1998/187

Rapport
Op 8 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer F. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen:         heeft geweigerd zijn aangifte van bedreiging en verwijdering uit een supermarkt door een personeelslid van die supermarkt in Groningen op 10 juli 1997 op te nemen;          hem onjuist heeft ge nformeerd, door te stellen dat indien verzoeker in zijn winkel zou zijn, hij verzoeker ook uit de winkel kon zetten;          hem heeft bejegend als dader in plaats van als slachtoffer.          Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Groningen:         - tot op het moment dat hij zich op 6 oktober 1997 tot de Nationale ombudsman wendde, geen contact met hem heeft opgenomen naar aanleiding van zijn klacht van 10 juli 1997 over het voormelde politieoptreden, ondanks een toezegging daartoe in de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen van 14 juli 1997, en evenmin een inhoudelijke reactie op zijn klacht heeft gegeven. De klacht over het optreden van het regionale politiekorps Groningen werd tijdens het onderzoek als volgt uitgebreid:- tot op het moment dat hij zich op 15, 22 en 30 december 1997 tot de Nationale ombudsman wendde, geen (inhoudelijke) reactie heeft gegeven op zijn klachten van respectievelijk 3, 10 en 18 november 1997 over het feit dat zijn verzoek aan de receptie van het hoofdbureau van de politie te Groningen om op de hiervoor als laatstgenoemde data een met naam genoemde ambtenaar te mogen spreken, niet werd ingewilligd.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd telefonisch de betrokken ambtenaar gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 10 juli 1997 bezocht verzoeker het politiebureau van de basiseenheid Noord van het District Groningen /Haren te Groningen. Verzoeker deed bij politieambtenaar S. aangifte van het feit dat hij door de bedrijfsleider van winkelbedrijf Aldi, gevestigd aan de K. te Groningen, onder bedreiging uit de zaak was gezet. De betrokken ambtenaar heeft verzoeker bij het doen van zijn aangifte ondervraagd.2. Bij brief van 10 juli 1997 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Groningen. Hij klaagde over de weigering van politieambtenaar S. om zijn aangifte op te nemen, en over verkeerde voorlichting door de betrokken ambtenaar en over de bejegening als dader in plaats van als slachtoffer door deze politieambtenaar.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Groningen deelde in zijn brief van 14 juli 1997 aan verzoeker onder meer het volgende mee:"Met aandacht nam ik kennis van uw brief van 10 juli jl., die ik 11 juli 1997 ontving. U beklaagt zich over het optreden van politieambtenaar S., op drie punten (...) Binnenkort zal van de zijde van de politie contact met u worden opgenomen. (...) streef ik er naar u omstreeks 12 september 1997 mijn oordeel over uw klacht mede te delen."4. In het kader van de klachtbehandeling deelde de chef van de basiseenheid Noord van het District Groningen/Haren bij ambtsbericht van 14 augustus 1997 aan de chef van het District Groningen/ Haren, overeenkomstig het door de betrokken ambtenaar opgemaakte rapport van 11 augustus 1997, het volgende mee:"...Op donderdag 10 juli 1997 is dhr. F. (verzoeker; N.o.) aan het bureau van de basiseenheid Noord geweest. Dhr. F. kwam klacht doen over het optreden van de bedrijfsleider van winkelbedrijf Aldi, gevestigd aan de K. alhier. Volgens dhr. F. zou hij onder dreiging uit de zaak gezet zijn. Waarschijnlijk zijn de problemen die hij twee dagen eerder had met een vrouw in voornoemde winkel de reden waarom hij het pand moest verlaten. Nadat collega S. dhr. F. aangehoord had is hem geprobeerd duidelijk te maken dat het opnemen van een aangifte niet mogelijk was daar een bedrijfsleider het recht heeft iemand uit het pand te verwijderen en het derhalve geen strafbaar feit betrof. Hierop wilde dhr. F. de functie en nogmaals de naam van de collega weten welke hem vervolgens verstrekt zijn.          Dhr. F. verliet zichtbaar boos het politiebureau. (...) Mijn mening is dat dhr. F. correct te woord is gestaan. Dhr. F. is mijns inziens juist voorgelicht omtrent de juridische bepalingen. Voorts kan ik geen gronden vinden om de bejegening van F. als onjuist aan te merken..."5. Bij brief van 8 oktober 1997 aan verzoeker, deelde de korpsbeheerder, overeenkomstig het advies van 24 september 1997 van de klachtenadviescommissie, het volgende mee:"...Deze commissie (de klachtenadviescommissie van de politie; N.o.) is van mening, dat u van de politie de juiste informatie

heeft ontvangen. Een eigenaar, of iemand die namens hem optreedt, heeft het recht om personen te verwijderen uit een woning of een winkel. Daarbij hoeft de eigenaar geen reden op te geven voor het verwijderen van iemand. De klager zal in overleg moeten gaan met de eigenaar van de winkel om weer toegang tot deze winkel te krijgen. De politie staat hier buiten en daarom vindt de commissie deze klacht niet gegrond. Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren..."  6. Op 3, 10 en 18 november 1997 bezocht verzoeker het hoofdbureau van de politie te Groningen. Hij verzocht daar om een met naam genoemde ambtenaar te mogen spreken. Vervolgens diende hij op deze data een klacht in bij de politie over het feit dat zijn verzoek om de ambtenaar te mogen spreken niet werd ingewilligd.. Het standpunt van verzoeker 1.       Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. 2.       In zijn verzoekschrift van 6 oktober 1997 deelde verzoeker onder meer mee:"S. (de betrokken ambtenaar; N.o.) heeft mij ook ondervraagd en het leek wel of ik de dader was i.p.v. het slachtoffer.". Het standpunt van de korpsbeheerder In zijn brief van 7 januari 1998 verwees de korpsbeheerder voor zijn reactie op de klacht naar zijn brief van 8 oktober 1997 die hij in het kader van de afhandeling van de door verzoeker bij de politie ingediende klacht aan verzoeker had gezonden (zie hiervoor, onder A.5.).. De reactie van verzoeker In zijn reactie van 31 januari 1998 op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Donderdag 10 juli 1997 heb ik (...) aangifte willen doen van bedreiging door een personeelslid van de Aldi supermarkt aan de K.          Bedreiging is een misdrijf, dat mag in ons land niet.

Ook heeft het betreffende personeelslid mij uit de winkel verwijderd, terwijl ik mij correct en fatsoenlijk gedroeg. Dit is ook een misdrijf, dat mag in ons land ook niet. Kortom ik ben bedreigd en uit een winkel gesodemieterd. (...) De heer S. (de betrokken ambtenaar; N.o.) echter wou mijn aanklacht niet aannemen, terwijl er toch twee misdrijven waren gepleegd. De heer S. zei mij, dat als ik in zijn winkel was, hij mij eruit kon zetten. (...) Ik weet heel goed wat er gebeurd is in de Aldi en ik weet ook heel goed hoe ik mij tegenover een politiebeambte heb te gedragen.". De verklaring van de betrokken ambtenaar De betrokken ambtenaar verklaarde op 26 januari 1998 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 10 juli 1997 kwam de heer F. naar het politiebureau. Hij deelde mij mee dat hij door een halve indo uit een winkel was gezet. Ik vermoedde wie degene was over wie hij het had. De winkel bevindt zich namelijk op een afstand van ongeveer tweehonderd meter van ons politiebureau en ik heb wel eens contact met de mensen die er werken. Ik vond de omschrijving 'halve indo' die de heer F. gaf overigens niet passend. Ik heb hem niettemin laten uitspreken. Hij gaf zelf aan dat hij eerder in die week ruzie had gehad met een vrouw in de betreffende winkel. Waarschijnlijk was hij er ook om die reden uitgezet. Mij was niet meer gebleken dan dat de heer F. vermoedelijk op vermanende toon was toegesproken en daarmee onder zekere druk de deur was gewezen. Hij was uit zichzelf de winkel uitgegaan. De winkelier heeft zelf geen melding van het voorval bij ons gemaakt. Ik heb zelf ook geen contact meer met de winkelier opgenomen. Zo heftig was het er naar mijn indruk niet aan toe gegaan. Naar aanleiding van hetgeen de heer F. mij had verteld, heb ik hem uitgelegd dat er geen sprake was van een strafbare bedreiging en dat ik daarom geen aangifte kon opnemen. Toen hij daarop mijn naam en functie vroeg heb ik hem die gegeven. Ik heb hem vervolgens uitgelegd dat een bedrijfsleider iemand, als hij daarvoor aanleiding ziet, uit zijn winkel kan zetten. Vervolgens verliet de heer F. boos het politiebureau.

Naar aanleiding van het feit dat de heer F. stelt dat hij zich als verdachte heeft aangesproken gevoeld tijdens de ondervraging, wil ik opmerken dat deze ondervraging de vragen betrof die ik de heer F. had gesteld om te achterhalen wat er in de winkel was gebeurd. Ik heb mij daarbij niet onheus jegens de heer F. opgesteld. Het hele gesprek met de heer F. heeft, denk ik, ongeveer tien minuten geduurd.". De nadere reactie van verzoeker1. De Nationale ombudsman verzocht verzoeker bij brief van 23 maart 1998 te reageren op de verklaring van 26 januari 1996 van de betrokken ambtenaar. Daarbij verzocht hij hem in het bijzonder om zo precies mogelijk aan te geven wat hij tijdens zijn aangifte tegen de politieambtenaar had gezegd ten aanzien van de bedreiging.2. In zijn antwoord van 24 maart 1998 deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Wat ik tegen de heer S. gezegd heb:ik wil aangifte doen van bedreiging en verwijdering uit een winkel. (...) Mij was niet meer gebleken dan dat de heer F. vermoedelijk op vermanende toon was toegesproken en daarmee onder zekere druk de deur was gewezen, schrijft de heer S. Waar haalt de heer S. het vandaan? Ik ben bedreigd en door de betreffende man uit de winkel verwijderd. (...) voor de flauwekul ga ik niet naar de politie, maar ik ging om aangifte te doen van 2 misdrijven."

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het opnemen van de aangiftes1. Op 10 juli 1997 bezocht verzoeker het politiebureau van de basiseenheid Noord van het District Groningen/Haren te Groningen. Verzoeker deed bij politieambtenaar S. aangifte van het feit dat hij door de bedrijfsleider van winkelbedrijf Aldi, gevestigd aan de K. te Groningen, onder bedreiging uit de zaak was gezet. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie toen heeft geweigerd zijn aangiftes van bedreiging en uitzetting uit de winkel op te nemen.2. Ingevolge artikel 163 Sv (zie

Achtergrond

, onder 1.) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in

het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Hierna wordt bezien of in dit geval van deze uitzonderingssituatie sprake was.3. Vast staat dat verzoeker op 10 juli 1997 bij de politie aangifte heeft gedaan van het feit dat hij onder bedreiging uit een winkel was gezet. Verzoeker heeft met betrekking tot de bedreiging, daarnaar gevraagd, niet nader aangegeven dat hij de politie toen ook heeft aangegeven waaruit die bedreiging had bestaan. Voorts deelde de betrokken ambtenaar in zijn reactie op de klacht mee dat hem uit het relaas van verzoeker tijdens het doen van zijn aangifte niet meer was gebleken dan dat verzoeker vermoedelijk op vermanende toon was toegesproken en daarmee, onder zekere druk, de deur was gewezen.4. De betrokken ambtenaar heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitzetting als zodanig geen strafbaar feit inhield. Voor de betrokken ambtenaar bestond daarmee, en gezien hetgeen hiervoor onder 3. is opgenomen, in dit geval voldoende reden om op voorhand, zonder verder onderzoek, ervan uit te gaan dat de inhoud van de verklaring van verzoeker tijdens het doen van zijn aangiftes geen betrekking had op strafbare feiten. Het is om die reden niet onjuist dat de betrokken ambtenaar de aangifte van bedreiging en uitzetting uit een winkel niet heeft opgenomen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Ten aanzien van het informeren 1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de betrokken politieambtenaar hem onjuist heeft ge nformeerd, door te stellen dat indien verzoeker in zijn winkel zou zijn, hij verzoeker ook uit de winkel zou kunnen zetten.2. Vast staat dat geen sprake was van strafbare feiten (zie hiervoor, onder I.4.). Ten aanzien van de informatie die de betrokken ambtenaar aan verzoeker had verstrekt, deelde hij mee dat hij verzoeker heeft uitgelegd dat een bedrijfsleider, indien hij daartoe aanleiding ziet, iemand uit zijn winkel kan zetten. Deze bewoordingen verschillen van die van verzoeker, maar de essentie van beide lezingen komt op hetzelfde neer. Wat van de wijze waarop de betrokken ambtenaar verzoeker deze essentie heeft duidelijk gemaakt ook zij, niet kan worden gesteld dat de strekking van de door de betrokken ambtenaar verstrekte informatie onjuist is. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

III. . Ten aanzien van de bejegening1. Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de politie hem heeft bejegend als dader in plaats van als slachtoffer. Uit zijn verzoekschrift blijkt dat verzoeker zich als dader heeft bejegend gevoeld omdat de betrokken ambtenaar hem heeft ondervraagd.2. Vast staat dat de betrokken ambtenaar verzoeker heeft ondervraagd. De betrokken ambtenaar deelde in zijn reactie op de klacht mee dat hij verzoeker een aantal vragen had gesteld om te achterhalen wat er in de winkel was gebeurd.3. Het stellen van vragen aan degene die aangifte doet van een - vermeend - strafbaar feit dient ter achterhaling van de relevante feiten en de beoordeling of er sprake is van een strafbaar feit.4. Het is echter niet aannemelijk dat de betrokken ambtenaar verzoeker bij diens ondervraging als dader heeft bejegend; er zijn geen concrete aanduidingen waaruit een dergelijke bejegening zou kunnen blijken. Verzoeker verkeerde in de onjuiste veronderstelling dat de feiten waarvan hij aangifte deed ook strafbaar waren. Gelet daarop is het wel begrijpelijk dat verzoeker de ondervraging als onprettig heeft ervaren. Dat kan er echter niet toe leiden dat hij op dit punt in zijn klacht kan worden gevolgd. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. IV. Ten aanzien van de reacties op verzoekers klachten 1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie, tot op het moment dat hij zich op 6 oktober 1997 tot de Nationale ombudsman wendde, geen contact met hem heeft opgenomen naar aanleiding van zijn klacht van 10 juli 1997 over het voormelde politieoptreden, ondanks een toezegging daartoe in de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen van 14 juli 1997.2. Vast staat dat de korpsbeheerder in zijn brief van 14 juli 1997 verzoeker heeft meegedeeld dat de politie 'binnenkort' met hem contact zou opnemen. In zijn brief deelde de unitchef basiseenheid Noord (zie

Bevindingen

, onder 4.) aan de districtschef Groningen/ Haren mee dat het hem niet opportuun leek om verzoeker uit te nodigen voor een gesprek over de klacht. Niet is gebleken dat de politie verzoeker hiervan op enige wijze op de hoogte heeft gesteld.3. Evenmin is gebleken dat de politie op enige andere wijze contact heeft opgenomen met verzoeker naar aanleiding van zijn klacht van

10 juli 1997 over het politieoptreden, ondanks de toezegging daartoe. Dit is niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.4. Tevens klaagt verzoeker er over dat de politie, tot op het moment dat hij zich op 6 oktober 1997 tot de Nationale ombudsman wendde, geen inhoudelijk reactie op zijn klacht van 10 juli 1997 over het politieoptreden heeft gegeven.5. De korpsbeheerder heeft verzoeker op 14 juli 1997 meegedeeld dat hij diens klacht op 11 juli 1997 had ontvangen; op die datum ging de afdoeningtermijn in. Voorts heeft de korpsbeheerder in die brief verzoeker bericht dat hij ernaar streefde verzoeker omstreeks 12 september 1997 zijn oordeel over zijn klacht mee te delen. Bij ambtsbericht van 24 september 1997 bracht de klachtenadviescommissie, die op 23 september 1997 bijeen was gekomen, advies uit aan de korpsbeheerder. Op 8 oktober 1997 heeft de korpsbeheerder verzoeker bericht dat hij de klacht ongegrond verklaarde.6. Ingevolge de Klachtenregeling Politieregio Groningen geldt voor een geval waarin geen bemiddeling geschiedt, een afdoeningtermijn van tien weken (zie

Achtergrond

, onder 5.). De korpsbeheerder heeft verzoekers klacht na bijna 13 weken afgedaan. De afdoeningtermijn van tien weken eindigde op 19 september 1997. Niet is gebleken dat de korpsbeheerder verzoeker heeft meegedeeld dat de eerder toegezegde streefdatum van 12 september 1996, of in elk geval de uiterlijke datum van afhandeling, niet kon worden gehaald. Dit is niet juist (zie

Achtergrond

, onder 5.). De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.7. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie, tot op het moment dat hij zich op 15, 22 en 30 december 1997 tot de Nationale ombudsman wendde, geen (inhoudelijke) reactie heeft gegeven op zijn klachten van respectievelijk 3, 10 en 18 november 1997 over het feit dat zijn verzoek aan de receptie van het hoofdbureau van de politie te Groningen om op deze data een met naam genoemde ambtenaar te mogen spreken, niet werd ingewilligd.8. Ingevolge de Klachtenregeling Politieregio Groningen zendt de burgemeester onverwijld een ontvangstbevestiging van de klacht aan de klager en wordt de klager daarbij over de te volgen procedure ge nformeerd (zie

Achtergrond

, onder 4.). In het geval bepaalde gegevens ontbreken, wordt de klager gedurende een termijn van twee weken de gelegenheid geboden ontbrekende gegevens aan te vullen (zie

Achtergrond

, onder 3.).

9. De stelling van verzoeker dat de politie niet (inhoudelijk) op zijn klachten heeft gereageerd, heeft de korpsbeheerder onweersproken gelaten. Ook overigens is niet gebleken dat de politie op enige wijze heeft gereageerd op verzoekers klachtbrieven. Dit is niet juist. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond, behalve wat betreft het uitblijven van reacties op verzoekers klachten; op dit punt is de klacht gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Artikel 285 van het Wetboek van strafrecht (Sr.) luidt onder meer als volgt:"1. Bedreiging met (...) enig misdrijf tegen het leven gericht, (...) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

3. Artikel 1, tweede lid, van de Klachtenregeling regiopolitie Groningen (de Klachtenregeling), bepaalt het volgende:"Indien (...) gegevens ontbreken wordt de klager gedurende een termijn van twee weken de gelegenheid geboden ontbrekende gegevens aan te vullen." 4.       In artikel 4 van de Klachtenregeling wordt het volgende vermeld:"Nadat de klacht is ingediend zendt de burgemeester onverwijld een ontvangstbevestiging aan de klager. Daarbij wordt de klager over de te volgen procedure ge nformeerd."5. Artikel 12 van de Klachtenregeling, bepaalt onder meer het volgende:"1. Een klacht wordt binnen 6 weken na de indiening afgedaan indien deze door bemiddeling geschiedt.          In het andere geval geldt een afdoeningstermijn van 10 weken.2. Indien de afdoening van de klacht niet binnen de gestelde termijnen kan plaatsvinden, doet de onderzoekende instantie, onder opgaaf van redenen, daarvan mededeling aan de belanghebbenden.3. Bij deze mededeling geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening verwacht mag worden..."

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Geweigerd aangifte van bedreiging en verwijdering uit supermarkt op te nemen; verzoeker onjuist geïnformeerd en onheus bejegend; nog niet gereageerd op klacht verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond