Achtergrond
Ingevolge artikel 82, derde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens is een bestuurder verplicht gevolg te geven aan een stopteken, gegeven met een stopbord door een bevoegde en als zodanig herkenbare verkeersbrigadier.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Op 19 september 1996 kreeg verzoekster in de hoedanigheid van verkeersbrigadier in de omgeving van een basisschool te Weert onenigheid met een vrouw die haar kind naar school bracht. Naar aanleiding daarvan meldde zij aan ambtenaar B. van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die functioneerde als co rdinator van verkeersbrigadiers, dat de vrouw een door haar gegeven stopteken had genegeerd en op haar was ingereden. Zij gaf daarbij het kenteken op van de auto van de vrouw, en vermeldde de gegevens van enkele getuigen.1.2. Betrokken ambtenaar B. bezocht de betrokkene, mevrouw G., daarop in haar woning, en sprak haar aan over het voorval.. erkende dat zij een stopteken van verzoekster had genegeerd. Zij deelde voorts onder meer mee dat zij daarvoor excuses had aangeboden aan het hoofd van de betrokken school. B. gaf haar daarop een waarschuwing. Op 3 oktober 1996 bezocht B. verzoekster, en informeerde haar over zijn bezoek aan G.1.3. Op 14 oktober 1996 had verzoekster een door haar aangevraagd gesprek met ambtenaar P. van het regionale politiekorps Limburg-Noord, meerdere van betrokken ambtenaar B. Verzoekster beklaagde zich er in dat gesprek over dat B. had volstaan met het geven van een waarschuwing aan mevrouw G. Zij bracht naar voren dat B. in het bezit was van verklaringen van getuigen van G., maar dat hij de door haar genoemde getuigen niet had gehoord.1.4. P. hoorde daarop de door verzoekster genoemde getuigen. Op 16 oktober 1996 deelde hij verzoekster mee dat de verklaringen van deze getuigen geen aanleiding hadden gegeven om alsnog verder vervolg te geven aan de zaak.1.5. Op 30 december 1996 diende verzoekster over het voorgaande een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Zij deelde in die brief onder meer dat zij op 19 september 1996 enkele moeders van schoolgaande kinderen had geholpen bij het oversteken. Toen de vrouwen bijna aan de overkant waren, en zijzelf nog midden op de weg stond met het brigadierbord omhoog, was mevrouw G. recht op haar afgereden.1.6. Voorts deelde verzoekster in het verzoekschrift het volgende mee:"...Het is niet mijn bedoeling om de vrouw alsnog een geldboete te doen toekomen. Het gaat om het principe, het recht. Zij was fout, ik maak de melding, zij bekent, dus politie: verbaliseer. Neen, volgens de politie gaat het anders: bericht van mevrouw J. (verzoekster), hoor geen van haar getuigen, ga naar de verdachte, voel met haar mee (ze zit in een dip), geef een waarschuwing, ga naar mevr. J., overval haar met het verhaal en doe niets meer..."1.7. Bij brief van 1 mei 1997 antwoordde de korpsbeheerder op de klacht. Hij deelde onder meer het volgende mee:"De door u ingediende klacht richt zich op het feit dat naar uw mening de hoofdagent van politie, B., behorende tot het district Weert, na een door u gemelde verkeersovertreding heeft nagelaten terzake verbaliserend op te treden. Uit de rapportage komt naar voren, dat u sedert 15 jaar op vrijwillige basis als verkeersbrigadier een bijdrage levert aan het begeleiden van schoolkinderen van de basisschool (...) te Boshoven/Weert. Ik waardeer het dat u op deze wijze zorgt voor het bevorderen van de verkeersveiligheid van de schoolgaande jeugd. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden wordt u begeleid door de hoofdagent van politie, B. Voornoemde politie-ambtenaar verzorgt binnen de gemeente Weert de opleidingen van de verkeersbrigadiers en is tevens aanspreekpunt voor de verkeersbrigadiers. Na informatie vanuit de verkeersbrigadiers omtrent verkeersovertreders, treedt de hoofdagent B. waarschuwend en zo nodig verbaliserend op. Verder komt uit de rapportage naar voren dat u op 19 september 1996 (...) als verkeersbrigadier behulpzaam was bij het laten oversteken van de kinderen. Nadat de lessen in de nabijgelegen school reeds waren aangevangen, werd een kind door mevrouw G. geholpen bij het oversteken. Op dat moment was u als brigadier
niet actief bezig. Door u werd hulp aangeboden bij het oversteken van het kind, doch dit werd niet nodig geacht. Kort daarna stapte mevrouw G. in haar auto en reed zij weg. Nadat u diverse voetgangers met oversteken had geholpen, gaf u mevrouw G. een stopteken. Zij stopte niet en reed met een boog om u heen. Naar uw mening moest u hierdoor opzij springen teneinde een aanrijding te voorkomen. Vervolgens meldde u dit voorval aan de hoofdagent B. Tevens gaf u aan hem het kenteken van de betreffende auto door. Voornoemde politie-functionaris heeft met de bestuurster van de betreffende personenauto, te weten mevrouw G., gesproken. Tevens heeft hij aanvullende informatie ingewonnen omtrent de aanleiding tot het incident en de juiste toedracht. Gelet op de onduidelijkheid omtrent zowel de aanleiding tot het voorval als op de toedracht, waardoor het twijfelachtig werd in hoeverre er in het onderhavige geval sprake was van een strafbaar feit, heeft de hoofdagent B. er de voorkeur aan gegeven een gesprek met beide partijen aan te gaan. Overigens bij zijn keuze voor deze aanpak heeft de politie-ambtenaar ook de persoonlijke omstandigheden van de bestuurster, de ernst van het feit in zijn context, alsmede het regelmatig elkaar tegen blijven komen van betrokkenen, een rol laten spelen. Gelet op vorenstaande ben ik van mening, dat de hoofdagent B. in de onderhavige situatie niet overhaast te werk is gegaan en weloverwogen tot deze aanpak is gekomen. Uit de rapportage komt verder naar voren, dat de hoofdagent B. in een persoonlijk gesprek mevrouw G. over haar gedrag heeft onderhouden. Zij gaf aan spijt te hebben over haar handelwijze. Aan het hoofd van de betreffende basisschool had zij inmiddels ook haar excuus aangeboden. Vervolgens heeft de hoofdagent B. zowel u als de leidster van de verkeersbrigadiers en het hoofd van de basisschool (...) ge nformeerd over de resultaten van zijn gesprek met mevrouw G. en de afhandeling van het incident. Verder komt uit de rapportage naar voren, dat u zich kennelijk niet kon vinden in de wijze waarop het voorval door de hoofdagent B. was afgehandeld. Reden waarom u op 14 oktober 1996 een onderhoud heeft gehad met de chef van de basiseenheid Weert-zuid, de hoofdinspecteur van politie, P. In dat gesprek heeft u uw zienswijze omtrent de gang van zaken toegelicht. Tevens werd u toegezegd dat uw getuigen door voornoemde chef zouden worden gehoord. Uit de rapportage komst naar voren, dat hij met enkele getuigen een gesprek heeft gehad. Door de hoofdinspecteur P. werd geconstateerd, dat er verschillen van inzicht bleven bestaan over de aanleiding tot en de juiste toedracht van het gebeurde op 19 september 1996. Vervolgens werd door voornoemde chef de zaak
met de Officier van Justitie te Roermond besproken. De Officier van Justitie kon zich vinden in de keuze van de politie het incident met een waarschuwing af te doen. Door de heer P. werd u van vorenstaande in kennis gesteld. Daarbij gaf u aan van mening te blijven dat alsnog proces-verbaal diende te worden opgemaakt. Reden waarom door u een klacht werd ingediend. (...) Gelet op het vorenstaande kom ik tot de conclusie, dat de hoofdagent van politie B. in het onderhavige geval op een correcte wijze is opgetreden en het incident binnen zijn competentie heeft afgehandeld. Derhalve verklaar ik uw klacht ongegrond. Aangezien het uiteindelijk tot de competentie van de Officier van Justitie behoort een beslissing te nemen omtrent het al dan niet opmaken van een proces-verbaal, onthoud ik mij op dit punt van een oordeel. Zoals reeds hiervoor aangegeven kon de Officier van Justitie zich vinden in de wijze van afdoening van het incident door de politie."2. Standpunt van verzoekster2.1. Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder
Klacht
.2.2. In het verzoekschrift deelde verzoekster onder meer mee dat de lezing van de korpsbeheerder, inhoudende dat zij op 19 september 1996 een stopteken had gegeven aan mevrouw G., niet juist was. Zij gaf aan dat zij nog op straat had gestaan omdat zij zojuist enkele mensen had geholpen met oversteken, en dat mevrouw G. toen op haar was afgereden.2.3. Voorts gaf verzoekster aan dat zij er niet op had aangedrongen dat alsnog proces-verbaal werd opgemaakt tegen mevrouw G., maar dat zij had aangegeven dat zij erkenning wilde verkrijgen voor het feit dat zij in haar recht had gestaan.3. Standpunt van de korpsbeheerder3.1. In zijn reactie op deze klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord onder meer het volgende mee:"Nadat de hoofdagent B. door mevrouw J. telefonisch over het gebeuren was ge nformeerd, kreeg hij de indruk dat zij zich mogelijk niet aan de richtlijnen als verkeersbrigadier had gehouden. Kort daarna heeft hij contact opgenomen met de bij het voorval betrokken bestuurster van de personenauto, zijnde mevrouw G., (...). In een persoonlijk gesprek heeft mevrouw G. haar zienswijze omtrent de toedracht van het incident gegeven. Tijdens hetgesprek heeft de hoofdagent B. haar onderhouden over het feit dat zij na het geven van een stopteken door een verkeersbrigadier, formeel niet had mogen doorrijden. Vervolgens gaf zij hem te kennen er spijt van te hebben dat het gebeuren iets uit de hand gelopen was. Na afloop van het gesprek heeft zij aan voornoemde politie-ambtenaar een tweetal verklaringen overhandigd, die haar afwijkende zienswijze omtrent de toedracht van het gebeuren bevestigden. (...) Gelet op:- de 'onduidelijkheid' omtrent zowel de aanleiding tot het incident en de juiste toedracht, waardoor het twijfelachtig werd in hoeverre er sprake was van een strafbaar feit; - de 'persoonlijke' omstandigheden van mevrouw G.; - de ernst van het feit in zijn context; - het elkaar regelmatig blijven tegenkomen van mevrouw J. en mevrouw G., heeft de hoofdagent B. er naar mijn mening terecht van afgezien om proces-verbaal op te maken en er de voorkeur aan gegeven om een gesprek met beide partijen aan te gaan. Mevrouw J. is hierover door hem ge nformeerd. Uit oogpunt van zorgvuldigheid heeft hij het hoofd van de basisschool (...) te Weert en de leidster van de verkeersbrigadiers, mevrouw W, ge nformeerd over het resultaat van zijn gesprek met mevrouw J. en mevrouw G. Zowel het hoofd van de school als de leidster van de verkeersbrigadiers konden zich vinden in de wijze waarop de politie-ambtenaar de zaak had opgelost. Gezien vorenstaande is door de hoofdagent B. afgezien van het horen van zowel de door mevrouw J. als de door mevrouw G. genoemde getuigen."3.2. Voorts bracht de korpsbeheerder naar voren dat verzoekster in haar klachtbrief had meegedeeld dat zij had gehoopt dat haar gesprek met politieambtenaar P. een andere uitkomst zou hebben dan het geven van een waarschuwing aan mevrouw G. Ook wees hij erop dat verzoekster in de brief had meegedeeld: "Zij was fout, ik maak de melding, zij bekent, dus politie: verbaliseer." De korpsbeheerder trok daaruit de conclusie dat het onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van verzoeksters klacht, terecht was toegespitst op het besluit van betrokken ambtenaar B. geen proces-verbaal op te maken jegens mevrouw G.3.3. Ten slotte gaf de korpsbeheerder aan dat hij bij zijn oordeel over de vraag of betrokken ambtenaar B. op weloverwogen wijze tot zijn beslissing was gekomen om mevrouw G. niet te verbaliseren, geen oordeel had gegeven, en ook niet had behoeven te geven, over de
feitelijke toedracht van het incident op 19 september 1996, en een daarbij eventueel gepleegd strafbaar feit.3.4. De korpsbeheerder voegde afschriften bij van stukken die betrekking hebben op het onderzoek dat L., chef van het district Weert van het regionale politiekorps Limburg-Noord, naar aanleiding van verzoeksters klacht had ingesteld. 3.4.1. In een ambtsbericht van 4 april 1997 concludeerde L. onder meer dat de beslissing van betrokken ambtenaar B. om niet verbaliserend op te treden, terecht was geweest. Hij adviseerde de klacht ongegrond te verklaren. 3.4.2. In een op 4 februari 1997 tegenover L. afgelegde verklaring deelde betrokken ambtenaar B. onder meer mee dat verzoekster hem telefonisch had ge nformeerd over het voorval, en hem had opgedragen proces-verbaal op te maken. Uit haar verhaal had hij onder meer opgemaakt dat zij zich wellicht niet geheel had gehouden aan de richtlijnen voor verkeersbrigadiers doordat zij had verzuimd het kind van mevrouw G. te helpen bij het oversteken. Hij had vervolgens contact opgenomen met mevrouw G., en uit haar lezing van het gebeurde onder meer begrepen dat mevrouw G. inderdaad verzoeksters stopteken had genegeerd, maar haar daarbij niet in gevaar had gebracht. Hij was van mening geweest dat het in het belang van alle betrokkenen was dat de zaak werd uitgepraat, en dat niet werd bekeurd. Hij had dit uitgelegd aan verzoekster en haar daarbij meegedeeld dat hij om die reden ook niet was overgegaan tot het horen van de door haar opgegeven getuigen. 3.4.3. Bij de stukken bevond zich voorts de telefonisch tegen L. afgelegde verklaring van mevrouw G. van 2 april 1997. Deze verklaring houdt het volgende in:"Op de bewuste dag zag ik dat mijn zoontje bij de school stond te wachten totdat de verkeersbrigadier hem zou helpen met oversteken. Ik zag dat de brigadier met enkele vrouwen stond te kletsen en niet oplette. Ik heb toen mijn auto aan de kant gezet en heb mijn zoontje zelf geholpen met oversteken. Terwijl ik hiermee bezig was, kreeg ik flink commentaar van deze verkeersbrigadier. Ik reageerde daar niet op en ging verder met mijn zoontje in de richting van de school. Toen ik daarna terugliep in de richting van mijn auto riep deze verkeersbrigadier tegen mij dat ze een theekransje had en vroeg of ik er gezellig bij kwam staan. Ik had daar geen tijd voor, stapte in mijn auto en reed weg.
Op dat moment was de weg vrij. Toen deze verkeersbrigadier zag dat ik wegreed, stapte ze vlug de rijbaan op en stak het bordje omhoog. Ze deed dit zonder iemand te laten oversteken. Ik reed vervolgens met een ruime boog om haar heen en vervolgde mijn weg. Ik heb hierover later met de directeur van de school en met de politieman B. gesproken. Ik had eigenlijk formeel toch moeten stoppen voor de vrouw met het bordje omhoog. Omdat deze vrouw echter op dat moment niet bezig was met haar taak als verkeersbrigadier, nam ik haar niet serieus."3.5. De korpsbeheerder voegde voorts afschriften bij van een tweetal getuigenverklaringen van 20 september 1996, waarvan de inhoud in grote lijnen overeenkomt met de lezing van mevrouw G., en een drietal getuigenverklaringen van respectievelijk 13, 14 en 15 februari 1997, waarvan de inhoud in belangrijke mate overeenkomt met de lezing van verzoekster.4. Reactie van verzoekster In reactie op de informatie die de korpsbeheerder had verstrekt bracht verzoekster onder meer nogmaals naar voren dat zij het onjuist achtte dat betrokken ambtenaar B. de zaak had afgedaan zonder dat hij de door haar opgegeven getuigen had willen horen, terwijl hij wel kennis had genomen van de getuigenverklaringen van mevrouw G.
Beoordeling
1. Op 19 september 1996 functioneerde verzoekster als verkeersbrigadier nabij een basisschool te Weert. Zij stond te praten met enkele moeders die zojuist hun kind naar school hadden gebracht. Daardoor bemerkte verzoekster niet dat een kind stond te wachten om door haar te worden geholpen bij het oversteken. Vervolgens stapte de moeder van het kind, mevrouw G., uit haar auto, en hielp haar kind zelf met oversteken. Toen zij naar haar auto terugliep, vond er een korte woordenwisseling plaats tussen G. en verzoekster. G. stapte in haar auto en reed weg.2. Verzoekster nam vervolgens telefonisch contact op met ambtenaar B. van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die functioneerde als co rdinator voor verkeersbrigadiers. Zij deelde B. onder meer mee dat mevrouw G. met haar auto op haar was ingereden, terwijl zij als verkeersbrigadier op straat had gestaan, en een stopteken had gegeven met haar stopbord om voetgangers te helpen bij het oversteken. Zij vermeldde de gegevens van enkele getuigen, en gaf het kentekennummer van G.'s auto op.3. B. bezocht daarop mevrouw G. Zij erkende dat zij het stopteken van verzoekster had genegeerd, en zij excuseerde zich daarvoor. Zij ontkende echter dat zij op verzoekster was afgereden. Toen zij was weggereden met haar auto, was verzoekster snel de straat opgestapt en had haar het stopteken gegeven om haar te doen stoppen. Zij had toen met een boog om verzoekster heengereden, aldus G. Zij legde twee getuigenverklaringen over die haar lezing ondersteunden.4. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat B. de zaak vervolgens heeft afgedaan met een waarschuwing aan G. Zij acht het met name onjuist dat dit is gebeurd zonder dat B. de door haar opgegeven getuigen van het voorval had gehoord, terwijl B. wel beschikte over verklaringen van getuigen van mevrouw G.5. Aangezien vaststaat dat mevrouw G. geen gevolg heeft gegeven aan het stopteken dat verzoekster in haar hoedanigheid van verkeersbrigadier had gegeven, had B. jegens haar proces-verbaal kunnen opmaken (zie
Achtergrond
).. kon echter ook in redelijkheid volstaan met het geven van een waarschuwing aan mevrouw G., gelet op de daarvoor door hem naar voren gebrachte redenen. De lezingen van verzoekster enerzijds en mevrouw G. anderzijds liepen uiteen. Mogelijk had verzoekster haar taak als verkeersbrigadier niet goed vervuld door het kind van mevrouw G. niet te helpen bij het oversteken. Ook was niet uit te sluiten dat zij mevrouw G. een stopteken had gegeven, zonder daarbij de bedoeling te hebben voetgangers te helpen bij het oversteken. Afgezien daarvan kon B. in redelijkheid tot het oordeel komen dat het, gezien de geringe ernst van het feit, en ter voorkoming van verdere escalatie, de voorkeur verdiende de zaak af te doen door het voeren van gesprekken met de betrokkenen. In dat kader was het niet nodig om nog getuigen te horen. Het feit dat mevrouw G. al getuigenverklaringen had overgelegd, doet daaraan niet af. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.6. Verzoekster klaagt er voorts over dat de korpsbeheerder uit haar klachtbrief van 30 december 1996 over het optreden van B. heeft begrepen dat zij er met name over klaagde dat niet verbaliserend was opgetreden naar aanleiding van haar melding. Zij deelde in dat verband onder meer mee dat zij met het indienen van de klacht slechts erkenning had gezocht voor het feit dat zij in haar recht had gestaan. Uit haar klachtbrief van 30 december 1996 blijkt echter dat zij met het indienen van de klacht weliswaar niet de bedoeling had dat mevrouw G. alsnog werd geverbaliseerd, maar wel dat zij het de politie kwalijk nam dat dit eerder niet was gebeurd, getuige ondermeer de volgende passage in die brief: "Het is niet mijn bedoeling om de vrouw alsnog een geldboete te doen toekomen. Het gaat om het principe, het recht. Zij was fout, ik maak de melding, zij bekent, dus politie: verbaliseer." De korpsbeheerder kon er derhalve in redelijkheid van uitgaan dat verzoeksters klacht met name betrekking had op de beslissing van B. om geen proces-verbaal op te maken jegens G. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.7. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de korpsbeheerder zijn oordeel over de klacht heeft gebaseerd op een verkeerde weergave van hetgeen zich op 19 september 1996 had afgespeeld. Zoals ook de korpsbeheerder al aangaf, heeft hij met name een oordeel gegeven over de beslissing van B. om geen proces-verbaal op te maken. Een belangrijk aspect daarvan was de inschatting door B. van de feiten en omstandigheden waarop hij zijn beslissing had gebaseerd. De korpsbeheerder gaf daarover aan dat B. bij zijn beslissing het feit had meegewogen dat de lezingen van verzoekster en mevrouw G. van elkaar verschilden. In zoverre is de korpsbeheerder bij zijn beoordeling van de beslissing van B. niet uitgegaan van een onjuiste weergave van de feiten. De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve eveneens behoorlijk.