KLACHT
Op 30 juli 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift
van de stichting X te N., ingediend door de heer J. te N., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid.
Nadat verzoekster er op was gewezen dat zij eerst de termijn waarbinnen het betrokken bestuursorgaan op haar klacht behoorde te reageren, diende af te wachten, wendde zij zich per brief van 1 november 1996 opnieuw tot de Nationale ombudsman.
Vervolgens werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster, een stichting, klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid te Zaltbommel op 27 juli 1996:
a. aan een van haar bestuursleden heeft meegedeeld dat hij de regionale krant zou informeren over oplichtingspraktijken van de stichting, zonder in te gaan op de mededeling dat geen sprake was van dergelijke praktijken, maar dat iemand zich valselijk had uitgegeven als medewerker van de stichting;
b. heeft geweigerd aangifte op te nemen van haar melding dat een bepaald persoon bij het venten van wenskaarten zich valselijk heeft voorgedaan als een medewerker van de stichting, met gebruikmaking van een vals legitimatiebewijs.
ACHTERGROND
De Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) vervult een adviesfunctie naar de gemeenten en bedrijven; een servicefunctie naar fondsenwervende instellingen; een informatiefunctie naar het publiek. Aangesloten zijn: alle gemeenten, provincies, ministeries, bedrijven en begunstigers.
Het doel van de stichting is om te bevorderen dat de werving van fondsen door en voor charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere het algemeen nut beogende rechtspersonen, en de voorlichting
die door hen in dat kader wordt gegeven, op verantwoorde wijze plaatsvindt. Dit zowel in het belang van het publiek als in het belang van de erbij betrokken rechtspersonen.
Met het verstrekken van de Verklaring van Steunwaardigheid neemt het CBF geen verantwoordelijkheid voor de daden van de instelling.
Een positieve beoordeling van de instelling leidt tot de constatering:
'Het CBF acht voldoende waarborgen aanwezig voor een verantwoorde fondsenwerving en -besteding.'
ONDERZOEK
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen) verzocht
op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de betrokken
ambtenaar en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoeksters intermediair en de betrokken ambtenaar gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
BEVINDINGEN
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. De feiten
1. Op 27 juli 1996 hield ambtenaar Ja. van het regionale politiekorps Gelderland Zuid in K. de heer W. staande wegens het zonder vergunning venten van felicitatiekaarten. Hij nam daarbij onder meer de kaarten en het legitimatiebewijs van de heer W. in beslag.
2. Het legitimatiebewijs van de heer W. vermeldde de naam van de stichting X. Ja. informeerde naar deze stichting bij het Centraal Bureau Fondsenwerving te Amsterdam (CBF). Hem bleek toen, dat de stichting door het CBF niet in het bezit was gesteld van een zogenoemde steunwaardigheidsverklaring (zie ACHTERGROND, onder 1.).
3. Vervolgens deelde Ja. op 27 juli 1996 de heer J. te N.
(verzoeksters intermediair), lid van bestuur van de stichting,
telefonisch mee dat een collectant van zijn stichting was bekeurd en dat diens felicitatiekaarten waren in beslag genomen. Tevens deelde politieambtenaar Ja. hem mee dat hij zou zorgdragen voor een persbericht over de oplichtingspraktijken van de stichting.
4. Voorts deelde Ja. aan J. tijdens het telefoongesprek de naam van de heer W. mee. Daarop deelde J. hem mee aangifte te willen doen van het feit dat die persoon zich valselijk had voorgedaan als een medewerker van de stichting, met gebruikmaking van een vals legitimatiebewijs. Ja. nam deze aangifte niet op.
5. Naar aanleiding van de informatieverstrekking door Ja. aan de pers, verscheen in het Brabants Dagblad een artikel over de gebeurtenis op 27 juli 1996. De tekst luidde onder meer als volgt:
"Een (...)-jarige man uit D. is gisteren in K. aangehouden omdat hij zonder vergunning kaarten aan het venten was. (...) De man ging de deuren langs voor de Stichting X uit N. (...).
De politie heeft kunnen nagaan dat de (...) stichting tot op heden nog nooit gelden aan liefdadige doelen heeft geschonken. Omdat de politie herhaling niet uitsluit, drukt ze mensen op het hart altijd te vragen naar een geldige ventvergunning. "Alleen dan is duidelijk of een stichting wel doet wat ze zegt", aldus een woordvoerder. (...) (De aangehouden man; N.o.) heeft het politiebureau verlaten met achterlating van 160 setjes kaarten, goed voor een 'straatomzet' van 800 gulden."
6. Bij brief van 27 juli 1996 deelde verzoeksters intermediair aan het regionale politiekorps Gelderland-Zuid te Zaltbommel onder meer het volgende mee:
"Wij hebben direkt gealarmeerd dat laatstgenoemde (de heer W.; N.o.) geen medewerker van onze Stichting is en voorts in het verleden om dezelfde reden, twee maal is aangehouden, door de politie te Amsterdam en Goes. In dit onderhoud is kenbaar gemaakt dat wij hiervan direkt aangifte wilden doen.
De dienstdoende politiefunktionaris was op geen enkele wijze van plan om van deze aangifte een aantekening te maken en verwees naar de Politie N."
7. Bij brief van 22 april 1997 verzocht de Nationale ombudsman het CBF informatie te verstrekken over de stichting X. Het CBF deelde in zijn brief van 23 juni 1997 daarop het volgende mee:
"De stichting X heeft ten doel het bevorderen van de aktiviteiten zoals hobby's en lichamelijke beweging door middel van het
aanreiken van middelen daartoe, teneinde het isolement van aan-huis-gebonden gehandicapten, demente bejaarden en minder validen te verlichten.
De stichting tracht het doel te bereiken voornamelijk door de verkoop van ansichtkaarten.
De stichting X heeft echter tot op heden bij het Centraal Bureau Fondsenwerving geen verzoek ingediend voor de afgifte van de Verklaring van Steunwaardigheid of het CBF-Keurmerk.
De steunwaardigheid van de stichting is derhalve door het Centraal Bureau Fondsenwerving niet vast te stellen."
B. Het standpunt van verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Daarnaast deelde verzoekster in haar verzoekschrift van 28 juli 1996 onder mee het volgende mee:
"Direkt (...) heb ik de brigadier verzocht (...) aangifte te mogen doen, (...). (...) Hierop kreeg ik als antwoord dat hij deze aangifte niet wilde opnemen en wij ons hiertoe bij de politie in N. moesten vervoegen."
C. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps
Gelderland-Zuid
In zijn brief van 18 februari 1997 verwees de korpsbeheerder voor zijn standpunt over de klacht naar de brief van 13 januari 1997 van de betrokken ambtenaar (zie hierna, onder D.). Daarnaast deelde hij
in zijn brief onder meer het volgende mee:
"Wel meen ik dat het verslag in relatie tot de door u geformuleerde klacht nog enige aanvulling behoeft. Onder a. luidt
de klacht dat niet is ingegaan op de mededeling dat geen sprake was van dergelijke (oplichtings-)praktijken, maar dat iemand zich valselijk had uitgegeven als medewerker van de stichting. Bij de beslissing van de betrokken medewerker de regionale krant te informeren heeft deze zich echter mede gebaseerd op de mededeling van het Centraal Bureau Fondsenwerving te Amsterdam, dat de betreffende stichting bekend staat als malafide. Overigens was de kaartventer, tegen wie proces-verbaal is opgemaakt, in het bezit van een legitimatiebewijs dat de betrokken medewerker niet de indruk gaf dat het een vervalsing was. Ook de pakjes kaarten die de kaartventer bij zich had, waren zodanig verpakt en voorzien van
een bijsluiter van de Stichting X, dat het geheel een professionele indruk maakte. Hoewel de betrokken medewerker dus ernstige twijfels had bij de bewering van verzoeker, dat de kaartventer zich valselijk had uitgegeven als medewerker van de stichting, heeft hij verzoeker toch aangeboden naar Zaltbommel te komen om aangifte te doen, dan wel die aangifte bij de politie in N. te doen.
Voor het gestelde onder b. van uw formulering van de klacht kan ik dan ook geen grond vinden.
Integendeel, verzoeker geeft in zijn brief van 28 juli 1996 (...) zelf aan dat hij voor aangifte is verwezen naar de politie van zijn woonplaats. Mijns inziens is er dan ook geen sprake van een weigering van de politie om de aangifte van verzoeker op te nemen.
Overigens heeft verzoeker zich voor zover valt na te gaan niet bij de politie in N. gemeld voor het doen van de betreffende aangifte.
(...)
Gezien bovenstaande ben ik van mening dat de betrokken medewerker correct heeft opgetreden binnen het kader van zijn bevoegdheden en veranwoordelijkheden. Ik acht de klacht derhalve ongegrond."
D. Het standpunt van de betrokken ambtenaar
In zijn reactie van 13 januari 1997 op de klacht, deelde de betrokken ambtenaar het volgende mee:
"...Op 26 (27; N.o.) juli 1996, omstreeks 11.20 uur, zag ik dat er werd gevent met wenskaarten op camping Y, gelegen aan (...).
Bij onderzoek bleken dit felicitatiekaarten te zijn die verkocht werden vanwege de stichting X, (...).
Omtrent dit venten werd door mensen geklaagd en getelefoneerd naar de politie. Het venten geschiedde door een man genaamd: W. (...)
Vanwege de gemeente (...) was voor dit venten geen vergunning
afgegeven. W. werd staande gehouden en geverbaliseerd voor dit
illegaal venten. Hij erkende 162 pakjes kaarten à ƒ 4,- te hebben ingekocht en voor ƒ 5,- te mogen verkopen. Tevens erkende hij enkele pakjes kaarten al verkocht te hebben op genoemde camping.
De in zijn bezit zijnde resterende pakjes, 157 stuks en zijn legitimatiebewijs van de stichting X, werden inbeslaggenomen. W. werd proces-verbaal aangezegd.
Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving te Amsterdam bleek deze stichting bekend te staan als MALAFIDE. Na uitnodiging is de stichting nooit bereid om enige vorm van boekhouding over te leggen en ook is het voor dit Bureau onduidelijk waar de stichting haar gelden aan besteedt. Sedert 1993 verstrekt dit Bureau een "steunwaardigheidsverklaring" aan elke stichting die bonafide is.
X heeft geen steunwaardigheidsverklaring.
Op 26 (27; N.o.) juli 1996 heb ik getelefoneerd met de door u genoemde J. uit N., volgens de Kamer van Koophandel lid van bestuur van X. Nadat ik J. mededeelde dat ik een collectant van X had bekeurd en de kaarten inbeslaggenomen, ging hij vreselijk tierend te keer door de telefoon. (...)
(...)
Tevens merkte ik op dat zijn stichting als malafide bekend stond en dat ik anders te woord werd gestaan als ik een bonafide stichting telefonisch benaderde zoals de Nierstichting bijvoorbeeld. Ook deelde ik J. mede dat ik zou zorgdragen voor een persbericht teneinde de samenleving te behoeden voor koop van zijn kaarten.
J. schreeuwde dat hij aangifte wilde doen betreffende het venten door W. Ik gaf hem de oplossing om aangifte in zijn woonplaats N. te doen dan wel naar Zaltbommel te komen omdat telefonisch aangifte doen erg moeilijk is. Ik heb hem te verstaan gegeven dat het niet veel zin heeft aangiftes op te nemen van malafide stichtingen.
Ongeveer een week later belde ik wederom met J. om hem mede te delen dat er bij de politie Zaltbommel een schrijven van zijn stichting was binnengekomen. Dit gesprek verliep heel wat aangenamer dan ons eerste gesprek en dit liet ik hem dan ook weten. Tevens deelde ik hem mede dat er een stukje over zijn stichting in het Brabants Dagblad had gestaan zoals door mij aangegeven.
(...)
Tevens tref ik aan een kopie van aangifte gedaan door J. bij de politie N. Bij de betreffende verbalisant heb ik nader geïnformeerd. Met de aangifte is verder in N. niets gedaan. Volgens de verbalisant betrof dit een zogenaamde NEE-zaak..."
E. De reactie van verzoekster
1. Bij brief van 13 maart 1997 reageerde verzoeksters intermediair
op het standpunt van de korpsbeheerder.
Hij deelde daarin onder meer het volgende mee:
"Welnu, in tegenstelling tot deze uitspraak dacht de politie te Goes in 1994 geheel anders over de werkwijze van de heer W. Aanleiding tot zijn aanhouding was juist dat de bijsluiter en legitimatiebewijzen 'vele malen waren gecopieerd' en derhalve van een 'professionele indruk' geen sprake kon zijn.
Vervolgens heeft de politie mij niet uitgenodigd om naar Zaltbommel te komen. In deze aangelegenheid noemde hij ons een zooitje oplichters die hij door de politie van Nijmegen wel even zou laten arresteren. Dit is hij tot op heden vergeten.
(...)
Indien de politie te Zaltbommel op gelijke voet zou staan met de politie te Goes, die de heer W. en zijn kornuiten wel heeft gearresteerd, behoeven wij geen aanklacht bij de Nationale ombudsman in te dienen."
2. Daarnaast reageerde verzoeksters intermediair in zijn brief van 13 maart 1997 op het standpunt van de betrokken ambtenaar. Hij deelde daarover het volgende mee:
"Vervolgens zullen wij hierna reageren op de brief van de
brigadier Ja.
De brigadier (...) doet met zijn brief de waarheid geweld aan, waar in zijn verhaal de denkbeelden elkaar niet logisch opvolgen.
Op 27 juli 1996 werd ik door Ja. gebeld met de mededeling dat hij een medewerker van onze Stichting had aangehouden en voor ƒ 800,- aan spullen in beslaggenomen. De reden hiervan is dat de Stichting X niet zo goed bij het Centraal Bureau Fondsenwerving te Amsterdam bekend staat en er nooit een afdracht aan goede doelen wordt gedaan.
Mijn antwoord hierop was, dat wij niet collecteren en derhalve niet bij het C.B.F. ingeschreven behoeven te staan. Dit begreep hij niet, waarna ik hem de uitleg van de wetgever hierover mededeelde, (...).
Maar toch, volgens Ja. moeten wij ons aanmelden bij het C.B.F.
Hierop antwoordde ik dat de stukken hierover naar zijn buro toegestuurd zouden worden, omdat deze conversatie op deze manier geen zin heeft.
Hierbij viel Ja. als politiefunctionaris uit zijn rol en zei dat wij "een zooitje oplichters zijn en de boel alleen maar lopen te
tillen, onder het mom van vrijheid van meningsuiting". Genoemde vrijheid van meningsuiting werd volgens zijn zeggen in Zaltbommel niet getolereerd.
Tijdens het gesprek merkte ik op dat wij niemand in de omgeving van Zaltbommel hebben werken en vroeg Ja. wie hij had aangehouden. Hierbij kwam de naam W. uit D. naar voren.
Direkt hierop heb ik Ja. verzocht hiervan aangifte te mogen doen, omdat deze persoon reeds eerder in Amsterdam in 1990 en in Goes in 1994 door de politie is aangehouden. Hierbij heeft hij telkens
gebruik gemaakt van een vals legitimatiebewijs en pakjes wenskaarten die volstrekt niet van onze Stichting afkomstig zijn.
Hierop kreeg ik als antwoord dat hij deze aangifte niet op wilde nemen en wij ons hiertoe bij de politie in N. moesten vervoegen. Hij was dit eveneens niet van plan omdat de heer W. had verklaard dat onze bescheiden vrij te koop zijn op het Damrak in Amsterdam en het om deze reden een janboel bij onze Stichting is.
Alsdan heb ik hem erop gewezen dat deze uitlating van W. op onwaarheden berust omdat hij de bron van zijn inkopen niet prijs wil geven en hij evengoed had kunnen verklaren dat hij die bij de politie in Zaltbommel had ingekocht.
Mijn tegenwerpingen hadden geen enkele invloed, sterker nog, hij bleef bij zijn standpunt en hierbij zijn eerdere uitlatingen dat wij oplichters zijn herhalen.
Deze uitlating heb ik de brigadier zeer kwalijk genomen door hem te zeggen dat zulke uitspraken, wellicht in andere bewoordingen, uitsluitend door de rechter worden uitgesproken. In deze samenhang waarbij hij ons telkens oplichters noemde heb ik hem gezegd dat oplichting een zwaar vergrijp is waarop uiteindelijk een arrestatie moet volgen. Het enige wat hij hiervoor behoeft te doen is de politie van N. te informeren en mij te laten ophalen. Dit was niet zo makkelijk volgens Ja. omdat dit eerst bewezen moest worden.
(...)
De bewering van Ja. dat telefonische aangifte moeilijk is, gaf ik hem te kennen dat de aangifte in Goes eveneens telefonisch is verlopen. Hierbij heeft de Brigadier F. in Goes mij verzocht de originelen van bijsluiter en legitimatiebewijs op te sturen. Wat hierna is gebeurd weet ik niet.
Het is juist dat Ja. mij een week later heeft gebeld. Echter, dit gesprek zag hij als een verplichting omdat zijn teamchef hem hierover had aangesproken. Mijn verzoek om het krantebericht naar ons op te sturen werd niet ingewilligd, omdat ik hem te kennen heb gegeven dat hij uitdrukkelijk na dient te laten dat tot schade kan leiden of nadelige gevolgen zal hebben voor onze doelstelling.
Zijn laatste antwoord was dat wij maar moesten doen wat wij niet laten kunnen.
(...)
De laatste alinea waarin Ja. schrijft over een zogenaamde NEE- zaak, is volgens mij in strijd met alle normen. Hieruit moet ik concluderen dat met de aangifte in Goes niets is gedaan. Voorts moet hieruit worden opgemaakt dat Ja. zich dan ook volstrekt tegenspreekt. Indien wij aangifte hadden gedaan in N. of Z., had dit geleid tot een zogenaamde NEE-zaak.
Tenslotte zou dit betekenen dat wanneer wij bij het CBF informeren naar een Stichting die bij deze instantie geen steunwaardigheidsverklaring heeft, wij dan alles kunnen copiëren en vervolgens ons kunnen uitgeven als medewerkers hiervan, wij deze handelingen ongestraft kunnen doen, omdat elke aangifte uitloopt op een NEE-zaak. In dit geval opent deze zienswijze enige perspectieven. Voortaan hoeven wij dan nergens meer ingeschreven te zijn, belasting te betalen en ondersteuningen toe te kennen aan doelen die hiervoor in aanmerking komen. Voorts zeggen wij dan dat de spullen zijn gekocht op het Damrak en je kunt je leven lang je gang gaan zonder een duimbreed in de weg te worden gelegd. (...)
Onze Stichting bestaat ruim 10 jaar. Vanzelfsprekend zijn wij ons ervan bewust dat activiteiten zoals deze in de maatschappij grote weerstand ontmoeten. De netto-opbrengst voor het goede doel, na aftrek van de onvermijdelijke kosten, is gering nu de medewerkers een zekere onkostenvergoeding ontvangen. Dit gaat echter ook op voor andere ideële instellingen, waar beroepskrachten werkzaam zijn.
Wij zijn bij aanvang ook dikwijls aangesproken door de Justitie en herhaalde malen door de Rechtbank gedagvaard. Deze oproepingen hebben nimmer tot vervolging geleid. Sterker nog, wij zijn steeds in het gelijk gesteld. De Hoge Raad en de andere justitiële instanties hebben onze werkwijze uitvoerig bestudeerd. De conclusie is steeds dezelfde.
Wij houden ons aan de wet. Laat de politie zich ook aan de wet houden. Wij geven ook steeds uitvoerig en vrijwel direkt verslag over onze werkwijze. Wij verzoeken op een correcte wijze aangifte te mogen doen van de onderhavige kwestie en we worden beloond met tegenwerking en ontmoediging. Het had ook anders gekund."
F. De nadere reactie van de betrokken ambtenaar
Bij brief van 15 mei 1997 deelde de betrokken ambtenaar het volgende mee ten aanzien van de reactie van verzoeksters intermediair van 13 maart 1997 op zijn standpunt:
"De tenlastelegging betreft "venten zonder vergunning" met als negatief aspect dat dit geschiedt door een stichting zonder
steunwaardigheid. (...). Over collecteren is en werd niet gesproken. Het verschil tussen venten en collecteren is mij duidelijk.
(...)
Het CBF heeft haar jarenlange pogingen om met X in goed contact te komen gestaakt. Een steunwaardigheidsverklaring zal aan deze stichting, vanwege haar malafide karakter, niet verstrekt worden aldus dit CBF.
Ik val niet uit mijn rol wanneer ik het malafide karakter van X aan de kaak stel.
Vrijheid van meningsuiting acht ik een hoog goed doch voor het venten van wenskaarten is en blijft een vergunning nodig.
W. schijnt in Goes gevent te hebben en hiervan deed J. (verzoeksters intermediair; N.o.) aangifte bij zijn plaatselijke politie in N. althans volgens zijn zeggen. Nu een soortgelijk geval zich voordoet
in Z., beklaagt J. zich over het feit dat hij maar aangifte moet doen bij zijn plaatselijke politie. Nog steeds ben ik van mening dat het niet erg zinvol is om van een malafide stichting een aangifte op te nemen temeer daar zo'n aangifte niet tot een verder onderzoek zal leiden, zoals ook in N. is gebeurd. Tussen het niet zinvol vinden en het weigeren van het opnemen van een aangifte bestaat echter verschil.
Een aangever bepaalt of er aangifte gedaan wordt doch het is
eerlijk om aan te geven wat er voor gevolg aan zal worden gegeven. Ik heb J. in ons telefoongesprek laten kiezen tussen aangifte doen in persoon bij zijn plaatselijke politie dan wel naar Zaltbommel te komen aangezien telefonisch opnemen van een misdrijf niet mogelijk is.
W. heeft, buiten zijn verklaring om, aan mij verteld hoe de stichting in zijn werk gaat, het Damrak-verhaal. Later werd mij bij het CBF bijna exact hetzelfde verhaal verteld.
Zonder verplichting van mijn chef heb ik J. een week later gebeld om te melden dat zijn brief was aangekomen en dat het beloofde bericht in het Brabants Dagblad van datum (...) was geplaatst. Ik vond dit niet meer dan fatsoenlijk.
In de laatste alinea van mijn vorige brief spreek ik mij niet tegen want de aangifte door J. gedaan omtrent het strafbare feit in Goes is een NEE-zaak geworden en zeer waarschijnlijk was dit met een eventuele aangifte in Z. ook gebeurd, een reden temeer om
eens na te denken of er wel dan niet een aangifte opgenomen moet worden.
Ik begrijp dat de activiteiten van de stichting grote weerstand ontmoeten in de maatschappij, zoals J. beweert, doch het is opmerkelijk dat hij dit vanzelfsprekend vindt."
G. De nadere reactie van de korpsbeheerder
Bij brief van 3 juli 1997 deelde de korpsbeheerder het volgende mee ten aanzien van de reactie van verzoeksters intermediair van 13 maart 1997 op zijn standpunt:
"Ad a. (informatie aan krant)
Bij telefonische informatie-inwinning bij het Centraal Bureau Fondwerving te Amsterdam (hierna CBF; N.o.) door brigadier Ja.
(de betrokken ambtenaar; N.o.), werd aan hem meegedeeld, dat de Stichting X bekend stond als malafide. Vermeld zij dat bij verificatie d.d. 2 juli 1997 door een medewerkster van de afdeling Bestuursondersteuning (...) voornoemde mededeling bevestigd werd door een medewerker van het CBF.
Het document, wat door W. als legitimatiebewijs werd gebezigd, was
op zodanig duidelijke wijze voorzien van de aanduiding "Stichting X", dat personen aan wie dit document zou worden getoond, stellig de indruk zouden krijgen met een vertegenwoordiger van die stichting te maken te hebben.
Bij gebruikmaking van dit valselijk opgemaakte document door de heer W. tegenover burgers, zou zich zeer zeker de omstandigheid kunnen voordoen, dat deze burgers onder inwerking van de indruk van dit document zouden kunnen worden bewogen tot afgifte van geld. Op deze wijze zou de heer W. zich schuldig kunnen maken aan het misdrijf oplichting (...).
Ingevolge de opdracht van artikel 2 van de Politiewet 1993 rust op de politie de taak bij te dragen aan het handhaven van de rechtsorde. Preventie tegen oplichting kan deel uitmaken van deze taakuitvoering. Met het oog hierop is een waarschuwing geplaatst in Het Brabants Dagblad.
Het ware beter geweest, als in het krantenbericht de relatie tussen de heer W. en de Stichting X minder nadrukkelijk was gelegd (...).
Ad b. (weigeren opnemen aangifte)
Brigadier Ja. (de betrokken ambtenaar; N.o.) heeft de heer J. van de Stichting X reeds bij het eerste telefonisch contact gewezen op de mogelijkheid in persoon aangifte te doen van een strafbaar
feit, gepleegd door de heer W. (Dit strafbaar feit zou in dit geval valsheid in geschrifte betreffen (...). Niet is gebleken, dat de heer J. van de Stichting X van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Het stond de heer J. vrij om zich persoonlijk te Z. te vervoegen voor het doen van aangifte. (...)
De door de heer J. geschreven brieven d.d. 27 juli 1996 en 12 augustus 1996 boden onvoldoende aanknopingspunten om als schriftelijke aangifte te dienen."
H. De nadere reactie van verzoekster
Bij brief van 14 september 1997 deelde verzoeksters intermediair het volgende mee ten aanzien van de nadere reactie van de korpsbeheerder van 3 juli 1997 op zijn reactie:
"...De toelichting aan het C.B.F., dat wij door de Belastingdienst als commercieel worden aangemerkt en geheel overeenkomstig de statuten de opbrengst overboeken naar genoemde projecten (kleinschalige projecten voor sport en recreatie voor gehandicapten; N.o.), is het C.B.F. in het verkeerde keelgat geschoten. Sindsdien staan wij in het zwartboek bij het C.B.F. (...)
Het genoemde in de brief van de korpsbeheerder (Ad b) dat brigadier Ja. bij het eerste contact op de mogelijkheid heeft gewezen in persoon aangifte te doen, is volstrekt onjuist. Op deze mogelijkheid werd gewezen nadat ik op 12 augustus 1996 een schriftelijk verzoek had ingediend bij de teamchef van de politie.
(...) Op 19 juli jl. is wederom geconstateerd dat de heer W. en zijn kornuiten op camping Y te A. (Gld) in elk geval in het district Z. hun onoorbare praktijken uitvoeren, is hetzelfde feit op dinsdag 5 augustus jl. op de camping Z te H. wederom geconstateerd.
De mededelingen aan de plaatsvervangende korpschef op 25 juli en 15 augustus jl. (...) worden als kennisneming aangenomen en verdwijnen in het niets..."
I. Nadere informatie bij het CBF
Op 2 oktober 1997 verzocht een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch aan het hoofd Voorlichting van het CBF of het
CBF de termen bonafide en malafide gebruikt ter aanduiding van een fondsenwervende instelling waarvan steunwaardigheid respectievelijk geen steunwaardigheid wordt vastgesteld. Het hoofd Voorlichting antwoordde hierop dat dit niet het geval is. Hij gaf tevens aan dat
in verband met de neutrale positie van het CBF, een dergelijk gebruik ook niet wenselijk zou zijn. Het CBF geeft in zijn voorlichting een positieve benadering in zijn oordelen over fondsenwervende instellingen.
BEOORDELING
I. Ten aanzien van de mededeling dat de politie de regionale krant
zou informeren over de oplichtingpraktijken van de stichting
1. Op 27 juli 1996 hield ambtenaar Ja. van het regionale politiekorps Gelderland Zuid in K. de heer W. staande wegens het zonder vergunning venten van felicitatiekaarten. Hij nam daarbij diens kaarten en legitimatiebewijs in beslag. Op het legitimatiebewijs was de naam van de stichting X vermeld. Ja. informeerde bij het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) naar deze stichting. Daarbij bleek hem dat aan de stichting niet een zogenoemde steunwaardigheidsverklaring was afgegeven (zie ACHTERGROND). Voorts deed hij, eveneens op 27 juli 1996, de heer J. (verzoeksters intermediair), lid van het bestuur van die stichting, de mededeling dat een collectant van zijn stichting was bekeurd en dat diens kaarten in beslag waren genomen.
Verzoekster, de stichting, klaagt erover dat politieambtenaar Ja. de heer J. daarbij tevens heeft meegedeeld dat hij zou zorgdragen voor een persbericht over de oplichtingspraktijken van de stichting, zonder dat hij inging op de mededeling van de heer J. dat geen sprake was van dergelijke praktijken en dat de heer W. zich valselijk had voorgedaan als medewerker van de stichting. Het persbericht heeft geleid tot een artikel in het Brabants Dagblad.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht meegedeeld dat de betrokken ambtenaar, bij zijn beslissing om de regionale krant te informeren, zich mede had gebaseerd op de mededeling van het CBF dat de stichting bekend staat als malafide. Daarnaast heeft hij meegedeeld dat de heer W. in het bezit was van een legitimatiebewijs en dat de betrokken medewerker niet de indruk had gehad dat dit bewijs een vervalsing was. Ook waren de pakketjes kaarten zodanig verpakt en voorzien van een bijsluiter met daarop vermeld 'stichting X' dat het geheel, aldus de korpsbeheerder, een professionele indruk had gemaakt. Op grond hiervan had de betrokken ambtenaar ernstige twijfels gehad bij de bewering van verzoekster dat de kaartventer zich valselijk had uitgegeven als medewerker van de stichting.
3. Verzoeksters intermediair heeft in zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar meegedeeld dat de stichting niet behoefde te zijn ingeschreven bij het CBF, aangezien niet ten behoeve van het doel van de stichting wordt gecollecteerd.
Daarnaast heeft hij aangegeven dat de heer W. in Goes in 1994 eveneens was aangehouden voor het venten van kaarten in naam van stichting X en dat de aanleiding voor zijn aanhouding toen was geweest dat de bijsluiter van de pakketjes kaarten en de legitimatiebewijzen van de verkoper 'vele malen waren gecopieerd', zodat van een 'professionele indruk' geen sprake kon zijn.
4. In zijn nadere reactie hield de korpsbeheerder vast aan zijn hiervoor onder 2. weergegeven standpunt. Daarnaast heeft hij aangegeven dat het wel beter zou zijn geweest als in het krantenbericht de relatie tussen de heer W. en de stichting X minder nadrukkelijk zou zijn gelegd.
5. Voldoende staat vast dat politieambtenaar Ja. verzoeksters intermediair heeft meegedeeld dat hij de pers zou inlichten over de oplichtingspraktijken van de stichting en dat hij hieraan ook gevolg heeft gegeven. Dit is gebeurd terwijl er slechts een summier onderzoek had plaatsgevonden: Ja. had een persoon staande gehouden met een legitimatiebewijs waarop onder andere 'stichting X' stond vermeld, en hij had vervolgens bij het CBF geïnformeerd naar de steunwaardigheid van deze stichting. Het CBF zou hem daarbij hebben meegedeeld dat de stichting X malafide was. Dit laatste is overigens niet aannemelijk, gelet op de neutrale wijze waarop het CBF inlichtingen over stichtingen pleegt te verstrekken aan derden (zie BEVINDINGEN, onder I.), en gelet op de inhoud van de brieven van het CBF aan de betrokken ambtenaar en de Nationale ombudsman over het feit dat stichting X niet over een steunwaardigheidverklaring had beschikt en daartoe ook nog geen verzoek bij het CBF had ingediend.
Voorts is van belang dat verzoeksters intermediair de politie had meegedeeld dat er sprake was van een persoon die zich valselijk had uitgegeven als medewerker van de stichting X, zodat er geen sprake was van oplichtingpraktijken van de stichting.
6. Het is op zichzelf niet onjuist dat politieambtenaar Ja. een waarschuwing heeft doen uitgaan ten aanzien van W., waarbij hij ook melding kon maken van het feit dat W. een legitimatiebewijs gebruikte van stichting X. Gelet op hetgeen onder 5. is weergegeven ten aanzien van het onderzoek van Ja. op 27 juli 1996, had Ja. echter met die informatie moeten volstaan, en er in dat stadium van zijn onderzoek niet toe mogen overgaan om ook opmerkingen over stichting X te maken. Blijkens de publicatie in het Brabants Dagblad is dat laatste kennelijk wel gebeurd. Terzake heeft ook de korpsbeheerder in zijn nadere reactie op de klacht op dit punt zich kritisch uitgesproken.
7. Gezien hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen, was het niet juist dat Ja. verzoeksters intermediair heeft meegedeeld dat de pers zou
worden benaderd over de oplichtingpraktijken van de stichting X, en niet is ingegaan op de mededeling van verzoeksters intermediair dat er sprake was van een persoon die zich valselijk had uitgegeven als medewerker van de stichting X, zodat er geen sprake was van oplichtingspraktijken van de stichting.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het opnemen van de aangifte
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat politieambtenaar Ja. heeft geweigerd aangifte op te nemen van haar melding dat een bepaald persoon bij het venten van de wenskaarten zich valselijk had voorgedaan als een medewerker van de stichting, met gebruikmaking van een vals legitimatiebewijs.
2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat ambtenaar Ja. verzoeksters intermediair had aangeboden dat hij naar Z. kon komen om aangifte te doen, dan wel heeft laten weten dat hij bij de politie in N. aangifte kon doen. Niet was gebleken dat betrokkene zich daarop bij de politie had gemeld.
De betrokken ambtenaar deelde daarnaast mee dat hij de intermediair had verwezen omdat telefonisch aangifte doen erg moeilijk is. Voorts had hij de intermediair te verstaan gegeven dat het niet veel zin had om een aangifte op te nemen van een malafide stichting.
3. In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar deelde verzoeksters intermediair mee dat de politie hem niet had uitgenodigd om naar Z. te komen. Tevens gaf hij aan, evenals in zijn eerste brief van 27 juli 1996 aan de politie te Z., dat hij wel was verwezen naar de politie te N., zijn woonplaats.
In zijn nadere reactie deelde verzoeksters intermediair onder andere mee dat hij pas was gewezen op de mogelijkheid om bij de politie aangifte te gaan doen, nadat hij op 12 augustus 1996 het schriftelijke verzoek had ingediend bij de politie.
Gelet op zijn eerdere informatie, alsmede gelet op de verklaring van de korpsbeheerder, is deze laatste verklaring van de intermediair minder aannemelijk. Dit betekent dat de Nationale ombudsman het ervoor houdt dat er geen sprake is geweest van een aanvankelijke weigering om aangifte op te nemen, en dat verzoeksters intermediair voor het doen van aangifte in elk geval is verwezen naar de politie in zijn woonplaats.
4. Vast staat dat verzoeksters intermediair aan politieambtenaar Ja. had meegedeeld dat hij aangifte wilde doen van het venten door de heer W. Het is gebruikelijk dat aangiftes op het politiebureau worden opgenomen. Er was geen reden voor Ja. om in dit geval van deze
praktijk af te wijken. Het feit dat, naar verzoeksters intermediair stelde, de politie te Goes in 1994 in een vergelijkbare zaak wel de aangifte telefonisch heeft aangenomen, doet daaraan niet af. Het was daarom juist dat de politie heeft geweigerd om telefonisch de aangifte op nemen, en daarentegen verzoeksters intermediair heeft verwezen naar de politie te Z. of te N.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van
de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is gegrond wat betreft de mededeling aan verzoekster dat de pers zou worden geïnformeerd, en niet gegrond wat betreft het opnemen van de aangifte.
PY 96.06679