1998/186

Rapport
Op 22 april 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Muntendam, met een klacht over een gedraging van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden, een klacht over een gedraging van de Minister van Justitie en een klacht over een gedraging van de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedragingen van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden en de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de procureurgeneraal bij het gerechtshof te Leeuwarden met de brief van 17 februari 1994 op onjuiste en onzorgvuldige wijze zijn klachten heeft afgedaan over het optreden van een medewerker van de rijksrecherche in verband met een toentertijd tegen verzoeker lopend opsporingsonderzoek. Meer in het bijzonder klaagt hij erover dat:- de procureurgeneraal het onderzoek naar zijn klachten in handen heeft gegeven van de rijksrecherche, waarmee volgens verzoeker onvoldoende onafhankelijkheid en objectiviteit was gewaarborgd omdat diezelfde rijksrecherche onderwerp van de klacht was; - er geen hoor en wederhoor is toegepast in de klachtprocedure; - er onvoldoende onderzoek naar zijn klacht is verricht; verzoeker wijst hierbij op het achterwege laten van het horen van getuigen en op het ontbreken van onderzoek naar feiten en omstandigheden; - tijdens de behandeling van zijn klachten onder verantwoordelijkheid van de procureurgeneraal nog opsporingsactiviteiten door de aangeklaagde medewerker zijn verricht en een aanvullend procesverbaal is opgemaakt, hetgeen verzoeker strijdig acht met een zorgvuldige klachtprocedure. Verzoeker klaagt er tevens over dat de Minister van Justitie zijn klachtbrief van 8 juni 1996 pas op 4 november 1996 heeft beantwoord alsmede dat de Minister zijn brief van 5 januari 1997 niet heeft beantwoord. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de griffie van het gerechtshof Leeuwarden, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoek van 28 december 1996 om hem een kopie van het proces verbaal van de terechtzitting van 28 maart 1996 toe te zenden.

Achtergrond

1. Klachtbehandeling1.1. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.1.2. Op 14 januari 1998 is bij de Tweede Kamer ingediend een voorstel van wet tot uitbreiding van de Algemene wet bestuursrecht met een hoofdstuk 9 getiteld Klachtbehandeling (Tweede Kamer 1997-1998, 25 837, nrs. 1-2). Het voorgestelde artikel 9:1 luidt als volgt:"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan." Artikel 9:2:"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke klachtbehandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn." Artikel 9:7:"1. De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest..."

2. Beantwoording van brieven De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       De feiten1. Verzoeker was bestuurslid van een vereniging te Winschoten. Verzoeker is tevens politiefunctionaris. Op 29 december 1992 deden twee bestuursleden van de vereniging aangifte van verduistering bij de officier van justitie te Groningen, gepleegd door verzoeker. Verzoeker deed daarop op 31 december 1992 aangifte van valse aangifte door de twee bestuursleden van de vereniging. In januari 1993 werd besloten de rijksrecherche een onderzoek te laten instellen. Met het onderzoek werd belast inspecteur V. van de rijksrecherche te Leeuwarden.2. Op 3 december 1993 sloot inspecteur V. zijn proces-verbaal af. Inmiddels had verzoekers echtgenote bij brief van 19 november 1993

een klacht over het optreden van V. ingediend bij de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij brief van 13 december 1993 diende mevrouw S., een bestuurslid van de betrokken vereniging, eveneens een klacht in bij de procureur-generaal te Leeuwarden over het optreden van V.3. De procureur-generaal te Leeuwarden stelde de klacht van verzoekers echtgenote en de klacht van mevrouw S. in handen van commissaris Ha., hoofd van de rijksrecherche te 's-Gravenhage. Ha. hoorde in het kader van zijn onderzoek naar de klacht alle betrokkenen. Ha. hoorde verzoeker op 4 januari 1994 over de klacht. Verzoeker overhandigde Ha. bij die gelegenheid een brief met zijn klachten over het optreden van V. Commissaris Ha. bracht op 30 januari 1994 een rapport uit aan de procureur-generaal te Leeuwarden.4. Bij brief van 11 januari 1994 verzocht de officier van justitie te Groningen de stichting Holland Casino te Groningen om inlichtingen over mogelijk casinobezoek van verzoeker in de jaren 1991 en 1992. Inspecteur V. sloot en ondertekende op 29 april 1994 een aanvullend proces-verbaal over de resultaten van het onderzoek met betrekking tot het casino.5. Het hoofd van de Rijksrecherche deelde namens de procureur-generaal te Leeuwarden verzoeker in een brief van 17 februari 1994 de beslissing op de klacht mee. Die brief luidt onder meer als volgt:"Op 19 november 1993 en 13 december 1993 ontving ik van uw echtgenote en van mevrouw S. een klacht over het optreden van de heer V. van de Rijksrecherche. Dit was voor mij aanleiding een onderzoek in te laten stellen door de heer Ha., commissaris van Rijkspolitie en hoofd van de Rijksrecherche te Den Haag. Tijdens zijn onderzoek ontving de heer Ha. van u een klaagschrift over het gedrag van de heer V. Uw klacht richt zich op de volgende punten:1. dat de heer V. liet blijken van de schuld van u overtuigd te zijn.2. dat het onderzoek bijzonder onzorgvuldig zou zijn geweest.3. dat de aangifte tegen u vals was.4. dat er geen bewijs van ontvangst door de heer V. was afgegeven.5. dat de heer V. zich tijdens het verhoor onbeschoft gedragen heeft.6. dat de heer V. u betichtte van verduistering als bepaalde bewijsstukken niet aanwezig waren.

7. dat de heer V. suggereerde dat u zelf de brand in uw woning wel eens aangestoken kon hebben.8. dat de heer V. zou hebben gezegd dat uw vrouw ook de vereniging wel eens kon hebben opgelicht.9. dat de heer V. gezegd zou hebben dat mevrouw S. en u schoften waren om de aangeefsters in de val te lokken.10. dat de heer V. weigerde bepaalde dingen anders in verklaringen op te nemen dan u wenste.11. dat de heer V. tijdens de verhoren opmerkingen zou hebben gemaakt in de trant van: Ik raad je aan om te bekennen, want jouw opstelling neem ik door met de Procureur-generaal, ik heb de macht om je te schorsen, e.d. ad 1. De heer V. zegt de overtuiging te hebben dat u verduistering heeft gepleegd en dat zal u tijdens de verhoren ongetwijfeld duidelijk zijn gemaakt tijdens de argumentering over de ontbrekende stukken e.d. en het feit dat u als verdachte werd gehoord. De heer V. heeft u bij de eerste confrontatie in de vakantiewoning te Wedde op uw status gewezen. ad 2. De onzorgvuldigheid die u noemt, slaat enerzijds op het feit dat op het moment van de aangifte nog geen duidelijk inzicht was in de financi n, zodat de conclusie dat er een strafbaar feit was gepleegd, derhalve dat er een verdachte was, voorbarig was. Anderzijds slaat de onzorgvuldigheid op het feit dat u niet voldoende gelegenheid zou hebben gehad uw onschuld te bewijzen, door de nodige stukken te overleggen. U zegt nu nog stukken te hebben. De heer V. zegt daarop, dat hij u vier maal heeft verhoord, blijkens het proces-verbaal de eerste maal op 2 november 1993, terwijl de eerste confrontatie al in maart 1993 was, en dat u in die tijd toch, als u over bescheiden zou hebben beschikt die uw onschuld konden bewijzen, gelegenheid genoeg heeft gehad die te tonen. U heeft van de gelegenheid om iets ten gunste van uzelf aan te tonen, geen gebruik gemaakt. ad 3. De aangifte contra u zou vals zijn en uit wraak zijn gedaan. De heer V. zou dit aspect geheel terzijde hebben geschoven. De heer V. had de overtuiging dat u gefraudeerd had en zag derhalve de aangifte niet als opgemaakt in strijd met de waarheid. ad 4. De heer V. bevestigt dat hij bij het innemen van de boekhouding

geen bewijs van ontvangst heeft afgegeven en zegt dat u daar ook niet om heeft gevraagd en zegt voorts nog dat het juist is dat hij de boekhouding niet aan u heeft teruggegeven, maar aan de vereniging waaraan de boekhouding toebehoorde. De heer V. zegt u niet beloofd te hebben de boekhouding aan u terug te geven. ad 5. U zegt dat de heer V. zich tijdens het verhoor onbeschoft heeft gedragen door opmerkingen te plaatsen als: "dat hij kotsmisselijk van zijn persoon werd", "dat u op alle fronten tegenwerkte", "dat u niet moest mekkeren" en "dat hij – V. – ervoor zou zorgen dat u zou hangen voor verduistering". De heer V. bestrijdt dat hij zich onbeschoft zou hebben gedragen. Hij zegt niet gezegd te hebben dat u hem tegenwerkte, maar wel dat u het onderzoek frustreerde. De heer V. laat de opmerking: "dat hij u zal laten hangen voor verduistering" voor wat het is. ad 6. U zegt dat de heer V. u ten aanzien van die uitgaven in de boekhouding waar geen bewijsstukken tegenover stonden, van verduistering beschuldigde. De heer V. zegt dat alleen naar de reden is gevraagd van het doen van uitgaven zonder dat daar bewijsstukken tegenover stonden en dat u bij het eerste verhoor al is gevraagd of u nog bewijsstukken had, hetgeen u toen ontkende. ad 7. U zegt dat tijdens het verhoor gesuggereerd is door de heer V. dan u uw woning wel in brand zou hebben gestoken. De heer V. zegt dat u liegt wanneer u zegt dat hij dit gesuggereerd zou hebben en dat er tijdens het verhoor zelf niet in die zin over de brand is gesproken. U zou, aldus de heer V., wel tijdens het eerste verhoor hebben gezegd dat er geen bewijsstukken in de vlammen verloren waren gegaan; in het tweede verhoor bent u daar toch weer op teruggekomen. ad 8. U zegt dat de heer V. uw vrouw beschuldigde van mogelijke strafbare feiten t.a.v. (...) (de vereniging; N.o.). De heer V. zegt daarover, dat het bestuur van (...) er van overtuigd is dat uw vrouw ze "een poot heeft uitgetrokken" doch dat dit aspect in het geheel niet in het onderzoek is meegenomen. In hoeverre dit ter sprake is gekomen, is niet duidelijk. ad 9. De klacht van u dat de heer V. u en mevrouw S. schoften zou

hebben genoemd, lijkt niet geheel terecht. Inhoudelijk en tekstueel zijn over deze uitspraken verschillende interpretaties. Wel is in die geest iets gezegd. ad 10. U zegt dat de zaken niet altijd in de verklaringen opgenomen werden. De heer V. ontkent dit en zegt dat alle verklaringen door u zijn gelezen of aan u voorgelezen en dat er steeds gevraagd werd of u er nog iets aan had toe te voegen. Daarna werden de verklaringen door u ondertekend. ad 11. Op de klacht van u betreffende allerlei opmerkingen zoals het schorsen, zegt de heer V. dat hij die opmerkingen laat voor wat ze zijn, met andere woorden, dat die opmerkingen niet door hem zijn gemaakt. ad 12. Over de klacht van het schaden van de privacy zegt de heer V. dat hij aan de chef van u de stand van zaken heeft gemeld en voorts spontaan van een aantal politiemensen informatie over u heeft ontvangen. ad 13. Het feit dat u geen gelegenheid zou hebben gehad uw onschuld te bewijzen, kwam reeds hiervoor aan de orde. Conclusie:Van een niet-onafhankelijk of niet-objectief onderzoek was geen sprake. Wel is mogelijk bij u een dergelijke indruk ontstaan door de soms wat confronterende stijl van de heer V. en de niet altijd bij een situatie passende woordkeus. Hierover heb ik hem onderhouden."6. Verzoeker had inmiddels zijn klacht over rijksrechercheur V. voorgelegd aan de Minister van Justitie. De Minister van Justitie verzocht de Procureur-generaal te Leeuwarden om inlichtingen. Bij brief van 27 oktober 1994 deelde de Minister verzoeker haar beslissing op de klacht mee. De Minister gaf in dat kader ook een oordeel over de brief van 17 februari 1994 van de procureur-generaal te Leeuwarden. De Minister merkte in de brief onder meer het volgende op:"Naast mijn verzoek te worden bericht over de stand van zaken omtrent de door u gedane aangiften heb ik de procureur-generaal

eveneens in overweging gegeven te bezien of de afhandeling van de door u, uw echtgenote en mevrouw S. ingediende klachten heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen. De procureur-generaal bericht mij hieromtrent dat juist met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en objectiviteit het onderzoek naar uw klachten is verricht door het hoofd van de rijksrecherche te Den Haag. Hij heeft voorts aangegeven geen reden te hebben te twijfelen aan de objectiviteit en de zorgvuldigheid van dit onderzoek en de daarin opgenomen conclusies. Gelet op de inhoud van het rijksrecherche-onderzoek en de daarin verwoorde conclusies kan ik mij met dat standpunt verenigen. Verder geeft de procureur-generaal in zijn ambtsbericht wel aan dat in de brief van 17 februari 1994 een andere woordkeuze beter op zijn plaats zou zijn geweest. Daaraan voeg ik nog het volgende toe. De brief van 17 februari 1994 behelst voornamelijk een weergave van uw klachten en de reactie daarop van de heer V. De conclusies die op basis van ieder klachtonderdeel afzonderlijk zouden kunnen worden getrokken ontbreken. Volstaan wordt met een algemene eindconclusie. Het is mijns inziens zorgvuldiger wanneer wordt aangegeven welke klachten gegrond of ongegrond worden geacht en over welke klachten geen oordeel kan worden gegeven. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de lezing van de klager en die van de betrokken ambtenaar tegenstrijdig zijn en voorts geen feiten of omstandigheden bekend zijn welke de aannemelijkheid van een der lezingen kan aantonen. Het vorenstaande in acht nemende heb ik, na overleg met de procureur-generaal, besloten alsnog, op basis van het door de rijksrecherche te Den Haag verrichte onderzoek, op ieder klachtonderdeel afzonderlijk in te gaan. Hieronder volgt aldus de opsomming van uw klachten en het herziene oordeel daarover.1. De heer V. zou hebben laten blijken van uw schuld overtuigd te zijn. Aangezien de heer V. zelf heeft aangegeven dat hij overtuigd was van uw schuld, acht ik het niet uitgesloten dat hij dat tijdens de verhoren heeft laten blijken. Mocht hiervan inderdaad sprake zijn geweest, dan kan ik mij voorstellen dat u dit als onplezierig heeft ervaren. Desalniettemin komt het mij voor dat er zich omstandigheden kunnen voordoen – bijvoorbeeld bij het horen van een ontkennende verdachte – waarin opsporingsambtenaren zich een dergelijke subjectieve houding aanmeten. Nu het rijksrecherche-onderzoek mij geen duidelijkheid verschaft of de omstandigheden zodanig waren dat deze houding niet in alle opzichten ongerechtvaardigd is geweest, onthoud ik mij van een oordeel over uw klacht op dit punt.

2. Het onderzoek zou onzorgvuldig zijn verricht, omdat in het begin van het onderzoek onvoldoende gegevens aanwezig waren om van een verdachte te kunnen spreken en omdat u onvoldoende in de gelegenheid zou zijn geweest uw onschuld aan te tonen, alsmede dat u op het moment van het indienen van de klacht nog stukken onder u had. Nadat op 29 december 1992 bij de officier van justitie te Groningen aangifte was gedaan, is een ori nterend onderzoek verricht onder een aantal betrokkenen. Op grond van die verklaringen bestonden er voldoende feiten en omstandigheden die een verdenking jegens u konden rechtvaardigen. Zo zou u penningmeester en voorzitter zijn geweest, zou u als enige over het geld kunnen beschikken en zou u als enige dat geld kunnen opnemen. Daarnaast bestonden er aanwijzingen dat u nooit verantwoording heeft afgelegd aan het bestuur van de vereniging inzake de financi n. Dat de heer V. u tijdens zijn eerste bezoek in maart 1993 heeft meegedeeld dat u er rekening mee moest houden dat u door hem als verdachte kon worden behandeld en u niet tot antwoorden was verplicht, lijkt mij dan ook een juiste handelwijze. Ten aanzien van de mogelijkheid uw onschuld aan te tonen, merk ik op dat eerst in november 1993 het tweede contact tussen u en de heer V. plaatsvond. U had derhalve acht maanden de gelegenheid om door middel van het overleggen van bepaalde bescheiden uw eventuele onschuld aan te tonen. Ook de stukken die u tijdens het indienen van de klacht nog in uw bezit had, heeft u in eerder stadium aan de rijksrecherche kunnen overhandigen. Deze klacht acht ik derhalve ongegrond.3. De aangifte tegen u zou vals zijn en uit wraak zijn gedaan, doch de heer V. zou dit terzijde hebben geschoven. De heer V. had, zoals hierboven al aangegeven, de overtuiging dat u strafbaar was en zag de aangifte dan ook niet als vals. Het al dan niet onderzoek verrichten naar aanleiding van een aangifte behoort evenwel niet tot de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de politie, maar van het openbaar ministerie. Indien ongenoegen bestaat over het achterwege laten van onderzoek naar aanleiding van een aangifte, dan zal dus het openbaar ministerie hierop moeten worden aangesproken. Als vervolgens ook het openbaar ministerie niet bereid blijkt tot het instellen van een opsporingsonderzoek dan wel over te willen gaan tot vervolging, kan daartegen beklag worden ingediend bij het gerechtshof ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op het vorenstaande onthoud ik mij van een oordeel omtrent dit klachtonderdeel.

4. Door de heer V. zou geen bewijs van ontvangst zijn afgegeven, nadat hij een deel van de boekhouding had meegenomen. Daarnaast was de boekhouding, tegen de afspraak in, overgedragen aan de vereniging, waardoor deze in staat is gesteld het bewijs voor de aangifte te leveren. Alhoewel u niet enthousiast was de heer V. de boekhouding mee te geven, heeft u dat toch gedaan. De toepassing van het dwangmiddel inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst was derhalve niet nodig. Ondanks dat daartoe in casu dus geen verplichting bestond, ware het wellicht toch beter geweest als de heer V. wel een bewijs van ontvangst aan u had afgegeven. Voor wat betreft de verdere handelwijze van de heer V. met betrekking tot de boekhouding (het teruggeven aan de vereniging) is het, gelet op de rol van deze handelwijze in de behandeling van de strafzaak, niet aan mij daarover een oordeel uit te spreken.5. De heer V. zou zich tijdens het onderzoek onbeschoft hebben gedragen onder meer door te zeggen dat u niet moest "mekkeren" wanneer u alles moest inleveren, hij "kotsmisselijk" van u werd en hij heeft gedreigd met de woorden: "Dat zou voor jou niet al te best zijn en ik zal er voor zorgen dat je hangt voor verduistering." De heer V. heeft deze uitspraken bestreden, waarbij hij heeft aangegeven wel tegen u gezegd te hebben dat u het onderzoek frustreerde. Nu mij geen feiten of omstandigheden bekend zijn geworden, die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere, onthoud ik mij van een oordeel.6. De heer V. zou u hebben beticht van verduistering als bepaalde stukken niet aanwezig waren. De heer V. heeft meegedeeld dat hij u alleen naar de reden van bepaalde uitgaven heeft gevraagd indien daarvan geen bewijsstukken aanwezig waren. De mij ter beschikking gestelde stukken geven mij geen aanleiding hieraan te twijfelen. Uw klacht acht ik derhalve ongegrond.7. De heer V. zou hebben gesuggereerd dat u zelf de brand in uw woning wel eens kon hebben aangestoken. De heer V. heeft ontkend deze suggestie te hebben gewekt. Wel zou tijdens het horen de brand ter sprake zijn gekomen. Op basis van het klachtenonderzoek is het echter niet duidelijk geworden of de heer V. wel of niet heeft gesuggereerd dat u de brand zelf aangestoken zou hebben. Ik onthoud mij dan ook van een oordeel op dat punt.

8. De heer V. zou hebben gezegd dat uw vrouw de vereniging ook wel eens kon hebben opgelicht. De heer V. heeft meegedeeld dat de vereniging er van overtuigd is dat uw vrouw de vereniging heeft opgelicht. In hoeverre de heer V. zelf deze beschuldiging heeft geuit of gesuggereerd, is op basis van de mij beschikbare informatie niet duidelijk geworden. Ik kan dan ook geen oordeel geven over dit klachtonderdeel.9. De heer V. zou hebben gezegd dat mevrouw S. en u schoften waren om de aangeefsters in de val te lokken. De heer V. heeft aangegeven dat hij het optreden van mevrouw S. en u onbehoorlijk vond. Hij heeft niet uitgesloten dat hij zou hebben gezegd dat hij uw manier van handelen onbeschoft had gevonden. Voor zover de heer V. uw optreden onbehoorlijk vond en hij u dat met de hierboven aangehaalde bewoordingen heeft duidelijk gemaakt, acht ik uw klacht gegrond.10. De heer V. zou hebben geweigerd dingen anders in de verklaringen op te nemen dan u wenste. Dat dit het geval is geweest, is niet gebleken uit een weigering uwerzijds de betreffende verklaringen te tekenen. Daarnaast ontkent de heer V. uw stelling. Ik acht uw klacht derhalve ongegrond.11. De heer V. zou tijdens de verhoren onbehoorlijke dingen hebben gezegd, zoals; “ik raad je aan om te bekennen, want jouw opstelling neem ik door met de procureur-generaal en je chefs. Ik heb de macht om jou te schorsen." De heer V. heeft ontkend dergelijke uitspraken te hebben gedaan. Nu mij geen feiten of omstandigheden bekend zijn die een van beide lezingen aannemelijker maken, onthoud ik mij van een oordeel.12. Gelet op het vorenstaande kan ik mij met de eindconclusie, zoals verwoord in de brief van 17 februari 1994, verenigen. Ook mij is niet gebleken dat er sprake zou zijn geweest van een niet-onafhankelijk of niet-objectief onderzoek naar aanleiding van de tegen u ingediende aangifte en is van de zijde van de procureur-generaal, naar aanleiding van uw klachten over de bejegening door de heer V., op adequate wijze gereageerd door de heer V. daarover te onderhouden..."7. Nadat de arrondissementsrechtbank te Groningen verzoeker bij vonnis van 8 juni 1995 had veroordeeld voor verduistering, sprak het gerechtshof te Leeuwarden hem in hoger beroep bij arrest van 11 april 1996 daarvan vrij.

8. Bij brief van 8 juni 1996 diende verzoeker een nieuwe klacht in bij de Minister van Justitie. Deze klacht had betrekking op de gang van zaken tijdens de zitting van het gerechtshof te Leeuwarden in het kader van een door verzoeker ingesteld beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen tegen onder meer inspecteur V. Het college van procureurs-generaal beantwoordde deze brief namens de Minister bij brief van 4 november 1996.9. Verzoeker verzocht in een brief van 28 december 1996 de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden om hem het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof van 28 maart 1996 toe te zenden. Tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, ontving verzoeker geen reactie van de griffie op zijn verzoek.10. Bij brief van 5 januari 1997 aan de Minister van Justitie klaagde verzoeker over de lange behandelingsduur van zijn brief van 8 juni 1996. Het college van procureurs-generaal te 's-Gravenhage reageerde namens de Minister bij brief van 15 juli 1997 op verzoekers brief van 5 januari 1997. In die brief is het volgende opgenomen:"...U klaagt er voorts over dat de behandeling van uw brief van 8 juni 1996 vijf maanden in beslag heeft genomen. Ik ben van mening dat deze termijn langer is dan wenselijk. In het onderstaande ga ik nader in op het behandelingstraject van uw brief. Uw brief van 8 juni 1996 is door de Minister van Justitie ter behandeling doorgezonden en hier op 12 juni 1996 ontvangen. Als gevolg van een reorganisatie van de staf van het College van procureurs-generaal is uw brief (te lang) blijven liggen: op 12 juli 1996 is een ontvangstbevestiging verzonden. Op 15 juli 1996 heeft u telefonisch contact opgenomen om te informeren naar de stand van zaken. Daarbij is door een collega van de behandelend ambtenaar aangegeven dat de ontvangstbevestiging onderweg was. Op 13 augustus 1996 is de procureur-generaal te Leeuwarden om inlichtingen en advies verzocht. Op 10 september 1996 zijn de gevraagde inlichtingen ontvangen. 22 oktober 1996 heeft u telefonisch contact gehad met de behandelend ambtenaar. Deze heeft u de reden voor de vertraging uitgelegd en daarbij tevens de toezegging gedaan om binnen twee weken een inhoudelijk antwoord te verzenden. Deze toezegging heeft de behandelend ambtenaar gestand gedaan door u op 4 november 1996 een inhoudelijk antwoord toe te sturen..."

B. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.C.       Het standpunt van de Minister van Justitie1. In haar reactie op de klacht verwees de Minister onder meer naar de bij haar brief gevoegde kopie n van ambtsberichten van de procureur-generaal te Leeuwarden en de directeur van de gerechtelijke diensten in het arrondissement Leeuwarden. Voorts verwees zij naar haar brief van 27 oktober 1994 aan verzoeker (zie hiervoor onder A.6.). De Minister was met betrekking tot de klacht over de procureur-generaal te Leeuwarden van oordeel dat deze ongegrond was. Ten aanzien van de klacht over de late beantwoording van verzoekers brief van 8 juni 1996 verwees de Minister naar de brief van het college van procureurs-generaal van 15 juli 1997 (zie hierv r onder A.10.). De minister was van oordeel dat de klacht op dit punt gegrond was. Ten aanzien van de klacht over de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden, deelde de Minister onder verwijzing naar het ambtsbericht van de directeur gerechtelijke diensten, het volgende mee:"Het wil mij voorkomen dat de organisatie zelf ontdekt heeft dat het verzoek om een kopie van het proces-verbaal nog niet was gehonoreerd. In de periode waarin de omissie ontdekt werd, was er al wel contact tussen de heer H.(verzoeker; N.o.) en u, maar de griffie was hiervan niet op de hoogte. Dit is in die zin van belang dat hieruit blijkt dat de organisatie in dit geval geen iniatieven van buiten nodig heeft gehad om de eigen nalatigheid te herstellen. Ik acht de klacht gegrond. Er is even een moment van onachtzaamheid geweest. De omstandigheden die de directeur gerechtelijke diensten in zijn brief schetst, maken het begrijpelijk dat deze onachtzaamheid pas in een laat stadium is opgemerkt."2. Het ambtsbericht van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden van 20 augustus 1997 houdt het volgende in:"...Aangaande de voorliggende klacht bij de Nationale ombudsman ben ik van mening dat die geen doel treft, om de volgende redenen. Ad a.>. de objectiviteit en onafhankelijkheid Ten tijde van de indiening en behandeling van de klacht bestond

de rijksrecherche nog uit vijf separate onderdelen, waarvan de medewerkers waren toegevoegd aan de procureurs-generaal in de respectievelijke ressorten. Voorts was er in die tijd geen klachtenregeling. In die constellatie was het gebruikelijk dat een klacht, gericht tegen een lid van een rijksrecherche-eenheid, werd onderzocht door het hoofd van een andere rijksrecherche-eenheid. Welk hoofd dat in een gegeven geval moest zijn, werd ad hoc bepaald. Uiteraard werd bij die keuze rekening gehouden met de noodzaak van onafhankelijkheid en objectiviteit. Om die reden is in dit geval aan het hoofd van de rijksrecherche in Den Haag verzocht het onderzoek te doen. De objectiviteit en onafhankelijkheid van die functionaris kunnen niet ter discussie staan. Uiteraard heb ik met het voorgaande niet willen impliceren dat in de huidige, landelijke, rijksrecherche-organisatie een dergelijk onderzoek niet meer op objectieve en onafhankelijke wijze zou kunnen plaatsvinden. In dit licht wil ik niet onvermeld laten dat naar mijn oordeel de "beroepstrots en eer" van de rijksrechercheurs, al dan niet hoofd zijnde, juist verhindert dat klachten niet objectief of niet onafhankelijk zouden worden behandeld, omdat deze beroepstrots en eer eist dat "het nest zo schoon mogelijk wordt gehouden". (...) Ad b.> hoor en wederhoor. Voor onderzoeken naar klachten tegen rijksrechercheurs bestond geen stramien of protocol. Degene die een klacht onderzocht deed dat naar eigen inzicht en op aanwijzingen van de opdrachtgever. De vorm van het onderzoek was vrij. Kennelijk heeft destijds het onderzoekend Hoofd, na het horen van klager en aangeklaagde, het niet nodig geoordeeld om beiden (of anderen) (nogmaals) te horen. Naar mag worden aangenomen heeft hetgeen hij van de betrokkenen te horen heeft gekregen daarvoor geen aanleiding gegeven. Hij heeft vervolgens zijn onderzoek afgesloten en ter zake gerapporteerd. De toenmalige directe chef van de betrokken rijksrechercheur heeft het vervolgens mogelijk geoordeeld om op basis van hetgeen werd gerapporteerd de klacht te beoordelen en namens mij af te doen. Ik zie geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen. Ter vergelijking, ook de huidige klachtenregeling is in de eerste plaats een procedureregeling. Na het klaagschrift en het schriftelijk verweer daarop van de aangeklaagde voorziet de regeling in een hoorzitting, waarna de klachtbehandelaar rapporteert. Blijkens de toelichting op de klachtenregeling is daarmee voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.

In zwaarwegende of complexe gevallen kan de zaak aan een klachtencommissie worden voorgelegd voor advies over de afdoening: deze commissie kan de betrokkenen nogmaals schriftelijk of mondeling horen. Ad c.> onvoldoende onderzoek. Zoals hiervoor reeds gesteld was de onderzoekend ambtenaar niet gebonden aan leidende bepalingen. Klaarblijkelijk heeft hij het, op grond van hetgeen hem reeds ter kennis was gekomen, niet nodig geacht om meer of andere personen te horen dan hij heeft gedaan. Ook is mijnerzijds daartoe geen aanwijzing gegeven. Slechts degene die belast was met de behandeling van de klacht kon aangeven of de inhoud van de rapportage voldoende grond gaf voor een juiste beoordeling. Klaarblijkelijk is zulks hier het geval geweest. Ad d.> opsporingsactiviteiten/aanvullend proces-verbaal Het is juist dat ten tijde van de behandeling van de klacht van H. door de Minister van Justitie, door de betrokken rijksrechercheur opsporingsactiviteiten zijn verricht en een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt. Op dat moment was de klacht op mijn parket reeds afgewikkeld. Betrokkene was onderhouden over zijn optreden jegens H. en enkele andere betrokkenen. Voor mij was er toen geen aanleiding meer om V. in deze zaak niet (meer) te belasten met (aanvullende) opsporingsactiviteiten. De aard van de desbetreffende opsporingsactiviteiten was bovendien zodanig dat hij niet meer in contact hoefde te komen met de direct betrokkenen..."3. In het ambtsbericht van 14 augustus 1997 van de directeur van de gerechtelijke diensten in het arrondissement Leeuwarden is het volgende opgenomen:"...De heer H. klaagt over het niet reageren door de strafgriffie van het hof op een door hem op 28 december 1996 naar die griffie gezonden brief waarin hij vroeg om toezending van een afschrift van het proces-verbaal terechtzitting van 28 maart 1996. Deze brief kwam mij eerst op 23 april 1997 onder ogen, nadat van de zijde van de sector bestuursrecht van de rechtbank bij mij informatie werd ingewonnen omtrent het uitblijven van een reactie. Alstoen heb ik vastgesteld dat de gang van zaken als volgt moet zijn geweest. In de periode waarin bedoelde brief bij het hof binnenkwam, was er een aantal malen schriftelijk contact met de heer H. Hij wilde namelijk exact weten door wie en aan welke personen en instanties

afschriften van het door het hof gewezen arrest waren verstrekt. In diezelfde periode had hij ook (zij het over andere onderwerpen) veelvuldig contact met het parket pg. Het (omvangrijke) dossier was daarom vaak onderweg tussen de verschillende afdelingen. Op een gegeven moment moet bedoelde brief in het dossier terecht zijn gekomen (wanneer en door wie is niet door mij te achterhalen) zonder dat daar op was gereageerd. Inmiddels ontvingen wij wel een aantal rappels, maar hierin werd alleen verwezen naar de eerdere brief zonder dat het verzoek om toezending van het afschrift werd herhaald. Ten onrechte maar niet helemaal onbegrijpelijk werd er vanuit gegaan dat het hier ging om herinneringen aan brieven betreffende de vraag aan wie afschriften van het arrest waren verstrekt. Die vraag werd op een gegeven moment tot tevredenheid beantwoord en het dossier werd weer naar het parket verzonden. Op een gegeven moment werd een "bezwaarschrift" tegen het uitblijven van een reactie ontvangen. Hoewel gericht aan het hof, werd dit bezwaarschrift door de medewerker welke de post opende doorgezonden naar de sector bestuursrecht. Tot zover mijn bevindingen van 23 april 1997. Ik heb vervolgens diezelfde dag de heer H. schriftelijk de gang van zaken uitgelegd, excuus aangeboden en hem toezending van het gevraagde proces-verbaal terechtzitting toegezegd. Bij brief van 28 april 1997 beantwoordde hij deze brief. Uit dit antwoord blijkt dat hij de uitleg heeft begrepen en het excuus heeft aanvaard. Het bezwaarschrift is door hem ingetrokken. Op 3 juni 1997 is hem vervolgens het gevraagde afschrift toegezonden. Dat de uitwerking van het proces-verbaal ruim een maand heeft gevergd heeft te maken met de bewerkelijkheid van de zaak n met het feit dat dit verbaal moest worden uitgewerkt door onze "buiten-griffier"...". Reactie van verzoeker In een uitgebreide reactie op het hem toegezonden commentaar van de Minister van Justitie merkte verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende op:"A. Objectiviteit en onafhankelijkheid De procureur-generaal geeft in zijn ambtsbericht weer, hoe de regeling ten tijd van het indienen van de klacht liep en dat het gebruikelijk was dat een klacht, gericht tegen een lid van een rijksrecherche eenheid, werd onderzocht door het hoofd van een andere rijksrecherche-eenheid. Hij merkt tevens op dat bij de

keuze van 'welk hoofd' het onderzoek moest doen uiteraard rekening werd gehouden met de noodzaak van onafhankelijkheid en objectiviteit en dat om die reden in dit geval het hoofd van de rijksrecherche te Den Haag is verzocht het onderzoek te doen. De redenatie ontgaat mij. Wil de Procureur-generaal hiermee uitdrukken dat de toenmalige andere drie hoofden niet objectief of onafhankelijk waren dan wel geheel niet of in mindere mate? De procureur-generaal motiveert dit echter niet inhoudelijk waardoor op dit punt geen toetsing mogelijk is. De procureur-generaal vervolgt ook met de bemerking dat de objectiviteit en onafhankelijkheid van die functionaris niet ter discussie kunnen staan. Ook hier maakt de procureur-generaal melding van een in zijn ogen vaststaand feit, zonder inhoudelijke motivatie. Dit weerspiegelt mijns inziens de situatie waartegen ik in mijn klacht ageer. De procureur-generaal draagt zijn vertrouwen uit naar de toen voorliggende gangbare regeling en de rijksrecherche. Deze houding siert de procureur-generaal in de onderlinge verhoudingen doch blokkeert een toetsing. Hij kan zich kennelijk geen voorstelling maken dat de rijksrecherche in voorkomende gevallen niet voldoet aan de criteria van onafhankelijkheid en objectiviteit. De bemerking van de procureur-generaal betreffende de beroepstrots en eer straalt ditzelfde vertrouwen uit. Even zo makkelijk verhindert deze beroepstrots en eer de onafhankelijkheid en objectiviteit. Als het nest bevuild wordt betekent dit een landelijk effect op deze trots en eer. Mocht de bevuiling naar buiten komen dan staat het gehele rijksrechercheapparaat en haar integriteit ter discussie en niet alleen die van haar individuele medewerker. Gezien de belangenafwegingen die dan gemaakt moeten worden kunnen spanningen optreden in de objectiviteit en onafhankelijkheid en had de keuze voor het onderzoek moeten vallen op een absoluut onafhankelijke en objectieve instantie. Men had niet mogen uitgaan van de veronderstelling alleen dat de rijksrecherche voldeed aan de criteria van onafhankelijkheid en objectiviteit omdat dat te doen gebruikelijk was. (...). Hoor en Wederhoor (...) De procureur-generaal omschrijft dat de onderzoeker in deze de vrijheid had. De vorm van het onderzoek was vrij. Met andere woorden, de procureur-generaal motiveert en verweert zich op dit punt niet inhoudelijk en laat dit punt over aan de individuele onderzoeker.1. De procureur-generaal heeft wel de leiding en de klachtafhandeling tot zijn competentie en is verantwoordelijk. Het vrijlaten van de vorm van het onderzoek acht ik onzorgvuldig.

2. Algemeen te doen gebruikelijk is dat hoor en wederhoor wordt toegepast. Dit is maatschappelijk zo geaccepteerd als zorgvuldig in de diverse klachtenregelingen en andere omgangsvormen. Het is dan ook opmerkelijk dat de procureur-generaal dit vrij laat en niet dwingend voorschrijft.3. Juist omdat het hier de afhandeling van een klacht betreft waarbij partijen elkaar tegenspraken had hoor en wederhoor meer duidelijkheid en aanwijzingen kunnen verschaffen voor de voortgang van het onderzoek.4. Door slechts twee tegenstrijdige verklaringen tegenover elkaar te zetten (...) en hieruit conclusies te trekken, slechts op basis van de beweringen is onzorgvuldig. In een dergelijke situatie had hoor en wederhoor moeten plaatsvinden. Dat dit niet heeft plaatsgevonden is een aanwijzing voor het vermelde onder punt a (objectiviteit en onafhankelijkheid) Allereerst heeft de heer Ha. de klagers gehoord en wel op 4 januari 1994, waarna hij op 19 januari 1994 de verklaringen van V. heeft overhandigd gekregen. De inhoud van deze verklaringen van V. (...) gezien in het licht van de klachten, rechtvaardigden nader onderzoek. Echter de heer Ha. sloot het onderzoek af en ontnam mij het recht van hoor en wederhoor. (...) Huidige klachtenregeling De procureur-generaal maakt vervolgens melding van de huidige klachtenregeling. Na het klaagschrift en het schriftelijk verweer daarop van de beklaagde voorziet de regeling in een hoorzitting, waarna de klachtenbehandelaar rapporteert. Blijkens de toelichting op deze klachtenregeling is daarmee volgens de procureur-generaal voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Wat wil de procureur-generaal hiermee zeggen? Indirect geeft hij aan dat de huidige regeling, die overigens niet in mijn procedure is toegepast, in ieder geval meer zorgvuldig is. Immers, maakt hij er melding van dat de klager in de huidige regeling het recht van wederhoor heeft in een hoorzitting en dus inhoudelijk kan reageren op het verweer van de beklaagde. Dit recht had ik in mijn procedure duidelijk niet hetgeen gestoeld was volgens de procureur op de inschatting van de heer Ha. Zelfs voorziet de huidige regeling in zwaarwegende en complexe zaken in een klachtencommissie met de mogelijkheid betrokkene nogmaals schriftelijk of mondeling te horen. Geeft deze huidige regeling en de procureur-generaal bij schrijven van 20 augustus 1997 op deze wijze niet indirect aan, dat mijn klachten gegrond zijn doordat mijn toenmalige procedure niet voldeed aan de criteria van de huidige procedure?

C. Onvoldoende onderzoek Ook op dit punt verwijst de procureur-generaal naar de behandelend ambtenaar, welke beoordeelde of nader onderzoek nodig was. De procureur-generaal was echter wel verantwoordelijk. Dat juist de behandelend onderzoeker de totale controle over het verloop van het onderzoek had, zoals bovenstaand blijkt, maakt het in het kader van objectiviteit en onafhankelijkheid meer noodzakelijk dat het onderzoek in andere handen dan een collega van de beklaagde werd gegeven. (...) Een onderzoek naar klachten in zijn algemeenheid behoort mijns inziens beheerst te worden door het onderzoek of de klachten gegrond zijn. Aanwijzingen en verwijzingen die sturing geven of kunnen geven naar de gegrondheid van de klacht behoren in ieder geval onderzocht te worden. Dit is in dit onderzoek niet gebeurd. De onderzoeker heeft, zo lijkt het, zich gericht op het ontzenuwen van de klachten ten behoeve van zijn collega, waardoor automatisch het beleid wordt gestuurd tot een niet diepgaand en gegrond onderzoek naar alle feiten en omstandigheden en zich slechts beperkt tot het horen van alle betrokkenen en het verwoorden van de aanbevelingen van de beklaagde. Bij compleet onderzoek bestaan er geen open vragen meer. Ik blijf dan ook van mening dat dit onderzoek pertinent onvoldoende en onvolledig was.. Opsporingsactiviteiten en aanvullend proces-verbaal Ten aanzien van de dit klachtonderdeel merkt de procureur-generaal op dat ten tijde van het aanvullende opsporingsonderzoek, het klachtenonderzoek op zijn parket was gesloten. - het rapport van de heer Ha. werd gesloten op 30 januari 1994 en ter kennis gebracht van de procureur-generaal, die bij schrijven van 17 februari 1994 de klagers in kennis stelde van de wijze van klachtafhandeling. Het onderzoek op het parket van de procureur-generaal werd dus gesloten op 17 februari 1994. Misleiding onderzoek Nationale ombudsman - Opmerkelijk vind ik het dan ook, ondanks eerdere ervaringen op deze wijze met het parket van de procureur-generaal, dat men thans een bewuste poging doet, ook het onderzoek van de Nationale ombudsman te misleiden. - de heer H. heeft de klagers gehoord op 4 januari 1994 en de heer V. werd gehoord op 19 januari 1994. Het klachtenonderzoek was in volle omvang aangevangen door de procureur-generaal en nog niet door de Minister. Ik voeg bijgaand (...) een schrijven gericht aan de (...) d.d. 11 januari 1994 (dus ten tijde dat het onderzoek bij de PG nog

volop gaande was) welke de heer V. (beklaagde) persoonlijk heeft overhandigd aan voornoemde (...), (Het verzoek van de officier van justitie te Groningen aan de stichting Holland Casino; N.o.). Het betreft hier een actieve opsporingshandeling in het aanvullende opsporingsonderzoek. De beklaagde was direct en persoonlijk betrokken bij dit onderzoek. -Gezien in het licht van de tegen hem lopende klachten waarover de heer V. bijzonder ontstemd was en gezien zijn meer dan rancuneuze en vijandige uitlatingen in (...), mag mijns inziens terecht de vraag ingebracht worden, wat de ware reden was voor dit aanvullende onderzoek waartoe de heer V. het initiatief ontplooide en wel vlak na het indienen van de klachten tegen hem. -In ieder geval blijkt hieruit dat ten aanzien van de objectiviteit en onafhankelijkheid de procureur-generaal geen enkele waarborg heeft geschapen en bewaakt. Het is op grond van al het bovenstaande, dat ik van mening ben dat mijn klachten op alle onderdelen gegrond verklaard dienen te worden...". Nadere reactie van de Minister van Justitie De Minister van Justitie liet weten geen commentaar te hebben op de reactie van verzoeker.

Beoordeling

. Ten aanzien van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden zijn klacht over het optreden van inspecteur V. van de rijksrecherche te Leeuwarden in handen heeft gegeven van de rijksrecherche. Daarmee was in de visie van verzoeker de objectiviteit en onafhankelijkheid van het onderzoek naar de klacht niet gewaarborgd.1.2. Verzoeker kan op dit punt in zijn klacht niet worden gevolgd. Behoorlijke klachtbehandeling vereist dat bij interne klachtbehandeling door een bestuursorgaan de behandeling van de klacht gebeurt door een persoon die niet betrokken is geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft (zie ook het voorgestelde artikel 9:7 Awb; zie

Achtergrond

, onder 1.2.). In dit geval is de behandeling in handen gesteld van commissaris Ha. Deze was niet betrokken bij het opsporingsonderzoek tegen verzoeker en maakte evenmin deel uit van de rijksrecherche-eenheid waar

inspecteur V. aan was verbonden. Daarmee is voldoende recht gedaan aan de hiervoor genoemde eis van distantie. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2.1. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat er geen hoor en wederhoor is toegepast in de klachtprocedure. Toepassing van het beginsel hoor en wederhoor behoort eveneens tot de vereisten van een behoorlijke klachtbehandeling (zie ACHTERGROND, onder 1.1.).2.2. Gebleken is dat commissaris Ha. in zijn onderzoek naar de klacht eerst verzoeker heeft gehoord en daarna inspecteur V. Vervolgens heeft hij een rapport opgesteld, waarna het hoofd van de rijksrecherche namens de procureur-generaal de klacht heeft afgedaan. Verzoeker heeft aldus tijdens het onderzoek naar aanleiding van zijn klacht niet de gelegenheid gehad de visie van inspecteur V. te vernemen en daarop te reageren. Daar was wel aanleiding voor geweest, nu de lezing van V. over de gebeurtenissen op veel punten stond tegenover de lezing van verzoeker. Wederhoor is in zo'n geval vereist. Nu dat niet is gebeurd, is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.3.1. Verzoeker is verder van mening dat er onvoldoende onderzoek is verricht naar aanleiding van zijn klacht. Zo zijn er geen getuigen gehoord en ontbrak een onderzoek naar feiten en omstandigheden. Op dit punt is het volgende van belang.3.2. Het onderzoek van commissaris Ha. was een onderzoek naar de klachten van verzoeker over het optreden van inspecteur V. Die klachten betroffen voor het grootste gedeelte klachten over de wijze waarop V. verzoeker had bejegend (klachtonderdelen 1, 5, 6, 7, 8, 9 en 11, zie

Bevindingen

onder A.5). In dat kader was het niet nodig getuigen te horen en nader onderzoek te doen, omdat dit weinig tot geen nadere informatie zou hebben opgeleverd. Het ging hier om gedragingen van V. waarbij, behalve verzoeker, geen getuigen aanwezig waren geweest. Voorts is de klacht op deze punten, voor zover betrekking hebbend op bepaalde uitlatingen van inspecteur V., gegrond verklaard. Nader onderzoek ligt dan minder in de rede. De overige klachtonderdelen (2, 3, 4 en 10) hebben betrekking op de wijze waarop V. het opsporingsonderzoek had verricht. De procureur-generaal heeft in zijn antwoord op die klachtonderdelen de mening van inspecteur V. daar tegenover gesteld. Daarmee heeft de procureur-generaal, zoals ook de Minister van Justitie heeft aangegeven in haar brief van 27 oktober 1994, onvoldoende duidelijk aangegeven wat zijn oordeel over die klachtonderdelen was.

Dit betekent echter niet dat toen nader onderzoek naar deze klachtonderdelen had moeten worden gedaan. Het klachtonderzoek was niet de plaats om het opsporingsonderzoek van V. ter discussie te stellen. Kritiek op het opsporingsonderzoek dient in de strafrechtelijke procedure naar voren te worden gebracht. Het is aan de rechter om dat onderzoek vervolgens te toetsen. Van de procureur-generaal had overigens mogen worden verwacht dat hij verzoeker op dit laatste zou hebben gewezen. Dat staat er echter niet aan in de weg dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.4.1. Verzoeker maakt er tot slot bezwaar tegen dat inspecteur V. nog opsporingsactiviteiten heeft verricht en een aanvullend proces-verbaal heeft opgemaakt tijdens het onderzoek naar de tegen hem ingediende klacht.4.2. Gebleken is dat de opsporingsactiviteiten van V. na 3 december 1993 beperkt zijn gebleven tot het onderzoek met betrekking tot het casino. Door de officier van justitie te Groningen zijn inlichtingen ingewonnen over verzoekers casinobezoek. Inspecteur V. heeft op dit punt nog een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. De aard van deze activiteiten was niet zodanig dat gezegd kan worden dat daarmee inbreuk is gemaakt op een behoorlijke klachtbehandeling. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.5. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Vast staat dat inspecteur V. de boekhouding van verzoeker in ontvangst heeft genomen zonder een bewijs van ontvangst af te geven. Dat was niet juist. Zeker nu verzoeker verzocht was deze boekhouding af te geven in het kader van een tegen hem ingesteld opsporingsonderzoek had hem een bewijs van ontvangst moeten worden verstrekt. Voorts had V. verzoeker er vooraf over moeten informeren dat hij voornemens was de boekhouding aan de vereniging ter beschikking te stellen. Tot slot moet op dit punt worden opgemerkt dat het niet juist was dat verzoekers klacht, blijkens de ondertekening van de brief van 17 februari 1994, is afgedaan door het hoofd van de rijksrecherche. Uit een oogpunt van het te stellen vertrouwen in de interne klachtbehandeling had de procureur-generaal te Leeuwarden de klacht zelf moeten afdoen. II. Ten aanzien van de Minister van Justitie1. Verzoeker klaagt voorts over de behandelingsduur van twee aan de Minister van Justitie gerichte brieven.

2. Bij brief van 8 juni 1996 diende verzoeker een klacht in bij de Minister van Justitie over de gang van zaken tijdens de zitting van het gerechtshof te Leeuwarden in de artikel 12 Sv procedure. Het college van procureurs-generaal beantwoordde deze brief op 4 november 1996. De termijn die aldus met de beantwoording was gemoeid, bijna 5 maanden, is te lang. Dit geldt ook voor de beantwoording van verzoekers brief van 5 januari 1997, die door het college van procureurs-generaal pas werd beantwoord bij brief van 15 juli 1997. Op dit punt is gehandeld in strijd met de circulaire van 15 februari 1991 (zie

Achtergrond

). De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. III. Ten aanzien van de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden1. Verzoeker verzocht de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden bij brief van 28 december 1996 om hem een afschrift te sturen van het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 1996. Hij klaagt over de reactietermijn van dit verzoek.2. Pas op 3 juni 1997 is verzoeker het gevraagde afschrift toegezonden. Deze termijn is te lang. De verklaring die de directeur van de gerechtelijke diensten in het arrondissement Leeuwarden heeft gegeven kan de lange behandelingsduur wellicht verklaren, maar niet rechtvaardigen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve wat betreft het niet toepassen van wederhoor in de klachtprocedure; op dat punt is de klacht gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Justitie is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de griffie van het gerechtshof te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: griffie gerechtshof Leeuwarden

Klacht:

Niet op verzoek kopie proces-verbaal terechtzitting gezonden.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: procureur-generaal gerechtshof Leeuwarden

Klacht:

Op onjuiste en onzorgvuldige wijze klachten afgedaan over optreden medewerker rijksrecherche i.v.m. toentertijd tegen verzoeker lopend opsporingsonderzoek.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

(klacht)brieven te laat resp. niet beantwoord.

Oordeel:

Gegrond