Achtergrond
1.1. Artikel 10 van de Grondwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellenbeperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens."1.2. De Wet politieregisters houdt regels in ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met politieregisters. De Wet politieregisters kent voor de regeling van het verstrekken van gegevens uit een politieregister een gesloten systeem. Slechts in bepaalde in deze wet genoemde gevallen mogen gegevens uit een politieregister worden verstrekt. Zo bepaalt artikel 16, eerste lid onder c dat aan bepaalde ambtenaren van de kinderbescherming, op hun verzoek, antecedenten worden verstrekt, voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van hun taak. Artikel 30 van de Wet politieregisters is het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder die krachtens de Wet politieregisters de beschikking heeft gekregen over persoonsgegevens, deze alleen mag verstrekken indien de uitvoering van de taak waarvoor de gegevens zijn verstrekt c.q. ontvangen, tot het ter kennis brengen noodzaakt.2. Artikel 2 van de Politiewet luidt:"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."3. Artikel 486 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat niemand strafrechtelijk kan worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 9 juni 1997 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 29 juni 1996 en 20 juli 1996 kwamen bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook: de politie) meldingen binnen dat verzoeksters zoon G. – toen elf jaar oud - seksuele handelingen zou hebben gepleegd met kleuters uit de buurt. Van het eerste feit werd later aangifte gedaan. Politieambtenaren Sj., werkzaam bij de afdeling jeugd- en zedenzorg, en M., wijkagent,brachten vervolgens op 23 juli 1996 een bezoek aan verzoekster.2. Op laatstgenoemde datum stuurden zij een rapport over G. en verzoeksters gezin naar de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad). Het rapport houdt onder meer het volgende in:"Op 29 juni 1996 werd bij de politie gemeld dat, onder andere, G. met een jongen, leeftijd vijf jaar, sexuele handelingen had gepleegd. De sexuele handelingen bestonden uit het insmeren van de piemel van de vijfjarige jongen met lippenstift en het zuigen aan de piemel van de vijfjarige jongen door, onder andere, G. (...) Van dit feit werd (...) aangifte gedaan bij de politie. (...) Op zaterdag 20 juli 1996 werd bij de politie gemeld dat G. met een meisje, leeftijd vier jaar, sexuele handelingen had gepleegd. De sexuele handelingen bestonden uit het naar beneden doen van het onderbroekje van het vierjarige meisje en het betasten van de geslachtsdelen van het vierjarige meisje door G. Dit feit werd "slechts" gemeld bij de politie, basiseenheid Barendrecht, vergezeld gaande van een duidelijk hulpverzoek. Beide meldsters wonen bij het gezin Z in de (...)-straat te Barendrecht. Mede gelet op de leeftijd van G. werd op dinsdag 23 juli 1996, in haar woning, een gesprek gevoerd door rapporteurs en moeder Z. Tijdens dit gesprek werd moeder Z ingelicht over de bij de politie binnengekomen meldingen en werd de mening van moeder Z gevraagd met betrekking tot het binnen de (jeugd) hulpverlening brengen van haar zoon G. Moeder Z stond niet open voor hetgeen wij, rapporteurs, haar vertelden en wenste op geen enkele wijze haar medewerking te verlenen. Reeds geruime tijd is er sprake van ernstige onenigheid tussen het gezin Z en buurtbewoners, met name naar aanleiding van het gedrag van de kinderen Z. Moeder Z is moeilijk benaderbaar, gaat onmiddellijk in de verdediging en wil niets horen over eventueel minder aanvaardbaar gedrag van haar kinderen. Hieronder een summiere opsomming rapportage zoals die na de politiebemoeienis is opgemaakt:
8 juni 1996 : Onenigheid tussen buurman en moeder Z naar aanleiding van vernieling door G. 31 augustus 1995 : Na aanspreken op het gedrag van J. (de oudste zoon van verzoekster; N.o.) heeft hij samen met zijn moeder een honkbalknuppel gepakt en mishandeling gepleegd (Pv. is opgemaakt tegen J. en moeder Z. 9 april 1994 24 maart 1994 26 februari 1994 11 september 1993 : Onenigheid tussen n of meer kinderen Z en/of moeder Z met buurtbewoners. Deze onenigheid vindt mogelijk zijn oorsprong in het vreemdgaan van de, inmiddels, ex-echtgenoot van moeder Z met een buurtbewoonster. 15 september 1993 : Handgemeen tussen J. en buurtkinderen 21 maart 1993 : Onenigheid moeder Z en buurtbewoners nadat haar kinderen, volgens moeder, onheus bejegend zijn door een buurtbewoner. 13 september 1992 : Onenigheid tussen moeder Z en buurtjeugd. Wij verzoeken U om naar aanleiding van bovenstaande, een onderzoek te doen instellen en indien nodig een kinderbeschermingsmaatregel te overwegen."3. Op 15 november 1996 wendde verzoekster zich tot de politie met een klacht over het rapport van Sj. en M. Volgens haar raakte het door hen uitgebrachte rapport kant noch wal. Het kwam haar voor dat slechts enkelen bescherming genoten van de grondrechten of dat Sj. en M. een persoonlijke vendetta waren begonnen tegen haar en haar gezin. Verzoekster vroeg om openheid van zaken met betrekking tot de aanklacht tegen haar zoon en om opheldering van de verdere inhoud van het rapport.4. Bij brief van 10 februari 1997 reageerde de politie op verzoeksters klacht. In die brief staat onder meer:"In Uw schrijven heeft U Uw mening kenbaar gemaakt inzake het door de betrokken medewerkers verrichte onderzoek naar aanleiding van bij ons binnengekomen meldingen inzake ontuchthandelingen, welke zouden zijn gepleegd door Uw zoon G. Nadat ik mij heb geori nteerd op de wijze waarop het betreffende onderzoek tot stand is gekomen, ben ik mijnerzijds tot de conclusie gekomen dat hierbij in overleg met leidinggevenden conform de wettelijke regelgeving en zonder enigerlei vorm van rancune dan wel tegen U gerichte "vendetta" is gehandeld.Gegeven de uitkomst van het onderzoek is onzerzijds geconcludeerd dat in deze een strafrechtelijk onderzoek minder resultaat heeft dan een hulpverleningstraject of preventieve actie vanuit de Raad voor de Kinderbescherming. Uit dien hoofde is onzerzijds gekomen tot de gewraakte rapportage.(...) Hoewel de Raad formeel alleen inzage mag hebben in de Politieregisters opgenomen antecedenten van een cli nt of verdachte, is het wanneer noodzakelijk voor een juiste uitoefening van het politiewerk mogelijk ook andere gegevens dan de genoemde antecedenten, bijvoorbeeld de in de rapportage aangehaalde registratiegegevens, uit de Politieregisters te verstrekken. Gegeven de uitkomst van het door de beide medewerkers verrichte onderzoek is op voorhand niet gekomen tot een strafrechtelijk onderzoek, maar is de Raad middels de rapportage van e.e.a. in kennis gesteld met het doel hunnerzijds te komen tot de ons inziens noodzakelijke hulpverlening en/of preventieve actie in de richting van zowel slachtoffers als dader in deze.". Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder
Klacht
. Verzoekster schreef in haar verzoekschrift van 16 januari 1997 onder meer het volgende:"Op 23-7-'96 kwamen mw. M. en dhr. Sj. mij vertellen dat er verschillende meldingen en/of aangiften op het bureau waren binnengekomen m.b.t. mijn zoon G. (11 jr.). G. zou in onze straat meerdere kleuters, samen met andere kinderen van zijn leeftijd, in meer of mindere mate sexueel hebben misbruikt. Nu kwamen zij mij o.a. ook nog vertellen dat ik met hun hulp dit "zieke" kind ten snelste in de hulpverlening moest onderbrengen. Voordat ik mijn medewerking aan deze overdaad aan hulp wilde verlenen had ik enkele vragen zoals: waar, wanneer, met wie, hoe vaak, m.a.w. kunt u ook bewijzen dat mijn zoon dit gedaan heeft. Ook heb ik gevraagd of de vermeende slachtoffers onderzocht waren en of er uit een deskundig onderzoek misschien was gebleken dat G. schuldig zou zijn. Op geen van deze vragen heb ik fatsoenlijk antwoord gekregen i.v.m. de privacy van de aanklagers.(...) De inhoud van dit rapport is in mijn ogen niets anders dan een wraakneming als reactie op het eerste gesprek.(...) Verder wil ik over de inhoud van het rapport nog zeggen dat wederom de beschuldiging naar G. geen basis heeft, nergens kan ik de feiten en/of omstandigheden terugvinden. De objectiviteit en onpartijdigheid is volledig zoek. Tevens wordt er gesproken over andere rapportages, die naar mijn mening niet bestaan of waarvande inhoud zo uit zijn verband is gerukt dat zowel mijn kinderen als ik het stempel "crimineel" opgedrukt krijgen. Door dit rapport hebben zij de voogdij over mijn kinderen in gevaar gebracht en onze privacy ernstig geschonden.". Het standpunt van de korpsbeheerder1. De (plaatsvervangend) beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond reageerde op de klacht bij brief van 4 augustus 1997. Daarin verwees hij naar de rapportage van de chef van het district Ridderwaarden van 5 juli 1997 en deelde mee zich te kunnen vinden in diens oordeel. Dit oordeel hield in dat, gelet op de rapportage van Sj. van 1 juli 1997 en de daarin verwoorde afwegingen ten tijde van het onderzoek, de objectiviteit en de onpartijdigheid van zowel het onderzoek als de daaruit voortvloeiende rapportage gewaarborgd waren en dat die rapportage inhoudelijk voldoende gebaseerd was op feiten en omstandigheden.2. De rapportage van Sj. van 1 juli 1997, waarnaar de districtschef in zijn rapportage verwees, houdt onder meer het volgende in:"Op 1 juli 1996 werd door X., (...) melding gemaakt van het feit dat haar zoon, (...) sexuele handelingen had moeten ondergaan van een buurtjongen. (...) Op 9 juli 1996 werd door X. aangifte gedaan terzake overtreding van artikel 247 van het wetboek van strafrecht.. verklaarde dat door een viertal jongens sexuele handelingen waren verricht met haar zoon (...).. verklaarde dat zij slechts n van de vier jongens bij naam kende. Deze jongen is volgens aangeefster X. genaamd G., wonende (...).. verklaarde van twee van de overige drie jongens slechts de voornamen te kennen en n jongen in het geheel niet te kennen.. verklaarde de moeder van n van de jongens die zij slechts met een voornaam kent te hebben aangesproken.. verklaarde dat haar zoon (...) sindsdien erg bang is voor G. (...). Op 20 juli 1996 werd door Y., (...) melding gemaakt van het feit dat haar dochter, (...) sexueel misbruikt zou zijn door G., wonende (...). (...). bleek tijdens het plegen van de gemelde feiten jonger dan 12 jaar en daardoor niet strafrechtelijk vervolgbaar.
Uit rapportages in het bedrijfsprocessensysteem Multipol bleek mij, rapporteur, dat in een periode van enkele jaren meerdere malen politieoptreden was geweest naar aanleiding van onenigheid tussen leden van het gezin Z en andere buurtbewoners. Daarom werd door mij, rapporteur, contact opgenomen met de wijkagent in Barendrecht, M. Daar naar de mening van mij, rapporteur, in het belang van alle betrokkenen, goede hulpverlening opgestart diende te worden heb ik, samen met M., op 22 juli 1996 een bezoek gebracht aan de woning van het gezin Z. De moeder van het gezin, genaamd Z, (...), bleek op dat moment niet thuis. Door M. en mij, rapporteur, werd een visitekaartje achtergelaten met het verzoek aan Z om contact op te nemen. Op 23 juli 1996 hebben M. en ik, rapporteur, in haar woning, een gesprek gevoerd met Z. In dit gesprek werd door ons medegedeeld dat bij de politie twee maal melding was gemaakt van het plegen van sexuele handelingen door G. bij buurtkinderen. Door ons werd Z gevraagd of zij eventueel wilde meewerken aan een nog op te starten hulpverleningstrajekt waarin alle betrokkenen een gelijke status zouden moeten krijgen. Z weigerde mee te werken aan een dergelijk traject. Verder meende zij zeker te weten dat haar zoon G. tot iets dergelijks niet in staat was en voerden buurtbewoners, volgens haar, een hetze tegen haar gezin. Ik, rapporteur, was van mening dat het dringend noodzakelijk was dat ook G. betrokken zou worden binnen een hulpverleningstraject. Daartoe werd door mij, telefonisch, overleg gevoerd met het intaketeam van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam. In het telefoongesprek werd medegedeeld dat de Raad voor de Kinderbescherming niet op voorhand overleg kon/mocht plegen over zaken en slechts op basis van een schriftelijke rapportage aktie zou ondernemen. Derhalve werd op 23 juli 1996 een rapportage opgemaakt ten behoeve van de Raad voor de Kinderbescherming.". De reactie van verzoekster Verzoekster merkte in haar reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen onder meer op dat Sj. en M. zonder haar toestemming gegevens over haar en haar gezin hadden verstrekt aan derden, welke gegevens geen enkele relevantie hadden voor de beschuldigingen richting G. Volgens verzoekster waren zij alleen maar toegevoegd om een zo negatief mogelijk beeld van haar gezin weer te geven bij de Raad.
Beoordeling
1. Op 29 juni 1996 en 20 juli 1996 kwamen bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond meldingen binnen over seksuele handelingen die verzoeksters toen 11-jarige zoon zou hebben gepleegd met twee kleuters. Van het eerste feit werd op 1 juli 1996 aangifte gedaan. Op 23 juli 1996 brachten politieambtenaren Sj. en M. een bezoek aan verzoekster. Zij stuurden nog diezelfde dag een rapport naar de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad). In dat rapport vroegen zij de Raad een onderzoek in te (doen) stellen en indien nodig een kinderbeschermingsmaatregel te overwegen.2. Verzoekster klaagt over de inhoud van dat rapport. Het mist volgens haar objectiviteit en onpartijdigheid en er staan beschuldigingen tegen haar zoon in die niet op feiten of omstandigheden zijn gebaseerd.3. Voorop wordt gesteld dat de politie terecht heeft besloten om naar aanleiding van de aangifte en de meldingen geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen, nu verzoeksters zoon, gezien zijn leeftijd, strafrechtelijk niet vervolgbaar was. In die situatie kon de politie in redelijkheid besluiten om de Raad te benaderen. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman rechtvaardigde de ernst van de feiten die verzoeksters zoon zou hebben gepleegd, bezien in samenhang met de bij de politie bekende gegevens over (de houding van verzoekster in) de problemen tussen verzoeksters gezin en buurtbewoners, de inschakeling van de Raad.4.1. De politie heeft in het rapport aan de Raad gebruik gemaakt van gegevens uit politieregisters. Ten aanzien van deze gegevens is de Wet politieregisters van toepassing. Op grond van artikel 30 van genoemde wet kan de politie gegevens uit politieregisters aan derden verstrekken, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van de politietaak. Zo kan de politie in het kader van haar hulpverleningstaak besluiten gegevens over de situatie van een minderjarige, waarin hulpverlening en mogelijk een kinderbeschermingsmaatregel op haar plaats is, onder de aandacht van de Raad voor de Kinderbescherming te brengen. Indien de politie daartoe besluit, ligt het voor de hand dat zij (ook) de bij haar bekende gegevens over het gezin waartoe de minderjarige behoort meldt. Daaronder kunnen zich ook gegevens uit een politieregister bevinden. De politie dient bij een verstrekking van gegevens ingevolge artikel 30 van de Wet politieregisters echter steeds de privacy-belangen van betrokkenen af te wegen tegen het in het in het geding zijnde politiebelang.4.2. In het rapport aan de Raad wordt in de eerste plaats genoemd dat meldingen en een aangifte bij de politie waren binnengekomen, volgens welke meldingen en aangifte verzoeksters zoon strafbare feiten had begaan met kleuters. Het feit d t die meldingen en aangifte zijn gedaan, is een objectief gegeven dat relevant is in een rapportage voor een orgaan als de Raad voor de Kinderbescherming. Met de weergave van die meldingen heeft de politie ook niet op enigerlei wijze de indruk gewekt dat de strafbare feiten daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. Verder worden in het rapport voor de Raad de rapportages uit het bedrijfsprocessensysteem samengevat. De summiere opsomming van die gegevens in het rapport getuigt niet van een partijdige en niet-objectieve houding van Tj. en M. De Nationale ombudsman ziet voorts geen reden waarom, gelet op artikel 30 van de Wet politieregisters, in dit geval de verstrekking van de gegevens uit deze registers achterwege had behoren te blijven. De onderzochte gedraging is derhalve behoorlijk.