Achtergrond
Zie BIJLAGE. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Hierbij werd tevens een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Staatssecretaris van Financi n nogmaals een aantal specifieke vragen voorgelegd. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zowel verzoeker als de Staatssecretaris van Financi n deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten 1.1. Op 15 februari 1993 overleed de schoonmoeder van verzoeker. Verzoekers echtgenote en haar broer waren de erfgenamen. De nalatenschap had een waarde van in totaal ongeveer 7,4 miljoen gulden en bestond voor circa n derde uit beleggingspanden en voor het overige uit aandelen. Teneinde de gezamenlijke successierechten van in totaal ruim 1,8 miljoen gulden te financieren, werd besloten een deel van de aandelen te verkopen en genoemde beleggingspanden te verhypothekeren. De hypotheek had een waarde van 1,5 miljoen gulden,waarover de erfgenamen gezamenlijk op jaarbasis ruim honderdduizend gulden aan rente verschuldigd waren. De rente was op dat moment als persoonlijke-verplichtingenrente (rente ter zake van consumptief krediet) fiscaal aftrekbaar.1.2. Op 1 januari 1997 is een aantal wijzigingen in de belastingwetgeving van kracht geworden. E n van die wijzigingen betrof de beperking van de aftrek van rente ter zake van consumptief krediet in de Wet op de inkomstenbelasting. Omdat als gevolg hiervan met ingang van genoemde datum de door verzoekers echtgenote en haar broer verschuldigde hypotheekrente niet meer volledig aftrekbaar was, richtte verzoeker zich bij brief van 14 maart 1997 tot het Ministerie van Financi n met het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. De inhoud van die brief luidt als volgt:"...Hierbij verzoek ik u door toepassing van de hardheidsclausule voor mij een afwijkende regeling te treffen in verband met "consumptief krediet" en "boeterente" in het hierna te beschrijven geval. Toen mijn schoonmoeder in 1993 overleed, werden mijn vrouw en haar broer geconfronteerd met de erfenis. Mede om de successie-rechten te betalen is toen op een aantal beleggingspanden een hypotheek gegeven ten bedrage van f 1,5 mln. Bij navraag bij de technische commissie van de Belastingdienst in Eindhoven kreeg ik gedateerd 13 maart 1997 ten antwoord dat de hypotheekrente voortvloeiend uit bovengenoemde hypotheek niet als aftrekbare rente zal worden beschouwd. Als direct gevolg hiervan zijn wij op zeer korte termijn genoodzaakt een deel van de beleggingspanden te verkopen, om hiermee de hypotheek af te lossen. Het aflossen van deze hypotheek brengt "boeterente" met zich mee, die door de fiscus wederom als "rente" wordt beschouwd. Het komt er dus op neer dat wij door deze vrij abrupte wetswijziging worden geconfronteerd met:- Gedwongen verkoop van een aantal beleggingspanden op zeer korte termijn en daarmede een inkomstenbron voor ons teniet doen, waarbij het verkrijgen van een optimale prijs nog zeer de vraag zal zijn. - Het door ons onder een ander regime gesloten meerjarige hypotheekcontract moeten afkopen en de daarvoor geldende boeterente zullen moeten betalen. Mijns inziens is hier sprake van een wijziging op korte termijn, die door ons niet te voorzien was en indruist tegen het "goede
koopmansgebruik van bestendige gedragslijn" waaronder wij indertijd de hypotheek hebben afgegeven. Door de thans gedwongen verkoop, zullen wij wellicht niet een optimale prijs kunnen bedingen voor de beleggingspanden terwijl wij tevens nog geconfronteerd worden met een verlies voort- vloeiend uit de niet aftrekbaarheid van de rentelasten waarbij dit laatste nog versterkt wordt door het moeten betalen van een boeterente. Het lijkt mij alleszins redelijk U te verzoeken, ons hierbij tegemoet te komen door de, door ons dit jaar nog te betalen rente, de boeterente en eventueel andere bijkomende kosten van het afkopen van de hypotheek, voor ons wel aftrekbaar te maken als "onvoorziene kosten" als gevolg van een zich plotseling voordoende wijziging. U zou ons hiermede een kans geven een en ander op een redelijke termijn te regelen en geen additionele verliezen hierdoor te hoeven nemen. Het afstand moeten doen van panden die reeds enige generaties in het bezit zijn, is al aangrijpend genoeg. Uiteraard ben ik gaarne bereid bovenstaande wat meer te kwantificeren, op dit ogenblijk echter zijn mij daartoe nog niet voldoende gegevens bekend..."1.3. In antwoord op deze brief deelde de Staatssecretaris van Financi n verzoeker met een ongedateerde brief het volgende mee:"...Volgens uw brief is in het verleden hypotheek gegeven op een aantal beleggingspanden mede om successierechten te betalen. Voor zover de hypothecaire geldlening inderdaad is aangegaan ter financiering van de successierechten, kan ik u berichten dat de daarop betrekking hebbende rente moet worden aangemerkt als persoonlijke-verplichtingenrente. Dat aspect is ook nadrukkelijk aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot beperking van de aftrek van rente ter zake van consumptief krediet. In dat verband is gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1994, nr. 30027, BNB 1994/298. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat het recht van successie is verschuldigd over hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, en niet om de onroerende zaken te verkrijgen. In verband daarmee is het successierecht een schuld die de verkrijger persoonlijk aangaat. Er bestaat naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende verband tussen de lening en de verkrijging van onroerende zaken om de rente als op de inkomsten uit onroerende zaken drukkende aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1954 te beschouwen. Voorts is tijdens de parlementaire behandeling onvoldoende aanleiding gezien om de
rente op leningen die zijn aangegaan ter financiering van successierechten uit te zonderen van de aftrekbeperking. Bij de totstandkoming van de aftrekbeperking is verder zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer der Staten-Generaal aandacht gevraagd voor de leningen die op 1 januari 1997 reeds bestonden. Daarbij is uitdrukkelijk afgezien van een tegemoet- komende regeling voor de reeds bestaande leningen (de zogenoemde eerbiedigende werking), omdat dit, nog afgezien van de budgettaire gevolgen, zou leiden tot een ongewenste, langdurige ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Mede gelet op die bezwaren is gekozen voor een generieke overgangsmaatregel waardoor in de jaren 1997 en 1998 een hoger aftrekplafond wordt gehanteerd. In artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is mij de bevoegdheid gegeven tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard (de hardheidsclausule). Een onbillijkheid van overwegende aard doet zich slechts voor indien onverkorte toepassing van de wettelijke bepalingen leidt tot door de wetgever niet bedoelde gevolgen. Gelet op het vorenstaande is daarvan naar mijn mening in uw situatie geen sprake. Ik kan dan ook voor u geen van de wettelijke bepalingen afwijkende bijzondere maatregel treffen..."2. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder
Klacht
. Ter toelichting op zijn standpunt deelde verzoeker in zijn verzoekschrift het volgende mee:"...Een zogenoemde eerbiedigende werking wordt afgewezen omdat dit zou leiden tot een langdurige ongelijke behandeling. In mijn verzoek is geen sprake van langdurige tegemoetkoming, ik verzoek slechts om een nmalige tegemoetkoming om de gevolgen van het doorbreken van de bestendige gedragslijn door het Ministerie, voor mij minder nadelig te doen uitvallen. Door het kiezen van (een; N.o.) generieke overgangsmaatregel erkent het Ministerie dat: "er problemen kunnen ontstaan" door deze wetswijziging. Er bestaat voor de jaren 1997 en 1998 een "hoger" aftrekplafond. Deze tegemoetkoming discrimineert in die zin, dat tot een bepaald bedrag 100% wordt geaccepteerd en daarboven niets. Hiertegen meen ik te moeten protesteren, aangezien hier volgens mij met twee maten wordt gemeten, terwijl in de basissituatie (d.w.z. voordat de wet van kracht werd) geen verschil werd gemaakt, beide –ongeacht de hoogte – werden voor 100% als aftrekposten geaccepteerd..." 3. Standpunt Staatssecretaris van Financi n De Staatssecretaris van Financi n deelde in reactie op verzoekers klacht het volgende mee:"...In mijn (...) antwoord op de brief van (verzoeker; N.o.) van 16 maart 1997 heb ik het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen, mede onder verwijzing naar hetgeen bij de totstandkoming van de aftrekbeperking van consumptieve rente in zowel de Tweede als de Eerste Kamer der Staten-Generaal is opgemerkt. In uw brief vraagt u thans aandacht voor een toezegging die ik heb gedaan tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Die toezegging hield in dat in dit soort gevallen per geval nagegaan zal worden of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. U verzoekt mij te berichten of in het geval van (verzoeker; N.o.) inderdaad een dergelijke afweging is gemaakt en, zo dat niet is gebeurd, in hoeverre er aanleiding is om aan de bezwaren van verzoeker tegemoet te komen. Ik wil vooropstellen dat bij het verzoek van (verzoeker; N.o.) uiteraard een afweging heeft plaatsgevonden of in zijn situatie sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Een dergelijke afweging is onverbrekelijk verbonden aan de behandeling van verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule. Een onbillijkheid van overwegende aard doet zich slechts voor indien onverkorte toepassing van de wettelijke bepalingen leidt tot door de wetgever niet bedoelde gevolgen. Ik meen in mijn antwoord aan (verzoeker; N.o.) ook de argumenten voor de afwijzing van zijn verzoek te hebben aangegeven. Met name is daarbij ingegaan op de wetsgeschiedenis van de aftrekbeperking van de consumptieve rente en dat gelet daarop niet kan worden gesteld dat sprake is van door de wetgever niet bedoelde gevolgen. Met u ben ik van mening dat de situatie van (verzoeker; N.o.) vergelijkbaar is met de zaak die aan de orde is geweest tijdens de door u aangehaalde behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Bij die gelegenheid is ook een aantal argumenten gegeven waarom voor die situatie geen uitzondering wordt gemaakt. Daarbij werd onder meer van belang geacht dat een nalatenschap veelal ook liquide of gemakkelijk liquide te maken vermogensbestanddelen zal bevatten en dat bepaalde vermogensbestanddelen jaarlijks opbrengst zullen genereren. Volgens het verzoek van (verzoeker; N.o.) gaat het in zijn situatie om een aantal beleggingspanden; daarvan kan, behoudens
onder bijzondere omstandigheden waarvan in casu niet is gebleken, niet gezegd worden dat deze moeilijk liquide te maken zijn en dat deze bovendien geen jaarlijkse opbrengsten zullen opleveren. Gelet op het vorenstaande zie ik geen aanleiding om alsnog aan verzoek van (verzoeker; N.o.) tegemoet te komen..."4. Reactie van verzoekerIn reactie op het standpunt van de Staatssecretaris van Financi n liet verzoeker onder meer het volgende weten:"...Voorjaar 1997 werd het ons duidelijk dat de aftrekbaarheid van de hyp. rente wel eens twijfelachtig zou kunnen worden. Ik heb daarop meteen het belastingkantoor Eindhoven gebeld doch deze konden mij toen niet direct een definitief antwoord geven. (...) Er werd mij in overweging gegeven een beroep te doen op de hardheidsclausule, (hetgeen ik, met negatief gevolg, gedaan heb). Het werd mij duidelijk dat er snel gehandeld diende te worden om de schade zo gering mogelijk te houden, respectievelijk de zaak zo te regelen dat ik mij kon aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden. Gezien het feit dat de rente vast lag tot september 1997 en de rente gedaald was sinds het geven van de hypotheek, moest ik sowieso rekenen op een rentebedrag (inclusief eventuele boeterente) van driekwart jaar (plm 75 mille gezamenlijk). Wij hebben toen besloten een aantal beleggingspanden te verkopen en met de opbrengst de hypotheek – vervroegd – af te lossen. Ik vind dat wij ons zeer snel hebben aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. Mijn standpunt is – en daar heb ik nog steeds geen direct antwoord op gekregen – dat als er wetten veranderd worden de Minister de mensen een redelijke tijd moet geven om zich daaraan aan te passen – ook de fiscus heeft het principe van de bestendige gedragslijn hoog in het vaandel staan -. Ik vind dat ik snel heb gehandeld en mij snel aangepast heb. De zogenaamde "generieke regeling" is van een andere orde grootte dan de bedragen waarover ik hier praat. Daarom noem ik het ook discriminerend, bij kleine schade wordt 100% geaccepteerd, bij hogere bedragen minder. Dit terwijl in het uitgangspunt de situatie gelijk was voor "kleine en grote schade". Daarom vind ik het een redelijk verzoek om fiscale tegemoetkoming te krijgen in mijn situatie. (...) Ik ben nu degene die "budgettaire gevolgen" heeft; ik moet immers meer betalen dan verleden jaar (ander regime) en dan volgend jaar (ik heb mij aangepast)! Mijn grote onvrede zit hem daarin dat ik niet zie hoe ik sneller had kunnen reageren op de wijzigingen, waarbij mij niet de tijd wordt gegund om mij aan te passen. Het lijkt erop alsof de wetgever wetten op korte termijn kan veranderen en de consequenties volledig kan afwentelen op de burger..." 5. Nadere informatie Staatssecretaris van Financi n In antwoord op nadere vragen van de Nationale ombudsman, deelde de Staatssecretaris van Financi n nog het volgende mee:"... 1. De beoordeling van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule heeft uitsluitend plaatsgevonden op basis van de door (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 16 maart 1997 verstrekte gegevens. 2. Van het door (verzoeker; N.o) gedane aanbod om het verzoek nader te kwantificeren is geen gebruik gemaakt, mede omdat hij in zijn verzoek reeds had aangegeven dat daartoe nog niet voldoende gegevens bekend waren. Overigens heeft hij ook nadien, in de aan u gerichte brief van 23 juli 1997 of anderszins, geen nadere gegevens aangedragen. 3. Het verzoek gaf geen enkele indicatie omtrent bijzondere omstandigheden die een bijzondere maatregel zouden kunnen rechtvaardigen. Zoals ik heb aangegeven in (het ambtsbericht; N.o.) geven de door belanghebbende verstrekte gegevens een beeld dat vergelijkbaar is met de zaak die aan de orde is geweest tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer en waarvoor op grond van een aantal argumenten is aangegeven dat in die situatie geen uitzondering wordt gemaakt. 4. Bij mijn afweging is uiteraard mede aandacht besteed aan het feit dat het verzoek alleen betrekking heeft op het jaar 1997 opdat verzoeker de mogelijkheid heeft n en ander op korte termijn te regelen. Daarbij is echter overwogen dat reeds een wettelijke overgangsregeling is getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat het aftrekplafond in 1997 en 1998 voor alle belastingplichtigen op een hoger niveau is gesteld. Met een dergelijke generieke overgangsmaatregel werd – blijkens de parlementaire geschiedenis – juist beoogd belastingplichtigen, die in het verleden schulden zijn aangegaan en die tegen de aftrekbeperking aanlopen, de gelegenheid te geven deze schulden in een overgangsperiode af te bouwen; (...). De overgangsregeling zorgde ervoor dat de aftrekbeperking niet direct in haar volle omvang plaats zou vinden. Zo voor verzoeker voor het jaar 1997 een daarvan afwijkende bijzondere overgangsmaatregel wordt getroffen, zou deze naar
mijn mening in strijd komen met de door de wetgever aanvaardbaar geachte generieke overgangsregeling. 5. Aan de stellingen van verzoeker dat hij bij verkoop van de beleggingspanden wellicht niet een optimale prijs kan bedingen en dat hij bij het afkopen van de hypotheek wordt geconfronteerd met boeterente en eventuele bijkomende kosten, heb ik bij mijn afweging minder belang toegekend. Indien belas-tingplichtigen immers maatregelen willen treffen om te voorkomen dat zij gedurende een langere periode worden geconfronteerd met de maatregelen rond de aftrekbeperking van consumptieve rente, zijn gevolgen als deze daarmee onlosmakelijk verbonden. Bovendien wordt daaraan juist in algemene zin door de in de wet neergelegde overgangsregeling tegemoetgekomen. Mede daarom acht ik het alsdan niet juist in individuele gevallen daarvan af te wijken..."
Beoordeling
1. Op 15 februari 1993 overleed de schoonmoeder van verzoeker. Zijn echtgenote en haar broer erfden haar vermogen, ter waarde van 7,4 miljoen gulden. Dit vermogen bestond voor n derde deel uit beleggingspanden en voor het overige uit aandelen. Teneinde de gezamenlijke successierechten, ten bedrage van ruim 1,8 miljoen gulden, te financieren, werd besloten een deel van de aandelen te verkopen en de beleggingspanden voor 1,5 miljoen gulden te verhypothekeren. De jaarlijkse hypotheekrente, van ruim honderdduizend gulden, was op dat moment als persoonlijke verplichtingenrente (consumptief krediet) fiscaal aftrekbaar.2. Door een wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting zijn de aftrekmogelijkheden met betrekking tot persoonlijke verplichtingenrente met ingang van 1 januari 1997 aanzienlijk beperkt. Als gevolg hiervan was de door verzoekers echtgenote en haar broer verschuldigde hypotheekrente voor de hypotheek ter financiering van de hiervoor genoemde successierechten niet langer volledig fiscaal aftrekbaar. Daarom verzocht verzoeker op 14 maart 1997 de Staatssecretaris van Financi n om met toepassing van de hardheidsclausule voor hem voor het jaar 1997 een afwijkende regeling te treffen. De door verzoeker voorgestelde regeling behelsde de volledige aftrekbaarheid van de over het jaar 1997 nog verschuldigde hypotheekrente en voorts van de boeterente en eventuele andere bijkomende kosten die het afkopen van de hypotheek met zich mee zou brengen. Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Financi n zijn verzoek heeft afgewezen.3. Voor de toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is slechtsplaats indien zich bij de toepassing van de belastingwet onbillijkheden van overwegende aard voordoen. Het gaat daarbij om gevallen die de wetgever niet heeft voorzien, en waarin de toepassing van de desbetreffende bepaling(en) leidt tot een onvoorzien, of ongewenst hard resultaat voor de belastingplichtige. In het geval van verzoeker is hiervan geen sprake. Daarvoor is het volgende van belang.4. Blijkens de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat thans luidt, is nadrukkelijk aandacht besteed aan op 1 januari 1997 reeds bestaande leningen. Daarbij heeft de wetgever bewust gekozen voor een generieke overgangsmaatregel zonder eerbiedigende werking voor leningen die v r 1 januari 1997 waren aangegaan (zie
Achtergrond
onder 3.1.1 en 3.1.3). Ook de rente op leningen die zijn afgesloten ter financiering van successierechten is tijdens de parlementaire behandeling aan de orde geweest. Daarbij is er echter nadrukkelijk van afgezien om voor deze situatie een uitzondering op de aftrekbeperking te maken (zieAchtergrond
onder 3.1.2 en 3.2).5. De Staatssecretaris heeft in dit onderzoek onder meer verwezen naar deze parlementaire behandeling, en gewezen op de omstandigheid dat een nalatenschap veelal uiteenlopende vermogensbestanddelen bevat, waarbij zich liquide middelen of gemakkelijk liquide te maken vermogensbestanddelen bevinden, terwijl er ook vermogensbestanddelen aanwezig zullen zijn die jaarlijks opbrengst genereren. Hierdoor hebben erfgenamen de mogelijkheid om het successierecht geheel of gedeeltelijk te voldoen zonder het aangaan van een geldlening, dan wel om een eventuele geldlening die is aangegaan ter financiering van successierecht af te lossen. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat de onderhavige nalatenschap voor een derde gedeelte uit beleggingspanden bestond en voor het overige uit aandelen. De Staatssecretaris heeft zich tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden gezegd dat deze vermogensbestanddelen moeilijk liquide te maken zijn en bovendien geen jaarlijkse opbrengsten zullen opleveren.6. Gelet op het voorgaande, daarbij mede in aanmerking genomen dat er van de zijde van verzoeker geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere beslissing hadden dienen te leiden, terwijl van zodanige omstandigheden ook overigens niet is gebleken, kon de Staatssecretaris van Financi n in redelijkheid komen tot afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. De onderzochte gedraging is behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Financi n is niet gegrond.BIJLAGE ACHTERGROND1. Algemene wet inzake rijksbelastingen(Wet van 2 juli 1959, Stb. 301; AWR):Artikel 63:"Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen."2. Wet op de inkomstenbelasting 1964(Wet van 16 december 1964, Stb. 512):Artikel 3, eerste lid en derde lid sub d:"1. Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare inkomen. (...)3. Inkomen is het onzuivere inkomen (...) d. verminderd met de persoonlijke verplichtingen..." Artikel 45, eerste lid, sub f en vierde lid: "1. Persoonlijke verplichtingen zijn: (...) f. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen. (...)4. Renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, komen in aanmerking tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste f 5000."3. Wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting)3.1 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 7613.1.1 Memorie van Toelichting, nr. 3, hoofdstuk 3 'Consumptieve rente', pag. 29: "...Overgangsregeling Belastingplichtigen die in het verleden schulden zijn aangegaan
en die tegen de voorgestelde beperking aanlopen, krijgen de gelegenheid deze schulden in een overgangsperiode af te bouwen. De overgangsregeling zorgt ervoor dat de aftrekbeperking niet direct in haar volle omvang plaats zal vinden. Deze overgangsregeling houdt in dat het aftrekplafond in de jaren 1997 en 1998 op een hoger niveau wordt gesteld, te weten op f 10.000 respectievelijk f 7.500. Voor gehuwden worden ook deze bedragen verdubbeld. Dit betekent dat pas met ingang van het jaar 1999 het structurele aftrekplafond van f 5.000 zal worden toegepast..." 3.1.2 Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 7, pag. 40 en 41:In antwoord op vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot een aantal voorgestelde uitzonderingen op de beperking van de aftrek van consumptieve rente, merkte de Staatssecretaris van Financi n het volgende op:"...De leden van de fracties van de VVD, D66 en SGP vragen voorts aandacht voor de behandeling van rente op leningen die zijn aangegaan ter financiering van successierechten. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat dergelijke renten als persoonlijke-verplichtingenrenten worden aangemerkt. Deze opvatting is bevestigd door de jurisprudentie: ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1994, nr. 30 027, BNB 1994/298. Ik zie onvoldoende aanleiding om deze renten uit te zonderen van de thans voorgestelde maatregel in de sfeer van de persoonlijke verplichtingenrenten, mede daar in de Successiewet 1956 voor vererving van ondernemingsvermogen is voorzien in een renteloze betalingsregeling van 10 jaar..." 3.1.3 Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 7, pag. 43:Met betrekking tot de overgangsregeling schreef de Staatssecretaris in antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal het volgende:"...De suggestie om in het wetsvoorstel eerbiedigende werking op te nemen voor reeds bestaande leningen ligt niet voor de hand omdat dit tot een ongewenste, langdurige ongelijke behandeling van belastingplichtigen zou leiden. Dit oordeel hangt samen met het feit dat er een breed scala aan verschijningsvormen van persoonlijke leningen bestaat, vari rend van het tijdelijk rood staan op de salarisrekening bij de bank of de giro tot het opnemen van een tweede hypotheek met een 30-jarige looptijd ter bekostiging van consumptieve uitgaven. Eerbiedigende werking zou alsdan betekenen dat op basis van een – min of meer toevallige – momentopname bepaald wordt hoe lang consumptieve rente nog onbeperkt aftrekbaar is. Een dergelijke uitkomst acht ik ongewenst;
alsdan kan immers de situatie ontstaan dat belastingplichtige X die zijn personenauto met een tweede hypotheek financiert de daarop betrekking hebbende rente nog gedurende zeer lange tijd onbeperkt in aftrek zal kunnen brengen, terwijl belastingplichtige Y die zijn personenauto financiert met een doorlopend krediet dat volgend jaar moet worden verlengd, bij eerbiedigende werking nog slechts n jaar onbeperkte rente-aftrek deelachtig wordt. Daarnaast leidt eerbiedigende werking – met name in de eerste jaren – tot een belangrijke budgettaire derving. (...) Mede gelet op het vorenstaande heb ik geopteerd voor een generieke overgangsmaatregel..."3.2 Eerste Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 761, nr. 62dNota naar aanleiding van het verslag, nr. 62d, pag. 5 en 6. In antwoord op vragen van leden van de Eerste Kamer over de uitzonderingen op de aftrekbeperking merkte de Staatssecretaris van Financi n het volgende op:"...De leden wijzen mij in dat verband op de casus waarin iemand een verpachte boerderij erft ter waarde van 2 mln en ter financiering van de successierechten een lening sluit van 0,7 mln. Naar het oordeel van deze leden is het causale verband tussen de lening en de boerderij niet te ontkennen, hetgeen nog te meer zou gelden indien er in feite geen mogelijkheid is om de lening af te lossen zodat er sprake is van een situatie die als bestendig is te beschouwen. (...) In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt onvoldoende aanleiding te zien om de rente op leningen die zijn aangegaan ter financiering van successierechten uit te zonderen van de aftrekbeperking. Dit houdt onder meer verband met het feit dat een nalatenschap in verreweg de meeste gevallen uiteenlopende vermogensbestanddelen zal bevatten, waaronder veelal ook liquide middelen of gemakkelijk liquide te maken vermogensbestanddelen. Daarbij komt dat een erfgenaam – naast hetgeen hij uit hoofde van de nalatenschap verkrijgt – in veel gevallen zelf reeds over enige liquide middelen of gemakkelijk liquide te maken vermogensbestanddelen zal beschikken. Het vorenstaande brengt met zich dat de erfgenamen in veel gevallen de mogelijkheid zullen hebben om het successierecht geheel of ten dele zonder geldlening uit de opbrengst van de nalatenschap te financieren. Voorts wijs ik in dit verband op het feit dat bepaalde vermogensbestanddelen jaarlijks opbrengst zullen genereren, hetgeen ruimte schept om een eventuele geldlening die is aangegaan ter financiering van successierecht af te lossen. Het door deze leden
genoemde voorbeeld dat de nalatenschap slechts n vermogensbestanddeel bevat – in dit geval uitsluitend een verpachte boerderij – zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen. In dit kader wijs ik voorts op het feit dat in de Successiewet 1956 is voorzien in de mogelijkheid van een renteloze betalingsregeling ter zake van de vererving van ondernemingsvermogen. Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat ik – mede gelet op de opmerkingen van de leden van deze fracties – bereid ben om in aan mij voorgelegde individuele gevallen na te gaan of en zo ja in hoeverre dit element van het onderhavige voorstel voor belastingplichtigen in de praktijk tot onbillijkheden van overwegende aard leidt..."