1998/101

Rapport
Op 17 juni 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Venray, ingediend door de heer mr. P. Bouman, advocaat te Helmond, met een klacht over een gedraging van de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker, een alleenstaande minderjarige asielzoeker uit Bangladesh, klaagt over de duur van de behandeling van zijn asielaanvraag van 4 juli 1995 door de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).          Voorts klaagt hij erover dat de IND onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het beleid met betrekking tot de behandeling van asielaanvragen van alleenstaande minderjarige asielzoekers zoals dat is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B7.13. Met name is de IND niet overgegaan tot de verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker"(de zogenoemde amavtv), toen zes maanden na indiening van de aanvraag nog niet was komen vast te staan dat er voor betrokkene in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs was gewaarborgd.

Achtergrond

Zie de bijlage.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie antwoordde. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris van Justitie en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoeker, van Bengalese nationaliteit en naar zijn opgave geboren in mei 1978, diende op 4 juli 1995 aanvragen in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij het indienen van de aanvragen is hem een eerste gehoor afgenomen. Op 5 juli 1995 werd hij nader gehoord omtrent zijn asielmotieven.2. De Staatssecretaris van Justitie verzocht de Minister van Buitenlandse Zaken op 10 oktober 1995 om een onderzoek in te stellen in het land van herkomst.3. Op 8 juli 1996 diende verzoekers advocaat bij de Staatssecretaris van Justitie een bezwaarschrift in wegens het niet tijdig beslissen op verzoekers aanvragen.4. De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 24 juli 1996 over de resultaten van het ingestelde onderzoek. Het door verzoeker opgegeven adres (van zijn ouders) was onvolledig. Navraag naar verzoeker in de door hem opgegeven buurt had niets opgeleverd. Hij was niet bekend op de door hem opgegeven school. En een ander door verzoeker opgegeven adres bestond niet.5. Verzoekers advocaat diende op 7 oktober 1996 een beroepschrift in wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 8 juli 1996.6. Bij brief van 8 november 1996 legde de Staatssecretaris van Justitie het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken voor aan verzoekers advocaat en verzocht om een reactie binnen twee weken. Tevens zegde de Staatssecretaris toe om v r 1 december 1996 te beslissen op verzoekers aanvragen.7. Gelet op de toezegging van de Staatssecretaris, trok de advocaat het beroepschrift op 14 november 1996 in.8. Bij brief van 19 november 1996 reageerde verzoekers advocaat inhoudelijk op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Verder gaf de advocaat aan dat dit ambtsbericht, dat dateerde van 24 juli 1996, al veel eerder aan hem had kunnen worden toegestuurd.

9. Bij beschikking van 28 november 1996, uitgereikt op 4 december 1996, besliste de Staatssecretaris afwijzend op het verzoek om toelating en op het verzoek om een vergunning tot verblijf van 4 juli 1995. Verzoeker kwam evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige asielzoeker. In de beschikking is het volgende opgenomen over de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd over de periode dat hij op de middelbare school heeft gezeten:         "Blijkens het rapport van het eerste gehoor heeft hij verklaard dat hij in de periode van 1972 tot 1977 op de K.D. Highschool heeft gezeten en dat hij daarna van 1977 tot 1994 in de cosmeticawinkel van zijn oom K. heeft gewerkt als verkoper. Vervolgens heeft betrokkene verklaard dat hij slechts een half jaar in 1994 heeft gewerkt in de cosmeticawinkel. Dit is echter tegenstrijdig met zijn verklaring ten overstaan van de contactambtenaar dat hij van 4 januari 1994 tot en met januari 1995 bij zijn oom K. heeft gewoond. Overigens heeft betrokkene zijn verklaring hieromtrent later weer gewijzigd door te verklaren dat hij van januari 1994 tot augustus/september 1994 bij zijn oom heeft verbleven. Wat van de verklaring van betrokkene omtrent zijn verblijfplaatsen vanaf januari 1994 ook zij, het wekt bevreemding dat betrokkene verklaard heeft dat hij van 1972 tot 1977 op de K.D. Highschool heeft gezeten en daarna is gaan werken. Betrokkene is met zijn verklaringen in het eerste gehoor tijdens het nader gehoor geconfronteerd. Hij heeft toen in eerste instantie verklaard dat hij 1972 heeft genoemd, omdat zijn broer toen is overleden en dat zijn broer twee jaar v r de geboorte van betrokkene zou zijn overleden, hetgeen zou betekenen dat betrokken in 1974 is geboren in plaats van in 1978. Vervolgens verklaarde betrokkene dat zijn broer twee jaar voor zijn geboorte is overleden, dan wel twee of drie maanden na de geboorte van betrokkene, en dat hij per vergissing het jaar 1972 heeft genoemd als beginjaar van zijn middelbare schoolopleiding, maar dat hij bedoelde 1982/1983. Opgemerkt wordt echter dat ook deze jaartallen niet kloppen met de verklaring ten overstaan van de contactambtenaar dat hij van 1983 tot 1988 op de lagere school heeft gezeten en eerst in 1988 met de middelbare schoolopleiding is begonnen.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

.

C. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman bij brief van 22 oktober 1996 het volgende mee. "...Naar aanleiding van uw brief van 2 juli 1996, waarin u verzoekt om een reactie op de door u geformuleerde klacht aan de hand van de door de heer mr. P. Bouman, advocaat van de heer M., verstrekte gegevens, bericht ik u als volgt.          Uit uw formulering blijkt dat de heer M. zich beklaagt over het feit dat de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het beleid met betrekking tot de behandeling van aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf van alleenstaande minderjarige asielzoekers. In het onderhavige geval is de Immigratie en Naturalisatiedienst naar de opvatting van verzoeker ten onrechte niet overgegaan tot de verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking "alleenstaande minderjarige asielzoeker", toen zes maanden na indiening van de aanvragen nog niet was komen vast te staan dat er voor de heer M. in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs was gewaarborgd.          Voorts klaagt de heer M. over de behandelingsduur door de Immigratie en Naturalisatiedienst van de door hem op 4 juli 1995 ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om vergunning tot verblijf.          Er is een duidelijk verschil tussen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf en een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker". Een en ander wil ik gaarne hieronder nog een keer uiteen zetten.          Een voorwaardelijke vergunning tot verblijf wordt slechts verleend aan vreemdelingen afkomstig uit door mij aangewezen landen of gebieden en hangt nauw samen met de slechte algemene situatie in deze landen of gebieden. Deze vergunning wordt verstrekt aan vreemdelingen die niet als vluchteling zijn erkend, maar die vanwege de slechte algemene situatie in het land of gebied van herkomst niet teruggestuurd kunnen worden. Als de situatie in het eigen land of gebied weer veilig is, wordt de vergunning ingetrokken. Deze vergunning is dan ook in zijn aard tijdelijk.          Een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker" is niet afhankelijk van het land waaruit de minderjarige vreemdeling afkomstig is, maar van de mogelijkheden tot adequate opvang in het land van herkomst.

         Zo kan een minderjarige vreemdeling, die zonder ouders of meerderjarige bloed of aanverwanten Nederland inreist, in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker indien niet binnen zes maanden blijkt dat er adequate opvang is in het land van herkomst.          Het (eventuele) onderzoek naar de aanwezigheid van opvang geschiedt op basis van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen. Als uit deze verklaringen op voorhand blijkt dat de vreemdeling zijn land van herkomst vanaf het ouderlijk huis adres heeft verlaten of dat de ouders of verzorgers van de vreemdeling op een voor hem bekend adres wonen, kan de vreemdeling niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Er is dan immers opvang voor hem in het land van herkomst aanwezig.          Indien een minderjarige vreemdeling verklaart dat hij zelfstandig heeft gewoond en op een voor het land van herkomst niet ongebruikelijke manier in zijn onderhoud heeft voorzien, kan hij evenmin in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Hierbij wordt overigens wel de leeftijd van de vreemdeling in aanmerking genomen.          Tenslotte spreekt het voor zich dat het afleggen van onjuiste verklaringen een reden kan zijn om de minderjarige vreemdeling de vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker te onthouden.          In het onderhavige geval heeft de heer M. verklaard, dat hij vanaf zijn geboorte tot aan januari 1994 met zijn ouders op het ouderlijk adres heeft verbleven. Daarna heeft hij bij een oom verbleven, in wiens kosmeticawinkel hij gewerkt heeft. Tenslotte heeft hij bij een vriend van zijn vader, de heer G., in Dhaka verbleven. Gedurende zijn verblijf bij deze vriend heeft zijn vader in zijn onderhoud voorzien. Tenslotte heeft de heer M. verklaard dat hij zijn ouders voor de laatste keer op het vliegveld van Dhaka heeft gezien, alwaar zijn ouders afscheid van hem hebben genomen.          Niet is gebleken dat de ouders van de heer M. niet langer zijn verzorging op zich konden nemen of wederom op zich zullen kunnen nemen.          Derhalve is er voor de heer M. adequate opvang in het land van herkomst aanwezig en komt hij reeds hierom niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker".

         Omdat er twijfel is ontstaan over de verklaringen van de heer M., voornamelijk met betrekking tot zijn leeftijd, is op 10 oktober 1995 aan de Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd een onderzoek in te stellen. Uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het individuele ambtsbericht van 24 juli 1996, (...), is gebleken dat de heer M. onjuiste verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn ouderlijk adres, zijn school en het adres van de heer G. in Dhaka (...).                   Door het verschaffen van onjuiste informatie met betrekking tot zijn verblijfplaatsen is een juist onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar adequate opvangmogelijkheid in het land van herkomst onmogelijk gemaakt. Deze omstandigheid komt mijns inziens voor rekening van de heer M. en derhalve komt hij niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker".          Voorts valt ten aanzien van het feit dat de heer M. onjuiste verklaringen heeft afgelegd niet in te zien waarom zijn verklaring omtrent zijn leeftijd wel juist is.          Ik ben dan ook van mening dat de klacht van de heer M. over de toepassing van het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers onterecht is.          Met betrekking tot de behandelingsduur van de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf, het volgende:         Zoals reeds hierboven is vermeld is aan de Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd een onderzoek in het land van herkomst in te stellen.          Daar de resultaten van het onderzoek eerst op 24 juli 1996 bekend zijn geworden, was het voor de Immigratie en Naturalisatiedienst niet mogelijk eerder een beslissing te nemen.          Ik zeg u hierbij toe dat op de aanvragen van de heer M. binnen vier weken inhoudelijk beslist zal worden.". Reactie van verzoeker Bij brief van 15 november 1996 gaf de gemachtigde van verzoeker het volgende commentaar op de reactie van de Staatssecretaris van Justitie:

         "Met referte aan uw schrijven van 4 november jl. kan ik u nog aangeven dat, indien men twijfelt aan zijn leeftijd men een leeftijdsonderzoek had kunnen doen. De IND geeft zelf al aan dat niet binnen 6 maanden was vast komen te staan dat er adequate opvang zou zijn in het land van herkomst. Is dit niet het geval dan dient een amastatus te worden verleend.          Het feit dat een onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dient te worden afgewacht is geen excuus om het amabeleid niet toe te passen.          Bovendien dateert het ambtsbericht van 21 juli 1996, dus 1 maand na het indienen van een klacht omtrent het niet volgen van het beleid. Het amabeleid had onverkort dienen te worden toegepast. Daarnaast heeft het een jaar geduurd v r dit ambtsbericht klaar was; het is voor betrokkene niet mogelijk om het ambtsbericht te weerleggen omdat hij niet over de mogelijkheden beschikt waarover het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt. Daarnaast wordt dezerzijds getwijfeld aan de nauwkeurigheid van het ambtsbericht."

Beoordeling

. Met betrekking tot de behandelingsduur1. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet dient binnen zes maanden na ontvangst te worden beslist op verzoeken om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf (zie

Achtergrond

, onder 2.).2. Verzoeker heeft op 4 juli 1995 een verzoek om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 28 november 1996, uitgereikt op 4 december 1996 heeft de Staatssecretaris van Justitie afwijzend beslist op deze verzoeken. De behandelingsduur bedraagt daarmee in dit geval een jaar en vijf maanden. De Staatssecretaris van Justitie heeft de wettelijke beslistermijn van artikel 15e van de Vreemdelingenwet (zes maanden) aldus overschreden met elf maanden. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.. Met betrekking tot het geven van uitvoering aan het beleid met betrekking tot de behandeling van alleenstaande asielzoekers zoals is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk B7.131. Verzoeker was naar zijn zeggen zeventien jaar oud op het moment dat hij, in juli 1995, verzocht om toelating als vluchteling. Naar zijn mening diende hij te worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige asielzoeker en was het zogenoemde amabeleid op hem van toepassing (zie

Achtergrond

onder 1.).

2. Ingevolge de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B7.13.7 dient de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) zich er binnen zes maanden na de ontvangst van de aanvraag van de alleenstaande minderjarige asielzoeker ervan te vergewissen of adequate opvang in het land van herkomst redelijkerwijs is gewaarborgd.3. Verzoeker is van mening dat de Staatssecretaris van Justitie hem na het verstrijken van de zesmaanden termijn in het bezit had moeten stellen van een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker, nu niet binnen deze termijn was beslist op zijn aanvraag. Door dit na te laten, was volgens hem onvoldoende uitvoering gegeven aan het amabeleid zoals dat is vastgelegd in hoofdstuk B7.13 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Op dit punt is het volgende van belang.4. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage heeft in de uitspraak van 3 juli 1997 overwogen dat het amabeleid uitdrukking geeft aan de zorg om een minderjarige zo snel mogelijk zekerheid te verschaffen omtrent zijn verblijf hier te lande. Het enkele verstrijken van de termijn van zes maanden zonder dat op de aanvraag is beslist, en doet echter geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontstaan, en rechtvaardigt evenmin de conclusie dat adequate opvang niet gewaarborgd is, aldus deze uitspraak (zie

Achtergrond

onder 1.3.).5. Dit neemt echter niet weg dat de IND zich ervoor behoort in te spannen dat binnen de termijn van zes maanden duidelijkheid wordt verkregen over de beschikbaarheid van adequate opvang in het land van herkomst. Met het formuleren van het zogenoemde ama-beleid heeft de Staatssecretaris van Justitie immers verwachtingen gewekt, hetgeen een overeenkomstige inspanningsverplichting betekent voor de IND.6. De IND heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 10 oktober 1995, drie maanden na de ontvangst van de aanvraag van verzoeker, verzocht om een onderzoek in het land van herkomst. Ruim een jaar na de indiening van de aanvraag, bij brief van 24 juli 1996, informeerde de Minister van Buitenlandse Zaken de IND over de resultaten van het ingestelde onderzoek. Niet is gebleken dat de IND in de tussentijd de voortgang bij het verkrijgen van de onderzoeksresultaten heeft bewaakt. Evenmin is verzoeker, door een tussenbericht, ge nformeerd over de stand van zaken in het onderzoek. Pas vier maanden na de ontvangst van het ambtsbericht van 24 juli 1996, op 19 november 1996, stelde de IND verzoekers gemachtigde op de hoogte van de onderzoeksresultaten.

Deze gang van zaken betekent dat de IND ernstig in gebreke is gebleven bij het uitvoering geven aan het amabeleid, zoals dit is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

BIJLAGE

Achtergrond

1.1 Het toelatingsbeleid alleenstaande minderjarige asielzoekers, het zogenoemde amabeleid, is neergelegd in hoofdstuk B7/13 van de Vreemdelingencirculaire. Een minderjarige asielzoeker wordt als alleenstaand aangemerkt, indien deze bij binnenkomst niet wordt begeleid en/of verzorgd door ouders dan wel meerderjarige bloed of aanverwanten. Voor de toepassing van het beleid ligt de leeftijdsgrens bij achttien jaar. Bepalend is de datum van aanvraag.1.2. Voor alleenstaande minderjarige asielzoekers wordt beoordeeld of zij kunnen worden toegelaten als vluchteling dan wel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. Indien deze beoordeling negatief uitvalt, komen zij in beginsel in aanmerking voor verwijdering. Volgens het amabeleid is verwijdering echter pas mogelijk als er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. In het geval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag niet is komen vast te staan dat voor de minderjarige in het land van herkomst adequate opvang redelijkerwijs is gewaarborgd, en de minderjarige in Nederland onder voogdij van een voogdij nstelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking "toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker". Deze vergunning geldt een jaar en kan twee maal met een jaar worden verlengd. Na drie jaar verblijf met deze verblijfsvergunning komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.1.3. Bij uitspraak van 3 juli 1997 (AWB 97/2988) overwoog de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage het volgende over de verlening van een verblijfsvergunning met als doel: "toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker":         "10.1. Op minderjarige asielzoekers die bij binnenkomst niet worden begeleid of verzorgd door ouders dan wel meerderjarige bloed of aanverwanten, en die daarom als alleenstaand worden aangemerkt, is het beleid genoemd in de Vreemdelingencirculaire 1994, B7.13.7, het 'amabeleid', van toepassing indien zij niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of voor verblijf om andere klemmende redenen van humanitaire aard. Op grond van dit beleid wordt beoordeeld of de minderjarige met zijn ouders in het buitenland kan worden herenigd dan wel anderzins adequate opvang in het land van herkomst is te vinden. Ingeval

binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdijvereniging is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde.          10.2. Onbetwist is dat eiser alleenstaand en minderjarig was toen hij zijn aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard indiende. Thans moet daarom nog worden beoordeeld of voor eiser bij terugkeer in Sierra Leone adequate opvang verzekerd is.          10.3. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat hem vanwege het enkele feit dat verweerder niet binnen zes maanden op zijn aanvragen heeft beslist, een vergunning tot verblijf moet worden verleend.          Blijkens het gestelde in B7.13.7. van de Vreemdelingencirculaire 1994 acht verweerder zich verplicht zich er binnen zes maanden van te vergewissen of adequate opvang in het land van herkomst redelijkerwijs is gewaarborgd. Daarmee geeft het beleid uitdrukking aan de zorg om een minderjarige asielzoeker zo snel mogelijk zekerheid omtrent zijn verblijf hier te lande te verschaffen. Dit alles brengt echter niet mee dat het enkele verstrijken van de termijn van zes maanden zonder dat op de aanvraag is beslist aanspraak op een vergunning tot verblijf doet ontstaan of de conclusie rechtvaardigt dat adequate opvang niet gewaarborgd is. Ten aanzien van eiser heeft verweerder ruimschoots binnen die periode van zes maanden, namelijk op basis van het ambtsbericht van 14 februari 1996 geconcludeerd dat adequate opvang wel aanwezig is.          10.4. Verweerder heeft de beslissing eiser niet toe te laten op grond van het amabeleid, gestoeld op het eerder genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 februari 1994, waarin is vermeld dat in Freetown de mogelijkheid bestaat om in individuele gevallen nietgouvernementele organisaties in te schakelen voor de opvang van in Nederland uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige asielzoekers of voor het opsporen van ouders of familieleden van betrokkenen.          In het algemeen mag verweerder er in het geval de minderjarige niet kan worden opgevangen door ouders of andere familieleden bij de beslissing omtrent toelating van uitgaan dat adequate opvang verzekerd is, indien uit de beschikbare informatie blijkt dat de algemene opvangvoorzieningen toereikend zijn. Daadwerke-

lijke plaatsing behoeft eerst te worden geregeld, indien de uitzetting wordt ge ffectueerd. In het geval plaatsing niet geregeld kan worden, zal alsnog een vergunning tot verblijf moeten worden verleend, zoals ook verweerder ter zitting heeft verklaard. Verweerder zal echter ingevolge artikel 3:2 Awb steeds voldoende informatie dienen te verzamelen om zich een zorgvuldig oordeel over de adequaatheid van de opvang door overheidsinstellingen en nietgouvernementele instellingen te kunnen vormen.          De in het ambtsbericht verstrekte informatie op grond waarvan verweerder zijn oordeel over opvang door nietgouvernementele instellingen in Sierra Leone heeft gevormd, is naar het oordeel van de rechtbank te summier en te algemeen. Uit het ambtsbericht blijkt bijvoorbeeld niet op welke instellingen wordt gedoeld, of die instellingen de verzekering hebben gegeven dat uitgeprocedeerde minderjarige asielzoekers zullen worden opgevangen, of en zo ja op welke wijze de overdracht van de verantwoordelijkheid zal plaatsvinden en welke vorm en omvang de opvang heeft die door de instellingen wordt geboden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 februari 1996 aan verweerder niet bekend is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op grond van de hem ten tijde van de bestreden beschikking ter beschikking staande informatie geen goed oordeel heeft kunnen vormen over de vraag of door nietgouvernementele organisaties in Sierra Leone adequate opvang aan uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige asielzoekers geboden kan worden en verzekerd is.          10.5 Verweerder heeft gelet op het voorgaande geoordeeld dat voor eiser in Sierra Leone adequate opvang verzekerd is, zonder bij de voorbereiding van de beschikking de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te hebben vergaard. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, die artikel 3:2 Awb vereist. Het beroep is mitsdien gegrond."2. Relevante wetsartikelen Artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:         "Vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegen hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale categorie, kunnen een aanvraag doen om toelating als vluchteling bij Onze Minister."

Artikel 15e van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:         "Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag." Artikel 11, tweede lid van de Vreemdelingenwet luidt, voor zover van belang voor de behandeling van de onderhavige klacht, als volgt:         "Een vergunning tot verblijf kan onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan, worden verleend(...)" Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:         "Bij de voorbereiding van het besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen." Artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:         "1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:         a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en          b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.          2. Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn."

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Behandelingsduur asielvraag verzoeker (alleenstaande minderjarige asielzoeker uit Bangladesh(; geen vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker" (ama-vtv) verleend.

Oordeel:

Gegrond