1998/151

Rapport
Op 10 januari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Apeldoorn, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland op 4 juli 1996 tegen haar zijn opgetreden. Zij klaagt er met name over dat deze ambtenaren:         haar hebben aangehouden en in het politiebureau hebben ingesloten terwijl zij vrijwillig was meegegaan voor het afleggen van een verklaring;          haar hebben geweigerd telefonisch contact op te nemen met haar dochters;          haar niet hebben toegestaan haar medicijnen in te nemen en water te drinken;          haar met geweld van het toilet hebben gesleept omdat zij daar volgens de politieambtenaren te lang bleef zitten;          bij het verhoor in verband met een vernieling tegen haar hebben gezegd: "Wijf, zeg wat je hebt gedaan".

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd zes betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       De feiten 1. Op donderdag 4 juli 1996, omstreeks 09.55 uur, hielden de ambtenaren V. en Kl. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzoekster, mevrouw M., en haar echtgenoot, de heer S., bij de woning van de heer K. te Apeldoorn aan in verband met de vernieling van ruiten van die woning. Verzoekster en haar echtgenoot hadden met de heer K. een conflict over de verhuur van een ruimte van die woning aan verzoeksters dochters.2. De politieambtenaren G. en W. namen op 4 juli 1996 omstreeks 10.39 uur van de benadeelde K. een aangifte op ter zake van de vernieling van ruiten van zijn woning. Voorts verhoorden politieambtenaren Kl. en V. die dag omstreeks 11.49 uur de heer S. als verdachte van de vernieling. In zijn verklaring is onder meer vermeld:"Mijn vrouw probeerde te voorkomen dat K. de deur dicht deed. Zij zat min of meer tussen de deur toen K. deze dichttrok. De zoon des huizes gaf mijn vrouw toen een trap. Mijn vrouw begon toen te huilen. Ik zag dit en maakte mij zo kwaad dat ik met mijn linkerhand een ruitje van de keukendeur insloeg. Mijn vrouw had inmiddels een steen gepakt en heeft de ruit van de woonkamer ingegooid."3. Verzoekster werd die dag omstreeks 13.00 uur door politieambtenaren V. en Kl. verhoord als verdachte van vernieling van de ruiten. In haar verklaring is onder meer vermeld:

"Ik kan mij nog herinneren dat mijn man een ruit heeft kapotgemaakt. U vraagt mij of ik een ruit heb ingegooid. Ik heb gezien dat mijn man H. (voornaam van de echtgenoot van verzoekster; N.o.) in eerste instantie een achterdeurruitje heeft ingeslagen. Ik zag dat hij later met een steen door een grote ruit gooide. Volgens mij wilde hij K. of zijn zoon raken. Ik heb mij niet schuldig gemaakt aan vernieling van een ruit. Ik wens deze verklaring niet te ondertekenen."4. De politie stelde op 4 juli 1996 omstreeks 14.20 uur verzoekster en haar echtgenoot S. in vrijheid.5. Op 5 juli 1996, omstreeks 13.15 uur deed verzoekster bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland aangifte van mishandeling, gepleegd door de zoon van K. op 4 juli 1996 tijdens de gebeurtenis waarbij de ruiten waren ingegooid. Bij haar aangifte deelde zij mee dat de zoon van de heer K. haar hard in de maagstreek had getrapt.6. Verzoekster diende bij brief van 5 juli 1996 aan de burgemeester van Apeldoorn een klacht in over het politieoptreden van 4 juli 1996. In haar klachtbrief deelde zij onder meer mee:         "Ik ben gisteren vrijwillig met de politie meegegaan naar het bureau, maar ik werd opgesloten als een misdadigster.          Het had allemaal te maken met een meningsverschil tussen dhr. K. en mijn man en mij.          Mijn man en ik waren naar zijn woning gegaan om te zorgen dat de eigendommen van mijn dochters weer terugkwamen; die spullen had K. nl. ten onrechte uit de woning van mijn dochters gehaald. Mijn dochters huren die woning van K.          Mijn man werd ook meegenomen naar het bureau omdat hij een ruit had ingegooid als reactie op het feit dat ik even daarvoor door de zoon van K. in mijn maag werd getrapt.          Ik was behoorlijk emotioneel op het bureau toen ik merkte dat ik werd opgesloten want ik heb last van claustrofobie.          Ik heb herhaalde malen gevraagd of ik mijn dochters mocht bellen, maar dat werd niet toegestaan.          Mijn dochter heeft 2 jaar geleden nl. een zeer ernstig ongeval gehad en sinds die tijd zijn we allemaal erg angstig als we elkaar niet kunnen bereiken.

         Ik vind dat ik op het bureau zeer onterecht ben behandeld.          Ik had nl. erge pijn in mijn maag en ik wilde naar huis omdat de dieren thuis gevoerd moesten worden. Ook wilde ik naar het ziekenhuis om naar mijn maag te laten kijken. Dat werd allemaal geweigerd.          Bovendien mocht ik m'n hartpillen niet innemen.          Ik reageerde emotioneel en ging behoorlijk tekeer omdat ik geen kant meer opkon en omdat ik wist dat mijn dochters in paniek zouden raken als ze me nergens konden bereiken.          Ik vond dat die politiemensen mij treiterden ondanks het feit dat ik me misschien wat raar gedroeg.          Bijv. door me drop aan te bieden die ik niet kreeg; bovendien werd me geweigerd water te drinken terwijl ik dat nodig heb na een ernstige schildklieroperatie die ik heb ondergaan.          Ik heb overal blauwe plekken opgelopen doordat ik van de WC getrokken werd.          Ik wilde niet van de WC af omdat ik daar wel lekker zat na alle commotie.          Ik werd toen door 3 a 4 man van de WC afgesleurd; ik zeg ook eerlijk dat ik niet meer van de WC af wilde komen.          Als ik geweten had dat ik opgesloten zou worden, was ik nooit met de politiemensen mee naar het bureau gegaan, want ik ben vrijwillig meegegaan omdat ik een verklaring over het gebeuren met K. wilde afleggen."7. Voorts deelde verzoekster in aanvulling op haar klacht in een ongedateerd schrijven aan de burgemeester van Apeldoorn onder meer mee:         "Op een gegeven moment werd ik de cel uitgehaald en moest ik in een kamertje schuld bekennen wijf zeg dat je het gedaan hebt zo werd er tegen mij gepraat.          Ik zei dat ik nooit iets zou bekennen als ik iets niet had gedaan en dat ik dat nu ook zeker niet zou doen en toen werd ik weer naar die cel teruggetrokken waar ik 10 minuten later toch weer uitmocht omdat ik niets gedaan had."8. Op 17 september 1996 veroordeelde de politierechter verzoeksters echtgenoot S. voor de gepleegde vernieling tot een voorwaardelijke geldboete van f 500,-. De officier van justitie seponeerde de strafzaak tegen verzoekster wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

9. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verklaarde op 3 december 1996, na advies door de klachtencommissie, verzoeksters klacht ongegrond. B.       Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. C.       Het standpunt van de hoofdofficier van justitie1. Bij brief van 12 maart 1997 reageerde de hoofdofficier van justitie te Zutphen op verzoeksters klacht. Hij verwees naar het ter zake van vernieling opgemaakte proces-verbaal en deelde voorts onder meer mee:"Voor de aanhouding, insluiting en wijze van verwijdering van het toilet van klaagster bestond naar mijn mening voldoende grond."2. De politieambtenaren V. en Kl. maakten een proces-verbaal op van de aanhouding van verzoekster, dat zij sloten en tekenden op 4 juli 1996. Zij verwezen daarin voor de reden voor de aanhouding naar het proces-verbaal van aanhouding van verzoeksters echtgenoot dat door hen eveneens op 4 juli 1996 is gesloten en getekend. In laatstgenoemd proces-verbaal is onder meer vermeld:         "Op donderdag 4 juli 1996, omstreeks 09.48 uur, kregen wij, verbalisanten, van de regionale meldkamer van de politie Noord Oost-Gelderland, de opdracht te gaan naar (...) te Apeldoorn. Van de woning op dat adres zouden de ruiten worden vernield door exhuurders.          Ter plaatse werden wij de woning binnengelaten door de hoofdbewoner/eigenaar die verklaarde te zijn genaamd K. Hij was in gezelschap van 2 mannen die verklaarden zijn zoons te zijn. K. verklaarde dat de ruiten van de woonkamer en een achterdeur van genoemd pand waren vernield door exhuurders, welke zich op het besloten erf achter de woning zouden bevinden.          Wij verbalisanten, zagen dat van de woonkamer, aan de achterzijde, een grote ruit geheel was vernield en dat de vloer van de woonkamer bezaaid lag met glasscherven.          Tevens zagen wij dat de ruit van de achterdeur eveneens geheel was vernield.

         Op het erf aan de achterzijde van de woning, zagen wij een man en een vrouw staan. Beiden werden door K. aangewezen als zijnde de verdachten van deze vernieling. K. verklaarde van dit feit aangifte te willen doen, waarop beide verdachten ter plaatse door ons werden aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie te Apeldoorn. Wij zagen daarbij dat de linkerhand van de verdachte S. was bebloed. Aan het bureau van politie werden de beide verdachten samen in een passantenkamer geplaatst, waarbij de deur, op verzoek van de verdachten, in 1e instantie op een kier werd gelaten. Beide verdachten waren echter behoorlijk emotioneel en verlieten beiden enkele malen de passantenkamer. Nadat diverse malen aan hen was medegedeeld dat men de passantenkamer niet mocht verlaten werd getracht de deur te sluiten. Beiden reageerden daarop nog emotioneler en agressief. Uiteindelijk werden beide verdachten apart in een passantenkamer geplaatst. Daarbij werd, in verband met het tegenstribbelende gedrag van beide verdachten gepast geweld gebruikt. Beide verdachten maakten in de richting van ons verbalisanten en andere collega's die assisteerden bij het insluiten, diverse slaande en schoppende bewegingen. Bovendien werd ook het nodige verbale geweld door de beide verdachten geuit."3. Het proces-verbaal van 16 juli 1996, dat politieambtenaren W. en G. in verband met de vernieling van de ruiten van de woning van K. tegen verzoekster en haar echtgenoot hebben opgemaakt, houdt onder meer het volgende in:"De verdachte M. gedroeg zich tijdens haar verblijf in de passantenkamer op het districtsbureau van politie Apeldoorn zeer hysterisch. Met enig gepast geweld werd zij in dit verblijf geplaatst. Toen verdachte M. gevraagd werd om een verklaring af te leggen stemde zij daar volmondig mee in. Toen zij echter in de gaten kreeg dat zij niet meteen in vrijheid werd gesteld en dat zij niet mocht roken, ging zij op de grond zitten. Hierna werd lange tijd op haar ingepraat en werd zij met zachte dwang geplaatst in een verhoorruimte. Eenmaal plaats genomen in de verhoorruimte bleef verdachte M. eerst ongeveer een vijftal minuten emotioneel snikken waarna zij kalmeerde en bereid was een verklaring af te leggen. Verdachte M. ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan de vernieling en wenste vervolgens haar verklaring niet te ondertekenen.

Daar verdachten in aanmerking kwamen voor een zogenaamde ‘AU-procedure’ (een procedure waarbij een verdachte bij heenzending direkt een dagvaarding krijgt uitgereikt; N.o.) werd de verdachte M. na het afleggen van de verklaring niet onmiddellijk in vrijheid gesteld. Om deze reden werd zij, wederom met enig gepast geweld, geplaatst in de passantenkamer waar ook haar man (...) zich bevond. (...) Aan verdachte M. werd geen dagvaarding uitgereikt i.v.m. gebrek aan bewijs. (...) Op vrijdag 5 juli 1996 deed M. aangifte van mishandeling contra een zoon van benadeelde K. Genoemde persoon zou M. een harde trap in haar buik hebben gegeven. (...) In verband met tijdgebrek werd volstaan met het telefonisch horen van genoemde (...) Hij ontkende de mishandeling." D.       Het standpunt van de korpsbeheerder 1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde bij brief van 25 maart 1997 in reactie op verzoeksters klacht onder meer mee:         "Uit het bijgevoegde, door de politie opgemaakte procesverbaal van aanhouding, blijkt dat mevrouw S. (verzoekster; N.o.) op donderdag 4 juli 1996 (...) te Apeldoorn op verdenking van overtreding van artikel 350 lid 1 van het wetboek van strafrecht (vernieling; N.o.) is aangehouden en vervolgens is overgebracht naar het bureau van politie te Apeldoorn. Van vrijwillig meegaan naar het bureau is geen sprake geweest.          Naar aanleiding van een door mevr. S. op 5 juli 1996 bij mij ingediende klacht, heeft de inspecteur Sc. een nader onderzoek ingesteld.          In het door hem opgemaakte onderzoeksverslag komt naar voren dat de politie is geconfronteerd met een zich buitengewoon emotioneel gedragende vrouw. In eerste instantie is zij in een passantenkamer geplaatst, waarbij rekening is gehouden met haar wens om de deur open te laten. Toen zij zich niet aan de voorwaarde hield is de deur alsnog gesloten.

         Klaagster heeft het aan haar eigen gedrag te wijten dat zij door 4 politiefunctionarissen van het toilet is gehaald. De politie heeft haar wens om te telefoneren afgezet tegen de noodzaak daarvan en in dit stadium als onnodig geoordeeld. Uit de verklaringen van de verbalisanten blijkt dat de hoofdagent Kl. aan mevr. S. medicijnen en een bekertje water heeft verschaft.          Door de hoofdagent G. is in de richting van klaagster de opmerking gemaakt, dat zij zich als "een wijf" gedroeg. Deze opmerking is door hem geplaatst in het kader van haar gedrag.          Gelet op de inhoud van de geformuleerde klacht, het relaas van          het onderzoek en het gedrag van klaagster, ben ik van mening dat de klacht over het optreden van de politie Apeldoorn als ongegrond dient te worden gekenschetst."2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder verslagen van het horen van de bij het optreden op 4 juli 1996 betrokken ambtenaren V., Kl., G., W. en Ka. door de inspecteur van politie Sc. De verklaring van V. luidt:         "Op donderdag 4 juli 1996 begaf ik mij met collega Kl. naar de (...). Er zouden daar ruiten zijn ingegooid. Na aanwijzing van de eigenaar/aangever troffen wij daar twee verdachten aan. Een man en een vrouw. Beide verdachten werden door ons aangehouden. Wij maakten dat aan verdachten kenbaar door tegen hen te zeggen, dat zij met ons mee moesten naar het politiebureau. De vrouw dacht aanvankelijk dat zij niet mee hoefde te gaan. Wij zeiden tegen haar dat de verplichte gang naar het bureau ook voor haar gold.          Bij aankomst in het bureau plaatsten wij hen samen in een passantenkamer. De vrouw verzocht de deur open te laten omdat zij niet in een kleine ruimte kon verblijven. Wij stemden daarin toe op voorwaarde dat zij in die kamer zouden blijven. Daar hielden zij zich niet aan. Zij kwamen er steeds uit. Vanaf de eerste seconde van haar verblijf in het bureau schreeuwde en schold de vrouw. Zij maakte kenbaar naar huis te willen opbellen. Dat stonden wij in dat stadium van het onderzoek niet toe.          In verband met het gedrag van de vrouw besloten wij haar in een naast gelegen passantenruimte te laten plaats nemen. Dat wilde ze niet. Ze stribbelde hevig tegen. Samen met collega Kl. pakte ik haar vast en brachten haar over. De deur werd nu gesloten. Ze maakte een hevig kabaal door schreeuwen, slaan en schoppen tegen

de deur. Ze vroeg om medicijnen. Collega Kl. reikte die aan met een bekertje water. Ik stond daarbij. Plotseling schoot de vrouw naar voren en wrong zich tussen ons door en liep de kamer uit. In het tegenover gelegen kamertje ging zij op de grond zitten.          Wij zeiden dat zij terug moest naar de passantenkamer. Omdat zij daar geen gevolg aan gaf wilden wij haar pakken met de bedoeling haar terug te brengen naar de passantenkamer. Zij verzette zich krachtig, sloeg met de armen en schopte. Ik zag dat collega Kl. bijna door een schop van de vrouw werd getroffen. Toen zij weer een trapbeweging in haar richting maakte zette ik mijn voet tussen haar been en het lichaam van Kl. Het scheenbeen van de vrouw kwam daarbij in onzachte aanraking met mijn schoen. Ik schopte haar dus niet maar ving haar trap op. Het lukte ons uiteindelijk met veel moeite haar weer in de passantenkamer op te sluiten. Daar ging zij verder met tieren en lawaai maken.          Omdat wij een andersoortige dienst hadden werd het verdere verhoor van verdachten aan anderen opgedragen.          Later ben ik er weer bij geweest toen de vrouw op het toilet verbleef en er niet uit wilde komen. Collega Kl. en ik praatten op haar in maar het lukte ons niet haar tot andere gedachten te brengen. Zij maakte kenbaar het toilet niet te willen verlaten. Door twee vrouwelijke collega's werd zij uiteindelijk uit het toilet gehaald. Ik heb daarna geholpen met het haar overbrengen naar de passantenkamer. Zij maakte daarbij weer veel kabaal en bood lijdelijk verzet door het niet willen lopen en zich op de grond laten zakken.          Ik ben nu ongeveer 20 jaar bij de politie maar heb nog niet eerder meegemaakt, dat een vrouw zo lang en heftig te keer ging en zich zo verzette. Ze vertoonde een hysterisch gedrag.          Ik vind, dat wij de vrouw professioneel behandeld hebben. Wij hebben op haar ingepraat, tot kalmte gemaand en trachten duidelijk te maken dat haar gedrag ons werk bemoeilijkte. Wij hebben haar alleen vastgepakt, getrokken en geduwd om haar op de plaatsen te krijgen die de procesgang vereiste.          Ik vind de klacht absoluut onterecht. Ze mag blij zijn dat wij nog zo rustig zijn gebleven, maar dat heb ik zojuist al als professioneel betiteld."3. De verklaring van de betrokken ambtenaar Kl. Luidt:

         "Op donderdag 4 juli (1996; N.o.) begaf ik mij met collega V. naar de (...). Er zouden daar ruiten zijn ingegooid. Na aanwijzing van de eigenaar/aangever troffen wij daar twee verdachten aan. Een man en een vrouw. Beide verdachten werden door ons aangehouden. Wij zeiden tegen de beide verdachten dat zij met ons mee moesten naar het politiebureau.          Bij aankomst in het bureau wilden wij hen elk apart in een passantenkamer plaatsen. Dat is gebruikelijk. De vrouw verzocht hen samen te laten en de deur open te laten omdat zij niet in een kleine ruimte kon verblijven. Wij stemden daarin toe op voorwaarde dat zij in die kamer zouden blijven. Daar hielden zij zich niet aan. Zij kwamen er steeds uit. Vanaf het begin van haar verblijf in het bureau schreeuwde en schold de vrouw. Zij maakte kenbaar naar huis te willen opbellen. Dat stonden wij in dat stadium van het onderzoek niet toe.          In verband met het gedrag van de vrouw besloten wij haar in een naast gelegen passantenruimte te laten plaats nemen. Dat wilde ze niet. Ze stribbelde hevig tegen. Samen met collega V. pakte ik haar vast en brachten haar over. De deur werd nu gesloten. Ze maakte een hevig kabaal door schreeuwen, slaan en schoppen tegen de deur. Ik maakte mij bezorgd dat zij zich zou verwonden door met het hoofd tegen de muur te slaan. Zij vroeg om medicijnen. Ik reikte die aan met een bekertje water. Ik bleef bij haar omdat ik het bekertje mee terug wilde nemen. Zij wilde dat na gebruik niet aan mij teruggeven. Plotseling schoot de vrouw naar voren en wrong zich tussen ons door en liep de kamer uit. In het tegenover gelegen kamertje ging zij op de grond zitten met de voeten tegen de deurpost aan.          Wij zeiden dat zij terug moest naar de passantenkamer. Omdat zij daar geen gevolg aan gaf wilden wij haar pakken met de bedoeling haar terug te brengen naar de passantenkamer. Zij verzette zich krachtig, sloeg met de armen en schopte. Collega V. belette dat ik door een trap van haar geraakt werd.          Het lukte ons uiteindelijk met veel moeite haar weer in de passantenkamer op te sluiten. Daar ging zij verder met tieren en lawaai maken. Ik heb haar niet geschopt en ook niet gezien dat collega's dat deden.          Omdat wij een andersoortige dienst hadden werd het verdere verhoor van verdachten aan anderen opgedragen.          Later ben ik er weer bij geweest toen de vrouw op het toilet verbleef en er niet uit wilde komen. Collega V. en ik praatten

minutenlang op haar in maar het lukte ons niet haar tot andere gedachten te brengen. Zij maakte kenbaar het toilet niet te willen verlaten. Ik en nog een vrouwelijke collega B. haalden haar uit het toilet. Wij stelden de vrouw eerst in de gelegenheid haar kleding in orde te maken. Ik heb daarna nog geholpen met het haar overbrengen naar de passantenkamer. Zij maakte daarbij weer veel kabaal en bood lijdelijk verzet door het niet willen lopen en zich op de grond laten zakken.          Wat de vrouw beweert in haar klacht is absoluut niet waar. Mijn aandeel getuigt van een grote mate van geduld met haar. Ik probeerde haar door overreding tot kalmte en ander gedrag te manen."4. De verklaring van de betrokken ambtenaar G. luidt:         "Op donderdag 4 juli (1996; N.o.) kregen collega W. en ik opdracht van de inspecteur Ka. om het echtpaar S. te horen. Zij werden verdacht van vernieling. Wij haalden hen op in de passantenruimte. Het ophalen en verhoren van de man verliep normaal.          Wij vertelden de vrouw dat wij met haar naar een verhoorkamer gingen. Zij liep met ons mee. Nabij de verhoorkamer liet zij zich vallen en bleef op de grond zitten. Wij trachtten haar te overreden om op te staan en mee te werken. Zij schreeuwde en jammerde.          Wij pakten haar ieder bij een arm, trokken haar omhoog en liepen met haar naar de verhoorkamer. Zij spartelde daarbij niet tegen maar werkte ook bepaald niet mee. Het duurde een hele tijd voordat wij ter zake konden komen. De vrouw gedroeg zich hysterisch. Ik had echter de indruk dat het allemaal komedie was. Tijdens het verhoor heb ik haar steeds tot kalmte gemaand. Onder andere door het relativeren van het feit waarvan zij verdacht werd. Ik heb tegen haar gezegd, dat zij zich gedroeg als een wijf. Daarmede benoemde ik haar gedrag. Ik heb haar dus niet zo aangesproken. Ik wil het verhoor typeren als streng en zakelijk. Zij wilde haar verklaring niet ondertekenen. Het verhoor heeft ongeveer 20 minuten in beslaggenomen. Daarna brachten wij haar weer terug naar de passantenruimte.          De vrouw heeft ons verzocht haar dochter te mogen bellen. Wij stonden dat niet toe omdat de dochter een rol speelde in aanleiding tot de vernieling en wij de opgegeven reden niet dringend vonden."

5. De verklaring van de betrokken ambtenaar W. luidt:         "Op donderdag 4 juli (1996; N.o.) kregen collega G. en ik opdracht van de inspecteur Ka. om het echtpaar S. te horen. Zij werden verdacht van vernieling. Wij haalden hen op in de passantenruimte. Het ophalen en verhoren van de man verliep normaal.          Wij vertelden de vrouw dat wij met haar naar een verhoorkamer gingen. Zij liep met ons mee. Nabij de verhoorkamer liet zij zich vallen en bleef op de grond zitten. Zij zei, dat ze niet de verhoorkamer in wilde. Zij wilde dat wij haar zo op de gang hoorden. Wij trachtten haar met veel geduld te overreden om op te staan en mee te werken. Zij bleef schreeuwen en jammeren. Zij stelde voorwaarden. Eerst wilde zij opbellen naar huis en thuis de dieren voeren. Zij wilde met haar dochter spreken, omdat deze een aantal jaren geleden een ernstig ongeluk had gehad. Zij had daarbij hersenletsel opgelopen.          Wij pakten haar ieder bij een arm, trokken haar omhoog en liepen met haar naar de verhoorkamer. Zij liet zich lijdzaam meetrekken. Bij het betreden van de verhoorkamer zette zij zich schrap tegen de drempel. Zij ging weer zitten. Wij praatten weer op haar in en nu wat strenger. Dat had resultaat want zij nam plaats op een stoel. Het duurde een hele tijd voordat wij ter zake konden komen. De vrouw gedroeg zich hysterisch. Ik had echt de indruk dat het allemaal komedie was. G. maande haar steeds tot kalmte. Onder andere door het relativeren van het feit waarvan zij verdacht werd. G. zei tegen haar dat zij zich gedroeg als een wijf. Ik wil het verhoor typeren als streng en zakelijk. Zij wilde haar verklaring niet ondertekenen. Het verhoor heeft ongeveer 20 minuten in beslaggenomen. Daarna brachten wij haar weer terug naar de passantenruimte.          Wij stonden het opbellen niet toe omdat de dochter een rol speelde in aanleiding tot de vernieling en wij de opgegeven reden niet dringend vonden. Ik heb tijdens het verhoor van de vrouw gecontroleerd of de verklaring omtrent haar dochter klopte. Dat was het geval. Het ongeval was echter lang geleden gebeurd en de volwassen dochter had zelfstandig gewoond.          Ik vind de klacht absoluut niet terecht. Ik ben nu 19 jaar bij de politie. Ik heb nog niet eerder meegemaakt dat iemand zo lang en hevig te keer ging. Wij hebben haar niet mishandeld. Wij hebben haar alleen vastgepakt."

6. De verklaring van de betrokken ambtenaar Ka. Luidt:         "Op donderdag 4 juli (1996; N.o.) was ik inspecteur van dienst. Nadat men mij berichtte dat er een man en vrouw waren aangehouden, omdat zij ervan verdacht werden ruiten te hebben vernield begaf ik mij als hulpofficier van justitie naar de passantenkamers. Ik betrad eerst de kamer van de man en daarna van de vrouw. Ik vroeg hen onder andere of zij begrepen hadden waarvan zij verdacht werden en legde de te volgen verdere procedure uit. Beide verdachten vertoonden een opgewonden gedrag. Met de vrouw viel helemaal niet te praten. Zij viel mij voortdurend in de rede en schreeuwde het uit. Ik heb daarna opdracht gegeven het onderzoek voort te zetten.          Enige tijd later zag ik, dat de vrouw van de passantenkamer werd overgebracht naar een verhoorkamer. Zij verweerde zich door trekken en duwen. Zij schreeuwde. In de verhoorkamer aangekomen werd het stil.          Weer enige tijd later zei men mij, dat de vrouw in de gelegenheid was gesteld om het toilet te bezoeken. Zij had al geruime tijd daar doorgebracht en te kennen gegeven de ruimte niet meer te willen verlaten. Ik begaf mij naar dat toilet en hoorde ook dat de vrouw zei er niet uit te komen.          Met een schroevendraaier opende ik de deur van het toilet. Tevoren zorgde ik er voor dat twee vrouwelijke collega's ter plaatse waren en gaf hun opdracht de vrouw uit het toilet te halen. Ik en de andere mannelijke collega's bleven op afstand. Luid snikkend en tegenstribbelend werd zij daarna naar de passantenkamer gebracht.          Na overleg met het parket reikte ik aan de man een AUdagvaarding uit. De vrouw is heengezonden om 14.25 uur zonder een dagvaarding omdat er nog onvoldoende bewijs was.          Wat zij verklaart over het aanbieden van drop heb ik niets waargenomen. Ik heb ook geen geweld waargenomen die dan blauwe plekken zouden veroorzaken. Omdat verdachte zo tegenwerkte moest zij stevig worden vastgepakt en in gewenste richtingen worden geduwd en getrokken. Dit nadat er vergeefs lang op haar was ingepraat.          Ik vind de klacht zeer overtrokken. Door haar recalcitrante gedrag, bestaande uit schelden, tieren, lawaai maken, schoppen, slaan en lijdelijk verzet werd het onderzoek zeer bemoeilijkt en de bedrijfsvoering in het bureau ernstig verstoord.

         Indien iemand achteraf zou zeggen dat we de vrouw toch op de grond hadden kunnen laten zitten toen zij de passantenruimte ontvluchtte en/of op het toilet laten verblijven, dan moet men wel bedenken, dat haar gedrag de procesgang op het bureau ernstig frustreerde en de inzet vergde van veel personeel. Gedurende de tijd dat zij zich op het toilet aan de waarneming onttrok zou zij zich bovendien kunnen verwonden." E.       Reactie betrokken ambtenaren De betrokken ambtenaren V. en Kl. deelden bij brief van 14 april 1997 aan de Nationale ombudsman mee dat zij geen behoefte voelden nader op verzoeksters klacht in te gaan omdat zij niets hadden toe te voegen aan hetgeen zij eerder hadden verklaard. F.       Reactie van verzoekster1. Verzoekster reageerde bij brief van 15 april 1997 op het standpunt van de korpsbeheerder en de bijgevoegde verklaringen. Zij deelde onder meer mee:"Ten eerste wil ik nogmaals aangeven dat ik vrijwillig meegegaan ben naar het politiebureau want mijn man moest mee voor het ingooien van een ruit. Mijn man heeft direct gezegd dat hij de ruit had ingegooid dus ik begrijp absoluut niet dat de politie zegt dat ik ook aangehouden ben voor het ingooien van een ruit. Hoe kan de politie iemand meenemen naar het bureau die onschuldig is. Ik begrijp dat soms in geval van twijfel iemand mee moet maar hier was op geen enkele manier twijfel omdat mijn man direct bekende. De verklaring van K. zou ook geen reden zijn geweest om mij aan te houden want in deze verklaring staat dat ze niet hebben gezien wie de ruit ingegooid heeft. Kortom, de politie had geen enkele reden om mij mee te nemen naar het bureau. Mijn man zei zelfs tegen mij dat ik beter naar mijn moeder kon gaan, die tegenover K. woont, en de politie zei absoluut niet dat ik ook mee moest. Ik ging zelf met mijn man mee om de politie uit te leggen wat er gebeurd was, maar helaas heb ik die kans niet gekregen. (...) In de reactie bij het politiekorps lees ik telkens gepast geweld en zachte dwang en ik wil u vragen of gepast geweld en zachte dwang, zoals zij deze ernstige mishandeling noemen, zulke kneuzingen kunnen veroorzaken waarvan ik bewijs heb van een huisarts.

Ik vind het zeer erg dat de politie zegt dat ze mij zeer professioneel behandeld hebben, want ik ben als een grote misdadigster behandeld terwijl ik onschuldig was. Als de politie mij normaal had behandeld was ik nooit zo emotioneel geraakt. Ik heb alleen gevraagd of de deur open mocht blijven omdat ik niet tegen opgesloten zijn kan en ik heb meerdere malen gevraagd of ik alsjeblieft mijn dochters mocht bellen omdat mijn oudste dochter na een zeer ernstig ongeluk heel ongerust is als ze niet weet waar we zijn. De politie zegt dat ze de noodzaak van dat telefoontje niet inzagen maar als ze dan werkelijk zo professioneel zijn als ze willen doen voorkomen dan hadden ze toch wel ingestemd met dat ene, voor mij zo belangrijke telefoontje. Een van de agenten verklaart dat mijn scheenbeen in onzachte aanraking kwam met zijn schoen doordat ik trapte en dit is werkelijk een grote leugen. Ten eerste blijkt uit het feit dat zijn schoen mijn scheenbeen raakte en mijn been bont en blauw was dat hij mij trapte en ten tweede ben ik absoluut niet in staat om te trappen omdat ik invalide aan mijn been ben. De politie zette mij onder dwang om mij een verklaring te laten afleggen dat ik schuldig was maar ik zal nooit schuld bekennen voor iets wat ik absoluut niet gedaan heb. De politie ergerde zich blijkbaar zo dat ik volhield dat ik onschuldig was en probeerden mij op alle manieren te dwingen om toe te geven. Alles wat ik in mijn vorige brief heb verteld berust op waarheid. Ze scholden mij uit voor wijf, liepen met snoepjes langs en vroegen of ik er ook een wilde en zeiden ach jammer ze zijn op. Hoe kunnen ze trouwens zeggen dat ze mij met respect van de w.c. afgehaald hebben. Ik vind het g nant om dit te schrijven maar ze trokken mij met 4 man van de w.c. af terwijl ik mijn broek nog onder aan mijn benen had. Dat de politie zeer zeker niet professioneel te werk is gegaan blijkt ook uit een verklaring van een van de agenten die zegt dat mijn gedrag hem komedie leek en dat het ongeluk van mijn dochter al een paar jaren geleden is. Ik wil u graag vertellen dat dit ongeluk 3 jaar geleden is gebeurd en dat dit ons leven, vooral dat van mijn dochter, drastisch heeft veranderd. Mijn dochter moet nog steeds vaak op controle bij alle artsen komen en heeft professionele hulp om dit trauma te verwerken. De agent heeft niet het recht om hier zo neerbuigend over te doen. Overigens verklaart hij zelf dat hij mij voor wijf uitgescholden heeft. (...)

Ik zie de reden ook niet waarom ik opgesloten ben want ik zou toch niet weggelopen zijn. Ik werk vrijwillig mee om alles uit te leggen als dit niet zo zou zijn dan had ik bij K. ook weg kunnen lopen en dan had mijn man toch ook niet bekend. Verder wil ik nog aangeven dat ik niet begrijp waarom K. voor de mishandeling, waarvoor ik hem heb aangegeven, wegens tijdgebrek alleen telefonisch even verhoord is, terwijl ze mij opgesloten en mishandeld hebben, terwijl ik juist onschuldig was. Pas na vele uren in de cel lieten ze mij gaan terwijl ik direct heb gezegd dat ik onschuldig was en er was ook geen enkele aanleiding dat ik schuldig zou zijn."2. Verzoekster voegde bij haar brief een verklaring van een huisarts van 6 juli 1996 waarin was vermeld:"Hierbij deel ik u mede dat ik vandaag mevrouw S. heb gezien met verschillende bloeduitstortingen met name op de linkerbovenarm, verder rond het rechter ellebooggewricht en op het rechterdijbeen."

Beoordeling

I. Inleiding Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland op 4 juli 1996 tegen haar zijn opgetreden. Die dag hield de politie haar en haar echtgenoot aan op verdenking van vernieling van ruiten van een woning. Verzoekster klaagt in dit verband op diverse punten over het politieoptreden. II. Ten aanzien van de aanhouding en de insluiting1. In de eerste plaats klaagt verzoekster erover dat de politieambtenaren haar hebben aangehouden en in het politiebureau hebben ingesloten terwijl zij vrijwillig was meegegaan voor het afleggen van een verklaring.2. Het staat vast dat verzoekster, samen met haar echtgenoot, op 4 juli 1996 betrokken was bij de vernieling van twee ruiten van een woning. Verzoekster en haar echtgenoot hadden een conflict met de eigenaar van die woning. De eigenaar van de woning wees kort na de vernieling tegenover de politie verzoekster en haar echtgenoot aan als de daders.

3. De politie kon in redelijkheid beslissen verzoekster en haar echtgenoot aan te merken als verdachten van het strafbare feit vernieling (zie

Achtergrond

, onder A.). Omdat het in dit geval een ontdekking op heterdaad (zie

Achtergrond

, onder B.) van het strafbare feit vernieling betrof, was de politie bevoegd verzoekster en haar echtgenoot aan te houden. Dat het voor verzoekster duidelijk was dat niet zij, maar haar echtgenoot de vernieling had gepleegd, doet hier niet aan af. Verzoekster en haar echtgenoot waren immers beiden verwikkeld in hun conflict met de eigenaar van de woning. Na de aanhouding dienden beide verdachten te worden overgebracht naar het politiebureau, om te worden voorgeleid. Vervolgens kon op het bureau een nader onderzoek worden ingesteld naar de mate van betrokkenheid van verzoekster en haar echtgenoot bij de vernieling, mede gelet op de situatie op de plaats van de vernieling. Van vrijwillig meegaan van verzoekster is niet gebleken. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.4. Nu de politie juist heeft gehandeld door verzoekster aan te houden in verband met de vernieling, was insluiting in het politiebureau voor verhoor van verzoekster in verband met het onderzoek naar haar mogelijke betrokkenheid daarbij eveneens toegelaten. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van het telefoneren1. Voorts klaagt verzoekster er over dat politieambtenaren in het politiebureau haar hebben geweigerd telefonisch contact op te nemen met haar dochters. Verzoekster deelde mee dat een van haar dochters een aantal jaren geleden een ongeval had gehad, waarna ieder lid van het gezin angstig werd als men elkaar niet kon bereiken. Verzoekster deelde mee dat zij mede hierdoor emotioneel reageerde en behoorlijk tekeer ging.2. Verzoeksters dochters waren eveneens betrokken bij het conflict tussen verzoekster en haar echtgenoot met de eigenaar van de woning waarvan de ruiten waren vernield. De problemen die de dochters met die eigenaar hadden over de verhuur van een ruimte in die woning waren aanleiding geweest voor de actie van verzoekster en haar echtgenoot. Gelet hierop en gelet op het belang van het nog lopende onderzoek naar de vernieling kon de politie in redelijkheid beslissen verzoekster geen telefoongesprek met haar dochters te laten voeren gedurende de tijd dat het onderzoek nog gaande was. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de verzorging1. Verzoekster klaagt er eveneens over dat de betrokken politieambtenaren haar in het politiebureau niet hebben toegestaan haar medicijnen in te nemen en water te drinken.2. Een betrokken ambtenaar verklaarde dat zij verzoekster haar medicijnen met een bekertje water heeft verstrekt. Hiermee staat de verklaring van verzoekster tegenover de verklaring van de politie. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de verklaring van de ene partij meer waarde moet worden toegekend dan aan die van de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt dan ook van een oordeel. V. Ten aanzien van het geweld1. Tevens klaagt verzoekster er over dat politieambtenaren haar met geweld van het toilet hebben gesleept omdat zij daar volgens de politieambtenaren te lang bleef zitten. Volgens verzoekster was zij door vier politieambtenaren van het toilet afgesleurd. Verzoekster deelde mee dat zij hierdoor onder meer diverse blauwe plekken had opgelopen.2. De politieambtenaren deelden mee dat verzoekster, nadat het haar was toegestaan gebruik te maken van het toilet, had geweigerd van het toilet af te komen. Nadat verzoekster in de gelegenheid was gesteld zelf van het toilet af te komen, hadden twee vrouwelijke politieambtenaren haar van het toilet afgehaald, nadat de deur met behulp van een schroevendraaier van buitenaf was geopend. Hierna had verzoekster lijdelijk verzet geboden terwijl zij in de verhoorkamer werd geplaatst. Hierdoor moest zij stevig beetgepakt worden. Verzoekster had daarbij veel kabaal gemaakt, aldus de politieambtenaren.3. Het staat vast dat verzoekster heeft geweigerd van het toilet te komen. In verband met de voortgang van het onderzoek naar de vernieling, en mede uit veiligheidsoverwegingen, kon de politie besluiten verzoekster van het toilet af te halen. De politie was bevoegd daarbij geweld te gebruiken (zie

Achtergrond

, onder C.). Gelet op de omschrijving die verzoekster heeft gegeven van haar emotionele toestand (zie hierv r onder III.1.), is het aannemelijk dat verzoekster zich daarbij (lijdelijk) heeft verzet. Niet is echter gebleken dat de politieambtenaren meer geweld hebben gebruikt dan nodig was. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het taalgebruik1. Ten slotte klaagt verzoekster er over dat politieambtenaren bij het verhoor in verband met een vernieling tegen haar hebben gezegd: "Wijf, zeg wat je hebt gedaan".2. Een van de betrokken ambtenaren deelde mee dat hij tegen verzoekster had gezegd dat zij zich "gedroeg als een wijf". Daarmee zou hij een uitspraak hebben gedaan over de wijze waarop verzoekster zich gedroeg. Zo'n uitspraak zou in de gegeven omstandigheden, met name gelet op het verzet van verzoekster, niet op voorhand ongepast zijn geweest. Daarentegen zou de uitspraak als door verzoekster gesteld wel moeten worden afgekeurd, als een ongepaste kwalificatie van de persoon van verzoekster. Op dit punt wijken de lezingen van beide parijen van elkaar af, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere. Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich daarom van een oordeel onthouden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, met dien verstande dat de Nationale ombudsman zich moet onthouden van een oordeel op het punt van de verzorging en het taalgebruik. BIJLAGE ACHTERGROND. Verdachte Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.. Heterdaad Op grond van artikel 53, eerste lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:         "vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit.". Geweldgebruik Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

         "De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Wijze van optreden rond aanhouding (haar aangehouden en ingesloten terwijl ze vrijwillig was meegegaan, haar geweigerd te telefoneren en medicijnen in te nemen, geweld gebruikt, onheus bejegend).

Oordeel:

Geen oordeel