Blijkens de verklaring van V. kwam S. in november 1995 bij hem en overlegde een salarisstrook waarop een sofi-nummer stond vermeld. Door V. is de afdeling loon- en inkomstenbelasting van de belastingdienst te Amersfoort gebeld en vroeg om informatie aan
de hand van het sofi-nummer. Middels dit sofi-nummer vroeg V. wie er loonbelasting inhield. Men deelde mee, dat de Z-instantie (een uitvoeringsinstantie het kader van de sociale zekerheid; N.o.) inhoudingsplichtig was. V. vertelde toen dat hij een loonstrook had liggen van het bedrijf X adviezen met daarop het sofi-nummer van S. en dat blijkens deze loonstrook het bedrijf X adviezen inhoudingsplichtig was. Dit bedrijf bleek bij de belastingdienst niet voor te komen als inhoudingplichtige, hetgeen inhield dat indien dit bedrijf werknemers in dienst zou hebben er voor hen geen loonbelasting werd afgedragen. Voorts deelde men V. mee dat zogenaamde kleine bedrijfjes met maximaal vijf werknemers, maandelijks de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting moeten afdragen aan de belastingdienst. (...) Aan deze regel wordt strak de hand gehouden.. deelde mee dat hij vervolgens contact opnam met de Z-instantie en dat hij daar had gesproken met mevrouw D. Deze vertelde V. dat S. in het kader van de Werkloosheidswet sinds 28 november 1994 tot heden een uitkering genoot van ƒ 1.065,- per maand. Blijkens het dossier zou de uitkering de komende maanden gewoon doorgaan. Verder deelde mevrouw D. aan V. mee dat er een notitie in het dossier van S. zat waaruit bleek dat het fraudeteam van de Z-instantie vermoedde dat S. fraudeerde en dat dit werd onderzocht. Zij deelde desgevraagd mee dat zodra een werkloze met een uitkering gaat werken hij/zij dit onmiddellijk dient door te geven aan de Z-instantie waarna de uitkering wordt stopgezet op de dag dat men bij een werkgever in dienst treedt. Ook als iemand zelfstandig een bedrijf begint moet dit worden doorgegeven en vervalt de uitkering. Op 11 januari 1996 nog voordat er een beschikking op de aanvraag binnen was, kwam er volgens V. een brief van de advocaat van S. met daarin de mededeling dat S. en zijn echtgenote om hun moverende redenen hadden afgezien van gezinshereniging op korte termijn en dat S. haar had verzocht het verzoek om een mvv in te trekken (zie hierv r onder C.2.c.; N.o.). Volgens de verklaring van V. kwam S. na die tijd weer bij de afdeling Vreemdelingendienst met een arbeidscontract d.d. 18 december 1995, alsmede een uittreksel van de Kamer van Koophandel Eemland. Ook werden door S. drie salarisstroken overlegd. Uit dit alles moest opnieuw blijken dat hij een werknemer van X reizen was, zoals het bedrijf nu was ingeschreven. Begin april 1996 kwam S. om voor de derde keer een aanvraag voor een mvv in te dienen. V. deelde hem mee dat al zou S. aan alle voorwaarden voldoen, hij de zaak middels een D9 zou voorleggen
bij de Visadienst, dit gezien de twee eerdere aanvragen. Eveneens in april 1996 kwam er een brief binnen van advocaat Wz. met het verzoek om met betrekking tot de aanvraag van S. op korte termijn een positief advies uit te brengen. Blijkens de verklaring van V. kwam S. op maandag 22 april 1996 bij de afdeling Vreemdelingendienst en eiste van V. dat deze een D7 zou indienen en wel voor het einde van die week. Zou dit niet gebeuren dan zouden de gevolgen voor V. zijn. Hij vertelde ook dat V. een mvv aanvraag van iemand anders niet zo streng had beoordeeld. Deze andere persoon zou met valse papieren hebben aangetoond dat hij werk had en over voldoende middelen van bestaan beschikte om zijn vrouw over te kunnen laten komen. Dit was dan ook gebeurd. Door V. zou aan S. zijn verteld dat de Vreemdelingendienst zo niet werkte maar zich strikt aan de regels hield, maar dat er overal fouten werden gemaakt, al deelde V. aan S. mee dat naar zijn mening geen fouten waren gemaakt. V. verklaarde verder dat hij S. had gevraagd naar de naam van deze persoon en dat dit geen gevolgen zou hebben voor de inmiddels overgekomen vrouw, maar dat V. de zaak opnieuw wilde bekijken om hieruit eventueel lering te trekken. S. wilde deze naam echter niet bekend maken en V. voelde zich naar zijn zeggen onder druk gezet omdat dit een ernstige aantijging was. S. werd door V. nog een keer in de gelegenheid gesteld de naam van de persoon te noemen. V. deelde hem mee dat hij S. indien hij de naam niet zou noemen het bureau uit zou zetten of hem er zo nodig uit zou schoppen, daar hij zich niet alles liet zeggen. S. verliet hierop het bureau.. verklaarde verder dat hij bij de derde aanvraag contact had opgenomen met K. van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en vroeg haar wat hij met de zaak aan moest. Nadat V. haar de uitkomst van zijn onderzoek had uitgelegd en ondermeer vertelde dat S. ook nog een uitkering genoot, deelde zij mee dat V. zich moest onthouden van advies en dat de aanvraag nog dezelfde dag naar haar moest worden gestuurd. Tevens deelde zij V. mee dat hij S. op de hoogte moest stellen van het ingestelde onderzoek bij de belastingdienst en bij de Z-instantie. V. heeft vervolgens dit telefonisch aan S. meegedeeld. Overigens deelde V. mee dat hij S. aangaande deze zaak niet meer wenst te spreken, tenzij deze zijn excuses aanbiedt omtrent de aantijging aan het adres van V. Naar aanleiding van het verweer van de brigadier (V.; N.o.) werd klager S. op maandag 1 juli 1996 voor een tweede gesprek met rapporteur uitgenodigd. Nadat rapporteur aan klager de inhoud van het verweer van de brigadier V. had kenbaar gemaakt, verklaarde deze dat het kon kloppen dat hij in verband met de tweede mvv aanvraag in september 1995 bij V. was geweest. Bij
deze gelegenheid overlegde hij een arbeidscontract. Volgens klager wilde V. ook weten of het bedrijf bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven. Teneinde dit aan te tonen overlegde klager een week later een afschrift van de Kamer van Koophandel. In verband met zijn aanvraag nam S. naar zijn zeggen in de maand november 1995 contact op met mevrouw M. van de Immigratie en Naturalisatiedienst en vroeg haar naar de stand van zaken, waarbij zij zou hebben meegedeeld dat de Vreemdelingendienst Soest een positief advies had ingestuurd en dat zijn zaak binnen een week in orde zou worden gemaakt. Het visum zou naar Ankara worden gestuurd. Een week later nam klager wederom contact op met mevrouw M. waarbij hij te horen kreeg dat het advies van de Vreemdelingendienst Soest nog niet binnen was, dus een heel ander verhaal dan hij eerst van haar had gehoord. Hierop nam klager contact op met V. die aangaf dat hij nog een loonstrook van hem wilde zien. Direct hierop is klager naar V. gegaan en heeft de salarisstrook afgegeven. Volgens klager kwam uit de diverse gesprekken die hij had met V. naar voren dat deze niet overtuigd was van het feit dat klager in loondienst werkte. Klager nam contact op met zijn advocaat en legde deze de werkwijze van V. uit. Hierop besloten S. en diens advocaat de aanvraag in te trekken. Dit vond de advocaat van klager het verstandigst. De wijze waarop de advocaat dit in haar brief verwoordde (zie hiervoor onder C.2.c.; N.o.) was volgens klager niet juist gesteld. Door rapporteur werd aan klager uitgelegd dat V. vragen had omtrent de juistheid van het arbeidscontract en de kopie van de Kamer van Koophandel en hij daarom een nader onderzoek had ingesteld. Klager deelde mee dat hij, nu hem dit was uitgelegd, zich hierbij wel wat kon voorstellen. Klager deelde mee dat hij het er nog steeds niet mee eens was dat V. hem kon vragen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf 'X reizen'. Deze vraag mocht V. hem niet stellen daar hij werknemer is en geen werkgever. Klager verklaarde dat het juist was dat hij tijdens een gesprek met V. had aangegeven dat deze anderen had voorgetrokken met betrekking tot een mvv aanvraag en dat hij de namen van deze personen niet wenste te noemen, waarop V. hem voor de keus had gesteld om of de namen te noemen of het bureau te verlaten. Samengevat bestaat de klacht uit drie punten.1. De afwijzing van de mvv aanvragen2. De vragen van V. met betrekking tot de levensvatbaarheid bedrijf
3. Aantijging aan het adres van V. voor wat betreft afhandeling andere mvv aanvragen. Naar de mening van rapporteur is de klacht ongegrond. Voor wat betreft punt 1 merkt rapporteur op dat brigadier V. secuur te werk is gegaan en klager de nodige adviezen heeft verstrekt met de bedoeling de aanvraag mvv een grotere kans van slagen te geven. Door klager werden verschillende stukken overlegd waaruit moest blijken dat hij als werknemer in dienst was. V. heeft zich echter niet laten leiden door het materiaal dat door klager werd aangewend, maar heeft zelfstandig een onderzoek ingesteld bij verschillende instanties waarbij kwam vast te staan dat de verstrekte gegevens niet klopten op het moment dat zij werden overlegd. De reden dat S. nu een klacht indient is niet helemaal duidelijk. Hij kon zich met de eerste afwijzing verenigen. De tweede aanvraag werd middels zijn advocaat ingetrokken, terwijl de derde aanvraag bij het indienen van de klacht nog in behandeling was. Voor wat betreft punt 2 merkt rapporteur op dat hij in verband hiermee contact heeft opgenomen met H., senior beslissingsambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze deelde, nadat hem de situatie was uitgelegd, mee dat brigadier V. de vraag naar de levensvatbaarheid van het bedrijf 'X reizen', gezien zijn achterliggende gedachte dat er mogelijk sprake was van een constructie, mocht stellen. Volgens H. bleken uit het door brigadier V. ingestelde onderzoek zoveel onduidelijkheden dat de stelling dat er hier mogelijk sprake was van een constructie op dat moment was gerechtvaardigd. Dit wordt nog eens versterkt door de bevestiging van klager dat bij zijn afwezigheid het bedrijf stil ligt. Voor wat betreft punt 3 merkt rapporteur op dat klager de namen van de personen die door de brigadier V. zouden zijn bevoordeeld bij een mvv aanvraag niet wenste te noemen. Hierdoor is het niet mogelijk dit gegeven nader te onderzoeken. Rapporteur merkt op dat de echtgenote van klager bij een afwijzing in beroep kan gaan (...). Uit het contact dat rapporteur had met klager blijkt een groot wantrouwen naar de politie. Ook in rapporteur heeft klager kennelijk geen vertrouwen want in het gesprek laat hij duidelijk blijken dat rapporteur zijn collega wel zal geloven en dus de klacht niet serieus zal behandelen. Door rapporteur is getracht om een verzoeningsgesprek op gang te brengen, echter S. wenste over de inhoud van zijn klacht niet
met brigadier V. te spreken. V. heeft te kennen gegeven enkel met S. te willen spreken indien hij zijn excuses aanbiedt voor wat betreft de gedane aantijging.". reactie van betrokken ambtenaar V. Op 20 november 1996 reageerde betrokken ambtenaar V. op de klacht van S. In zijn reactie gaf V. een uitgebreid verslag van de contacten die hij sedert omstreeks mei 1995 had gehad met verzoeker. De reactie van V. bevatte de informatie zoals hij deze al eerder had verstrekt aan de klachtonderzoeker B. (zie hierv r onder C.3.; N.o.). Voorts bevat de reactie van V. zakelijk weergegeven ondermeer de volgende informatie:Ten aanzien van de tweede mvv aanvraag door verzoeker deelde V. mee dat met name het verschil in de bedrijfsnamen op, enerzijds, het arbeidscontract, en, anderzijds, het uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel, hem ertoe had gebracht nadere vragen aan verzoeker te stellen. Verzoeker had V. tijdens een gesprek in oktober 1995 uitgelegd dat dit verschil in de bedrijfsaanduiding bij vergissing was ontstaan. Hij had verder meegedeeld dat G., zijn zakenpartner, Fl. 40.000,- in de zaak had gestoken. G. had geen verstand van adviezen in belastingzaken, zodat verzoeker de zaak draaide. Als verzoeker er niet was lag het bedrijf stil, G. was bijna nooit op de zaak. Verzoeker had V. verder meegedeeld dat het arbeidscontract zo summier was geweest omdat hij en G. daaraan genoeg hadden. Tenslotte had verzoeker aangegeven het niet re el te vinden dat zijn mvv-aanvraag pas in behandeling zou worden genomen na de proefperiode in het arbeidscontract, omdat verzoeker de enige was die daar werkte en verstand van zaken had. Het stond daarmee volgens verzoeker vast dat hij ook na de proefperiode in het bedrijf 'X adviezen' zou werken.. had vervolgens aan verzoeker meegedeeld dat hij in die periode zijn onderzoek zou doen. Als alles in orde zou zijn, zou V. een positief advies D7 opmaken. Mocht dat niet geval zijn, dan zou V. een D9 opmaken en de beslissing aan de IND overlaten net als bij de eerste mvv-aanvraag van verzoeker. Nadat verzoeker V. had gezegd dat deze bij andere aanvragen toch ook niet zo moeilijk deed, had V. hem uitgelegd dat uit de woorden van verzoeker naar voren was gekomen dat zijn bedrijfje niet levensvatbaar was gebleken waarna verzoeker immers een partner had gezocht. V. had uitgelegd dat nu nog maar moest blijken of het bedrijfje nu dan wel levensvatbaar was. V. had verzoeker naar zijn
zeggen bovendien meegedeeld dat hij het vermoeden had dat er sprake was van een constructie, omdat verzoeker naar zijn mening wel erg snel na de afwijzing van de eerste aanvraag, was aangekomen met een arbeidscontract voor een jaar. Verzoeker had hierop gereageerd dat hij alles, maar dan ook alles in het werk zou stellen om zijn vrouw naar Nederland te laten komen. Lukte het niet op de ene manier, dan wel op een andere. Na het gesprek met verzoeker van oktober 1995, ontving V. op 20 november 1995 een brief van het financieel adviesbureau de administratie van het bedrijf 'X reizen' met als bijlage een salarisstrook van de maand november 1995. V. verklaart hierover:"Ik heb dit bedrijf gebeld en gevraagd hoe zo'n adviesbureau nu precies werkt. Y, mededirecteur van dit bedrijf, vertelde mij, dat zij een financieel overzicht maken van de door de opdrachtgever, in dit geval S. (verzoeker; N.o.), geleverde schriftelijke bescheiden. Dit kunnen nota's zijn, maar ook zelfgemaakte overzichten. Of deze gegevens altijd juist waren kon hij niet vertellen. Als niet alle rekeningen en inkomsten worden aangeleverd, dan is het overzicht dat hij daarvan maakt natuurlijk ook niet zoals de werkelijkheid is. Het is voor zijn bedrijf niet te controleren of de aangedragen stukken wel compleet zijn. Naar aanleiding van de loonstrook voeg ik hem hoe dat werkte. Y vertelde mij dat er een nettobedrag wordt uitbetaald en hij daar dan een loonstrook met alle inhoudingen bij maakt. Bij een nettoloon hoort een brutoloon en er is voldoende documentatie om dan alle inhoudingen te specificeren en een loonstrook te maken. Het uitbetalen van het loon en het werkgeversdeel van de Ziektewet, wordt door het bedrijf zelf gedaan. Daar heeft hij geen bemoeienis mee. (volgt een beschrijving van het verdere onderzoek door V. zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van O., zie hierv r onder C.3.; N.o.) Alles bij elkaar werd mijn vermoeden bevestigd dat S. een constructie had bedacht om aan de voorwaarde van het hebben van voldoende middelen van bestaan te voldoen. Mijn collega's waren het met mijn zienswijze eens en adviseerden mij een D9 met een negatief advies voor de IND op te maken. Mijn vermoeden heb ik in deze D9 weergegeven. Deze D9 is door mij op 13-12-1995 naar de IND verzonden. Als bijlage bij deze D9 is een brief van de advocaat W. van S. gevoegd, waarin zij uiteenzet dat volgen haar, haar cli nt aan alle voorwaarden voldoet.
(...) Nadat deze afwijzende beschikking bij de VD te Soest was binnengekomen heb ik met de IND, R., gebeld en hem gevraagd hoe te handelen bij een eventuele volgende mvv aanvraag van S. Hij zei mij de aanvraag in behandeling te nemen en deze middels een D9, met onthouding van advies voor te leggen aan de IND. Op 4 april 1996 kwam S. bij de VD te Soest om weer een mvv aanvraag te doen. Hij deed deze aanvraag bij mij. Hij overhandigde mij: een uittreksel van de KvK (kamer van Koophandel en Fabrieken; N.o.) betreffende het bedrijf 'X reizen', een nieuw arbeidscontract en drie salarisspecificaties van de maanden januari, februari en maart. Op het uittreksel van de KvK stond nu als naam 'X reizen' en als bedrijfsomschrijving: verkoop en advisering van reizen. Volgens aanvrager S. was dit hetzelfde bedrijf als 'X adviezen', maar er worden nu ook reizen verkocht. Het arbeidscontract was ook uitgebreider en veranderd. De ingangsdatum was 01-01-1996, voor onbepaalde tijd. Hij werkt nu geen 40 uur per week, maar minimaal 10 uur per week. Het bruto maandsalaris werd vastgesteld op fl. 1300,00. Volgens hem was dit aangegaan omdat de loonkosten te sterk op de onderneming drukten. De drie salarisspecificaties geven aan dat S. gemiddeld een netto bedrag van fl. 1295,00 ontving. Op mijn vraag aan S. hoe het zat met de verhouding werkgever- en -nemer, vertelde hij dat de situatie van een paar maanden geleden maar weinig was veranderd. G. kwam af en toe naar het bedrijf en vroeg dan hoe het ging. Alle werkzaamheden werden door hem S. gedaan. Hij was voor een week naar zijn vrouw in Turkije geweest en toen had het bedrijf stil gelegen. Wel had G. kontakten gelegd met vliegtuigmaatschappijen om een provisie af te spreken voor de door hem geleverde passagiers. Ik heb toen tegen S. weer mijn vermoeden uitgesproken over het feit dat hier sprake was van een constructie. S. werd kwaad en vroeg mij of ik het soms niet kon hebben dat hij een eigen bedrijf was begonnen. Goed, hij had er iemand bij gehaald die bereid was om daar geld in te steken, maar hij deed al het werk. Andere werknemers hoefden toch ook niet aan te tonen dat het bedrijf waarbij zij werkten wel levensvatbaar was. Ik wilde hem uitleggen hoe wij, de VD te Soest, normaal werken, als het om de controle van arbeidscontracten gaat, van mensen die bijvoorbeeld een mvv aanvraag komen doen. Ik haalde het voorbeeld aan van een bekend bedrijf (...) dat hij ook kent. Dat is een bedrijf dat al jaren bestaat en waar veel buitenlanders,
ook zijn landgenoten, werken. Zo'n bedrijf of bijvoorbeeld de KLM hoeven niet aan te tonen dat het bedrijf levensvatbaar is. Dat hebben deze bedrijven in de achter ons liggende jaren al aangetoond. Maar wel controleer ik bij de afdeling personeelszaken van zo'n bedrijf of de werknemer daar werkelijk werkzaam is en of er een arbeidscontract is. Wordt dit bevestigd, dan neem ik de stukken voor 'waar' aan. S. vond dit maar flauwekul, want zo'n bedrijf kon ook failliet gaan, kijk maar naar Fokker. Nogmaals vertelde ik S. mijn twijfels over de echtheid van de door hem overlegde stukken. Ik vertelde hem mijn vermoeden dat hij niet in loondienst was, maar een partner had gevonden die geld in zijn bedrijf wilde steken, waardoor hij volgens mij als zelfstandige moest worden beschouwd. Het zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan is dan een ander verhaal. Er moet dan bijvoorbeeld een jaaroverzicht van een accountant van zijn bedrijf worden overgelegd, waaruit blijkt dat dit bedrijf voldoende inkomsten heeft om van te leven. Ik heb S. gezegd de aanvraag in behandeling te nemen, maar dat ik, gezien de twee eerdere aanvragen, het middels een D9, met onthouding van advies aan de IND zou voorleggen, ook al zou hij nu aan alle voorwaarden voldoen. S. begreep hier niets van en wilde dat ik een D7 op zou maken. Nogmaals heb ik hem verteld dat ik overleg had gepleegd met de IND wat te doen als er een derde mvv aanvraag zou komen. Weer vroeg S. mij waarom ik zo moeilijk deed en weer kwam hij met het verhaal over de twee eerdere mvv aanvragen van landgenoten, die de boel beduveld hadden met valse arbeidscontracten waar ik wel een D7 voor zou hebben opgemaakt en waarvan de vrouwen nu in Nederland waren. Weer vroeg ik hem mij die namen bekend te maken en weer wilde hij die niet zeggen. (volgt een verslag van nader onderzoek door V. bij de belasting en de Z-instantie; N.o.) Op maandag 22 april 1997 was S. weer bij de VD Soest. Hij eiste van mij dat ik voor vrijdag 26-04-1996 een D7 naar de IND zo versturen en anders zou hij maatregelen nemen en ik zou de gevolgen hiervan wel merken. Weer kwam hij met zijn beschuldiging over zijn twee landgenoten en mijn vermeende frauduleuze handelen. Nu eiste ik van S. om de twee namen bij mij bekend te maken, zodat ik zijn beschuldigingen kon onderzoeken. Anders kon hij het bureau verlaten. Ik zei hem, dat ik mij nu genoeg door hem beledigd voelde. Ik gaf hem vijf seconden om mij de namen te geven. Hij heeft mij de namen niet gegeven. (...)
Op woensdag 24 april 2996 omstreeks 14.00 uur heb ik samen met collega Vl. een bezoek gebracht aan het bedrijf 'X reizen' te Soest. Wij werden ontvangen door een man die zich voorstelde als G., de eigenaar van dit bedrijf en werkgever van S. Op het moment dat wij binnen kwamen was het druk in de zaak en was S. in gesprek met enige mensen. wat er besproken werd kon ik niet verstaan, want het was volgens mij in de Turkse taal. Nadat deze mensen vertrokken waren, wilde G. graag weten wat de moeilijkheden waren die S. ondervond bij zijn mvv-aanvraag. Weer heb ik aan S. en G. verteld wat de problemen waren. S. bemoeide zich met dit gesprek door allerlei verwijten naar mijn hoofd te gooien. Toen de telefoon ging behandelde S. dit gesprek. Toen daarna weer de telefoon ging en op een gegeven moment gingen er twee telefoons over, behandelde S. deze gesprekken. G. heeft geen aanstalten gemaakt om een telefoon op te nemen, maar zat rustig te eten en te wachten, terwijl S. van de ene naar de andere telefoon liep. Hiervoor heeft hij zich tegenover ons verontschuldigd. Ook hier gaf S. mij de indruk dat dit bedrijfje van hem was en dat er alleen maar een constructie bedacht was om aan de voorwaarde van voldoende middelen van bestaan als werknemer in loondienst te voldoen. Door dit handelen van beide heren werd mijn vermoeden alleen maar versterkt. De D9, met onthouding van advies, heb ik op vrijdag 26-04-1996 gemaakt en met bijlagen, diezelfde dag, naar de IND (...) gefaxt. In mijn motivering heb ik aangegeven dat ik bij mijn standpunt bleef dat S. een constructie heeft verzonnen. Mijn onderzoek bij de belastingdienst en Zinstantie heb ik hierin vermeld. Hierna heb ik S. opgebeld en hem verteld dat ik een D9 met onthouding van advies naar de IND had gefaxt. Tevens heb ik hem verteld dat tijdens mijn onderzoek was gebleken dat hij, ondanks het feit dat hij werkte, een uitkering van het GAK in het kader van de WW ontving. Tevens vertelde ik hem dat bij de belastingdienst het bedrijf 'X adviezen' of 'X reizen' als inhoudingplichtige voor het afdragen van de op zijn salaris ingehouden loonbelasting over het jaar 1995, niet bekend was. Op deze twee mededelingen reageerde S. niet.". Standpunt van de Staatssecretaris van Justitie1. Op 7 januari 1997 reageerde de Staatssecretaris van Justitie op de onderhavige klacht. In deze brief deelde de Staatssecretaris onder meer het volgende mee:
"Ik heb de informatie uit het dossier van S. nogmaals bestudeerd, alsmede het rapport aan de korpsbeheerder te Utrecht (zie hierv r onder C.3.; N.o.). Ik ben van mening dat er in dit geval geen sprake is van een verkeerde toepassing van het vreemdelingenbeleid. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek.". Informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst1. op 27 januari 1997 deelde een medewerker van de IND telefonisch het volgende mee:Uit de gegevens zoals die bij de IND beschikbaar zijn, komt naar voren dat verzoeker de derde mvv-aanvraag op 4 april 1996 heeft ingediend bij de vreemdelingendienst te Soest. Deze aanvraag is op 26 april 1996 doorgezonden aan de IND. 2.Op 29 januari 1997 zond de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een fotokopie van de brief van diezelfde datum aan verzoeker. In deze brief deelde het hoofd van de IND verzoeker mee dat op de (derde) mvv-aanvraag van verzoeker nog geen beslissing kon worden genomen omdat de Belastingdienst informatie was gevraagd met betrekking tot de inkomsten van verzoeker. Het hoofd van de IND deelde verzoeker voorts mee dat na ontvangst van de benodigde informatie van de Belastingdienst een beslissing zou worden genomen op de aanvraag.. Reactie van verzoeker Op 1 maart 1997 reageerde verzoeker op het standpunt van de korpsbeheerder en de reactie van de betrokken ambtenaar V. In zijn brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Constructie-theorie" (...) Het zal duidelijk zijn dat, indien een man als G. een bedrag van fl. 30.000,- in een onderneming steekt, het toch niet vreemd is dat hij dan de eerste rechten heeft om het ondernemerschap naar zich toe te trekken. (...) Tot een mede-compagnonschap was hij vanuit deze optiek niet genegen. Ik had immers geen financi le inbreng. Mijn inbreng bestond in hoofdzaak uit kennis van zaken op het gebied van adviezen, belastingen en financiering, terwijl hij zich bezig hield met alles wat met reizen te maken had. Ik moest mij waarmaken en kreeg als tegenprestatie daarvoor een salaris. Dat deze arbeidsverhouding voor mij inderdaad de mogelijkheid opende mijn echtgenote naar Nederland te laten overkomen, was een z r prettige bijkomstigheid.
Het een was het gevolg van het ander maar het is pertinent niet zo dat met opzet voor een constructie is gekozen om daarmede een mvv voor mijn echtgenote te verkrijgen. Een man als G. zou daarvoor zeker geen bedrag van fl. 30.000,- op tafel hebben gelegd. Bekendmaking namen landgenoten Onder voorwaarde dat de door mij verstrekte gegevens buiten het gezichtsveld van de vreemdelingendienst worden gehouden en uitsluitend t.b.v. uw eigen onderzoek worden aangewend, ben ik genegen opening van zaken te geven. (...) Eenzijdige, negatieve zienswijze van V.: Opvallend binnen de rapportage van V. is dat hij enerzijds verklaart te maken te hebben met een zgn. 'constructie', waaraan hij eigenlijk geen waarde hecht. Hij is er dus absoluut niet van overtuigd dat ik binnen een onderneming in loondienst werkzaam was. Anderzijds spreekt hij in zijn rapportage over het feit dat ik fraude zou hebben gepleegd t.a.v. het GAK omdat ik in diezelfde periode via deze bedrijfsvereniging een WW-uitkering van F 1065, netto zou genieten. Met andere woorden, du moment dat V. mij denkt te kunnen betichten van fraude, beaamt hij plotseling wel het feit dat ik via X reizen inkomsten had. Immers, indien ik geen andere inkomsten zou hebben, dan zou ik ook geen fraude kunnen plegen. Wederom een dualistische benadering door V. en weer in negatieve zin. Levensvatbaarheid van de onderneming Ik wil nogmaals benadrukken dat de levensvatbaarheid van een onderneming waar de verzoeker in loondienst werkzaam is, volgens de vreemdelingenwetgeving niet als voorwaarde mag en kan worden aangemerkt bij de overweging tot afgifte van een mvv. Dit is een eigen interpretatie van V. die is gebaseerd op vermoedens. Indien de onderneming om welke reden dan ook op een later tijdstip zou ophouden te bestaan en er dus geen sprake meer zou zijn van inkomen, biedt de vreemdelingenwetgeving altijd nog de mogelijkheid de verlenging van de verblijfsvergunning te weigeren. Dat is de enige en juiste wettelijke weg en daar dient elke vreemdelingendienst zich aan te houden. Het stellen van de vraag over de levensvatbaarheid van een bedrijf op zich is niet bezwaarlijk, doch mag nimmer een dominante rol spelen t.a.v. de in mijn geval te nemen beslissing. deze vraagstelling hoort thuis binnen een mvv-aanvraag waarbij de referent niet in loondienst werkzaam is, doch zelf ondernemer is (...). Indien van toepassing, dient volgens de vreemdelingenwetgeving de levensvatbaarheid van een onderneming door een ondernemer te worden aangetoond en zeker niet door een werknemer. Dit is een absurde eis.
Afgedragen loonbelasting en premies bedrijfsvereniging: Uit de rapportage van V. en de overige rapporteurs wordt gesteld dat uit hun onderzoek is gebleken dat 'X reizen' volgens het GAK een onbekende onderneming is t.a.v. wiens medewerker in ieder geval geen loonbelasting of sociale premies worden betaald. Ook hier komt de ondeskundigheid van V. weer naar voren. Wanneer hij zijn huiswerk wat beter zou hebben gedaan, zou hij tot de ontdekking zijn gekomen dat een onderneming als 'X reizen' niets met het GAK te maken heeft doch binnen de competentie van de Detam (Cadans) valt. Daar had men hem kunnen vertellen dat zowel de loonbelasting als de sociale premies naar behoren zijn afgedragen. (...) Overigens is n.a.v. mijn WW-uitkering via het GAK destijds via het financieel bureau Y een gewijzigde aangifte loonbelasting aan de bedrijfsvereniging verzonden. Controle werkplek door de vreemdelingendienst Naar aanleiding van een onverwacht bezoek/controle door V. aan 'X-reizen' stelt hij het volgende vast: (volgt een samenvatting van het desbetreffende gedeelte uit de reactie van betrokken ambtenaar V., zie hiervoor onder D; N.o.) Met andere woorden: omdat ik op dat moment meer werkzaamheden verrichtte dan G., die tenslotte aan het eten was, ging hij er onmiddellijk vanuit dat 'dit bedrijfje' aan de hardst werkende aanwezige moest toebehoren. Aan de wijze van werken die kennelijk niet overeen kwam met de werkwijze van V., kon hij constateren dat zonder twijfel 'het bedrijfje' aan mij toebehoorde. Weer zo'n op vage vermoedens gebaseerde conclusie. Rapportages (...) Ik constateer dat er door de diverse politiemensen een indrukwekkende stapel rapporten werd geproduceerd. Echter bij het lezen van deze rapporten kom ik tot de conclusie dat elk rapport min of meer een kopie is van de eerste rapportage van de hand van V. De uiteindelijke conclusie van (de korpsbeheerder; N.o.) is dan ook niets anders dan een verkorte samenvatting van het eerste rapport. Het ene rapport wordt dus keurig gedekt door het volgende. Ik vraag me af of je in zo'n geval kunt spreken van een eerlijk en objectief onderzoek en wat de zin is van een dergelijke ogenschijnlijk eerlijke procedure. Leugenachtige beweringen - In zijn rapportage ontkent V. dat hij mij zou hebben toegezegd een positief advies naar Turkije te versturen. (...) uit het
rapport van O. (zie hiervoor onder C.2.; N.o.) valt te lezen dat hij dat wel degelijk had gedaan. - V. heeft gedreigd de behandeling van mijn verzoek niet voort te zetten wanneer ik niet zelf zou aantonen dat het bedrijf (en niet zijn bedrijf,(...) rapp. B.) voldoende levensvatbaar was. Deze laatste bewering is niet op waarheid te toetsen daar er geen getuigen bij aanwezig waren. Waarom zou V. wel en ik niet de waarheid spreken? Conclusie Ik blijf erbij dat de vreemdelingenwet binnen de vreemdelingendienst Soest op een wel zeer bijzondere wijze wordt ge nterpreteerd waarbij de voorkeur voor bepaalde personen een grote rol speelt. De welwillende, onwetende vreemdeling wordt in ieder geval anders geholpen dan diegene die laat merken iets meer van de zaken af te weten dan de gemiddelde buitenlander. Ook hieruit blijkt weer dat de politie heimelijk over een grote macht beschikt die zij onder de tafel door gebruiken om die dingen te doen en te laten doen zoals zij dat willen. Ik doel daarbij o.a. op het onnodig rekken van een zaak als die van mijn echtgenote. Juridisch kunnen zij zich volledig beroepen op de door hen gevolgde procedures. Zij moesten die zaak immers bij het Ministerie voorleggen. Inderdaad, maar wel nadat zij mij in een kwaad daglicht hadden gesteld en daarmede in de verdachtenbank hadden geplaatst. Zij hadden in een eerder stadium ook zelf de bevoegdheid om te beslissen.". Nadere inlichtingen van verzoeker Op 24 juli 1997 zond verzoeker per fax een afschrift van de aan hem gerichte brief van het hoofd van de Visadienst van het district Noord-West. Deze brief bevat onder meer het volgende:"Hierbij bericht ik u dat ik niet langer bezwaar maak tegen afgifte van de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf aan bovengenoemde vreemdelinge." BEOORDELING I. Ten aanzien van de toezegging aan verzoeker dat positief geadviseerd zou worden op de tweede mvv-aanvraag1. Verzoeker klaagt er allereerst over dat een met naam genoemde ambtenaar van de vreemdelingendienst van het district Eemland Noord van het regionale politiekorps Utrecht, te Soest, zijn toezegging van 20 september 1995, dat hij een positief advies zou uitbrengen naar aanleiding van de door verzoeker op die datum ingediende
aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van verzoekers echtgenote, niet is nagekomen.2. De Minister van Buitenlandse Zaken neemt, na verkregen advies van de korpschef, een beslissing op een mvv-aanvraag. Het advies van de korpschef heeft, zoals ook in dit geval, onder meer betrekking op de vraag of bij verblijf in Nederland sprake zal zijn van voldoende en duurzaam inkomen om de vreemdeling te onderhouden. Voor de beoordeling van dergelijke gevallen bevat de Vreemdelingencirculaire in Hoofdstuk B1./1.2.3. nadere regels (zie
Achtergrond
onder 2.).3. Verzoeker heeft gesteld dat betrokken ambtenaar V. op 20 september 1995 heeft toegezegd positief te zullen adviseren over de tweede mvv-aanvraag ten behoeve van verzoekers echtgenote. Verzoeker bevestigde dat V. hem nadien heeft meegedeeld dat een negatief advies over deze mvv-aanvraag zou worden uitgebracht.4. De korpsbeheerder en V. hebben naar voren gebracht dat V. op 20 september 1995 aan verzoeker heeft meegedeeld dat zodra hem zou zijn gebleken dat nader onderzoek geen bijzonderheden zou opleveren, hij zou kunnen volstaan met het inzenden van een positief advies aan de Visadienst. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat het arbeidscontract van verzoeker bij V. meteen vraagtekens had opgeroepen, nu V. dit contract erg summier vond. V. deelde voorts mee dat hij met dergelijke contracten, beperkt tot n A4-vel, slechte ervaringen had gehad en dat hij mede daarom nadere vragen aan verzoeker had gesteld over de precieze aard van diens werkzaamheden. Dit gesprek had bij V. vermoedens doen rijzen over een eventuele constructie tussen verzoeker en G., met als enig doel het verkrijgen van een mvv ten behoeve van de echtgenote van verzoeker. Daarop had V. nader onderzoek verricht, waaruit onder meer naar voren was gekomen dat de naam van het bedrijf zoals die voorkwam in het arbeidscontract van verzoeker niet bekend was bij de bevoegde Kamer van Koophandel. Tijdens een tweede gesprek op 26 september 1995 had V. verzoeker met die informatie geconfronteerd en had verzoeker aan V. een nadere uitleg gegeven over zijn arbeidssituatie.. had vervolgens op basis van uitkomsten van verder onderzoek en op basis van het korte tijdsverloop tussen de eerste en de tweede mvv-aanvraag, besloten negatief te adviseren over de tweede mvv-aanvraag. Hij had dit ook aan verzoeker bevestigd.5. Bij het gesprek van 20 september 1995 tussen verzoeker en V. waren geen getuigen aanwezig zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke mededeling V. precies heeft gedaan en of verzoeker alle mededelingen van V. juist heeft kunnen begrijpen.De omstandigheid dat V. meteen na dit eerste gesprek nader onderzoek is gaan verrichten naar de validiteit van het arbeidscontract en op 26 september 1995 een nader gesprek met verzoeker had over de uitkomsten van zijn onderzoek, maakt het echter voldoende aannemelijk dat V. geen ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan over een af te geven positief advies. Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de verklaring van V. tegenover de politieambtenaar O. (zie
Bevindingen
onder C.3.) zijn opvatting ondersteunt. Het verslag van O. bevat een gedetailleerde beschrijving van de verdere inhoud van dat gesprek waaruit onder meer naar voren komt dat V. verzoeker heeft aangeraden de aanvraag eerst een half jaar te laten liggen omdat de levensvatbaarheid van het bedrijf nog niet kon worden aangetoond. Gezien het voorgaande is niet komen vast te staan dat V. aan verzoeker heeft toegezegd positief te zullen adviseren op de tweede mvv-aanvraag. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. II. Ten aanzien van de mededeling van V. aan verzoeker dat deze de levensvatbaarheid van het bedrijf X diende aan te tonen.1. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat betrokken ambtenaar V. bij de indiening van een hernieuwde mvv-aanvraag in maart 1996 heeft gedreigd de aanvraag niet in behandeling te nemen als verzoeker niet eerst aantoonde dat zijn bedrijf voldoende levensvatbaar was, terwijl uit de Vreemdelingencirculaire niet blijkt dat een werknemer deze informatie dient te verstrekken. Verzoeker voerde in dit verband aan dat de vreemdelingendienst geheel ten onrechte tot de veronderstelling zou zijn gekomen dat niet G. maar verzoeker zelf nog steeds feitelijk de eigenaar van het bedrijf zou zijn, en dat het arbeidscontract een constructie was om een mvv voor verzoekers echtgenote te krijgen. De vreemde-lingendienst baseerde zich er daarbij volgens verzoeker met name op dat volgens deze dienst het bedrijf afhankelijk was van de aanwezigheid van verzoeker om goed te kunnen draaien.2. De korpsbeheerder en V. deelden mee dat V., gezien de twee voorgaande mvv-aanvragen en het onderzoek dat V. eind 1995 en begin 1996 had uitgevoerd, aan verzoeker had meegedeeld dat ook indien de aanvraag aan alle voorwaarden zou voldoen, de aanvraag middels een D9-formulier zou worden doorgezonden. V. had bij de indiening van de aanvraag door verzoeker, aan hem uit willen leggen dat hij nog steeds van mening was dat verzoeker een zakenpartner had gevonden die bereid was geld in de zaak van verzoeker te stoppen maar dat hij vermoedde dat verzoeker in feite nog steeds ondernemer was. Dat zou dan betekenen dat het arbeidscontract niet meer dan een (fictieve) constructie zou zijn, en dat in feite naar de financi lestukken van de onderneming gekeken zou moeten worden om een goed beeld te kunnen krijgen van de duurzaamheid van het door verzoeker gestelde inkomen.. heeft vervolgens nader onderzoek ingesteld naar de inkomenssituatie van verzoeker, ondermeer door het bedrijf van verzoeker te bezoeken en navraag te doen bij de belastingdienst en een uitkeringsinstantie. Uit de beschrijving van V. blijkt dat dit onderzoek erop was gericht vast te stellen of daadwerkelijk sprake was van een loondienstverhouding tussen verzoeker en G. De uitkomsten van dit onderzoek waren voor V. aanleiding geweest om zijn eerdere opvatting – dat sprake was van een constructie – te handhaven.3. De korpschef dient, in het kader van de beoordeling van mvv-aanvragen, te adviseren over de mvv-aanvraag. Hij kan bij het opstellen van dat advies niet volstaan met de enkele constatering dat er een arbeidscontract op papier staat dat qua inhoud voldoet aan de invulling van het duurzaamheidvereiste zoals dat in de vreemdelingencirculaire is verwoord. Dit geldt met name wanneer er, zoals in dit geval, aanwijzingen bestaan dat het contract niet een correcte weergave is van de werkelijke situatie.4. Ook ten aanzien van dit gesprek tussen verzoeker en V. geldt dat bij gebreke van getuigen niet zal kunnen komen vast te staan wat V. precies heeft gezegd. Wel staat het voldoende vast dat hij de levensvatbaarheid van het bedrijf aan de orde heeft gesteld als factor in de beoordeling van de derde mvv-aanvraag.. heeft echter na 4 april 1996 de mvv-aanvraag niet buiten behandeling gelaten in afwachting van eventueel door verzoeker in te dienen financi le stukken over het bedrijf X reizen. V. heeft actief onderzoek verricht naar de validiteit van het arbeidscontract en heeft de aanvraag vervolgens na ruim drie weken middels een D9 formulier doorgezonden aan de Visadienst. Het is daarmee niet aannemelijk dat hij heeft gedreigd de aanvraag buiten behandeling te stellen op de door verzoeker omschreven wijze. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk. III. Ten aanzien van de behandelingsduur van de derde mvv-aanvraag1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat tot het moment dat hij zich op 31 juli 1996 tot Nationale ombudsman wendde de vreemdelingendienst te Soest de mvv-aanvraag van maart 1996 nog niet had behandeld, ondanks een rappel van verzoekers advocaat van 19 april 1996.2. Een behandelingstermijn van drie maanden voor mvv-aanvragen is redelijk te achten, onder meer gelet op het feit dat in veel gevallen verschillende uitvoeringsinstanties bij de procedure zijn betrokken, zoals in dit geval de vreemdelingendienst en de Visadienst. De korpschef dient het advies op zodanige termijn aan de
Visadienst in te zenden dat het de Visadienst mogelijk is tijdig een beslissing voor te bereiden (zie