Klacht
Op 11 maart 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw N. te Amsterdam, ingediend door de heer mr. F.M. Oudolf, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland en van het regionale politiekorps GelderlandMidden en over een gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland (de burgemeester van Amsterdam), de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden (de burgemeester van Arnhem) en de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland haar, op verzoek van ambtenaren van het regionale politiekorps GelderlandMidden, op 2 januari 1996 ten onrechte hebben aangehouden en gedurende 2 uur hebben opgehouden voor verhoor. Voorts klaagt zij erover dat zij is gefouilleerd. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat haar geen excuses zijn aangeboden, en dat het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland en het regionale politiekorps GelderlandMidden weigeren haar schadevergoeding te betalen. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de officier van justitie te Arnhem op 15 juni 1995 de opsporing/aanhouding/ voorgeleiding van verzoekster had bevolen. Deze informatie leidde er toe dat de klachtformulering als volgt werd uitgebreid: Verzoekster klaagt er voorts over dat de officier van justitie te Arnhem onterecht haar opsporing/aanhouding/voorgeleiding heeft bevolen en haar naam heeft laten opnemen in het opsporingsregister.Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland en de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden verzocht op de klacht over het politieoptreden te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met hun verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werden ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam en de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht over het politieoptreden ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar hun oordeel reden was. Toen het klachtonderdeel op 15 juni 1995 werd uitgebreid naar het openbaar ministerie te Arnhem werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren voor zover deze klacht haar verantwoordelijkheid raakte. Vervolgens werden betrokkenen in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag te wijzigen. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en de Minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 2 januari 1996 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland verzoekster aan, nadat bij een routinecontrole was gebleken dat zij was opgenomen in het opsporingsregister als verdachte van overtreding van art. 416 dan wel art. 417 van het Wetboek van Strafrecht (heling). De officier van justitie te Arnhem had de naam van verzoekster laten opnemen in het opsporingsregister op verzoek van het regionale politiekorps GelderlandMidden.2. De politie bracht verzoekster over naar het politiebureau Ganzenhoef te Amsterdam. Op dit politiebureau is zij gefouilleerd, alvorens zij is ingesloten.3. Tijdens de insluiting nam de politie te Amsterdam contact op met de regiopolitie GelderlandMidden. Dit politiekorps kon niet zorgdragen voor vervoer van verzoekster naar die regio. Hierop zond de regio politie AmsterdamAmstelland verzoekster dezelfde dag, 2 januari 1996, heen.4. Verzoeksters gemachtigde diende op 11 januari 1996 een klacht in bij de regiopolitie AmsterdamAmstelland. In de klacht was onder meer opgenomen: "Cli nte is op 2 januari jl. door medewerkers van uw bureau aangehouden en meegenomen voor verhoor. Zij is gefouilleerd en gedurende 2 uur opgehouden (van 14.00 tot 16.30 uur) (...). De aanhouding is gedaan naar aanleiding van een verzoek daartoe door politie en Justitie in Arnhem. Cli nte heeft zich gisteren na een gemaakte afspraak in het hoofdbureau van politie te Arnhem vervoegd. Daarbij bleek dat de signalering en verdenking (heling) geheel onjuist waren. Het behoeft geen betoog dat het politieoptreden uit den boze is geweest; er zijn ten onrechte dwangmiddelen toegepast, tot schade van cli nte en haar gezin. De aanhouding was volstrekt onnodig: cli nte stond en staat gewoon ingeschreven in het Bevolkings register, zij zou aan een verzoek om naar het bureau te komen gehoor hebben gegeven. Cli nte wenst dat voor de onrechtmatige handelwijze schriftelijk en duidelijk excuus wordt aangeboden. Zij maakt voorts aanspraak op een smartegeldvergoeding voor het berokkend nadeel ten bedrage van ƒ 500, en de kosten van rechtsbijstand ad ƒ 290, (excl. BTW), (...) totaal derhalve ƒ 840,75."5. Op 11 januari 1996 zond verzoeksters gemachtigde een afschrift van de hiervoor genoemde klachtbrief aan het regionale politiekorps GelderlandMidden. In een begeleidend schrijven deelde hij onder meer mee: "Cli nte verlangt ook van u een ruiterlijke erkenning van het feit dat zij geheel ten onrechte als verdachte is aangemerkt en behandeld. Hetzelfde geldt voor de financi le genoegdoening, met dien verstande dat betaling niet behoeft plaats te vinden indien de politie te Amsterdam die verricht."6. De klachtbemiddelaar van de regiopolitie AmsterdamAmstelland nodigde verzoekster en haar gemachtigde bij brief van 5 februari 1996 uit voor een gesprek over de ingediende klacht. De regiopolitie GelderlandMidden liet verzoekster bij brief van 16 februari 1996 weten dat de regiopolitie AmsterdamAmstelland verzoeksters klacht en schade claim zou behandelen.7. Bij brief van 12 februari 1996 liet verzoeksters gemachtigde de beide regiokorpsen weten dat hij een klacht zou indienen bij de Nationale ombudsman, omdat kennelijk niet werd tegemoetgekomen aan zijn verzoek om excuses en schadevergoeding. Bij brief van 8 maart 1996 wendde verzoeksters gemachtigde zich tot de Nationale ombudsman.8. De regiopolitie GelderlandMidden liet verzoeksters gemachtigde bij brief van 9 april 1996 onder meer weten: "In verband met de schadeclaim van uw cli nte, N., bericht ik u het volgende. Uw cli nt werd als verdachte gesignaleerd door de politie Gelderland-Midden. Haar aanhouding door de politie Amsterdam-Amstelland was derhalve rechtmatig. Reeds korte tijd na haar aanhouding werd bekend dat zij niet door de politie kon worden overgebracht naar de plaats van verhoor, i.c. Arnhem. Daarop is zij weer in vrijheid gesteld. Later heeft zij zich vrijwillig in Arnhem gemeld, waarna bleek, dat zij niet langer als verdachte in betreffende zaak zou worden aangemerkt. Nu de aanhouding rechtmatig was en ook achteraf als zodanig beoordeeld dient te worden en het oponthoud op het politiebureau te Amsterdam minimaal was (1 uur), zie ik geen enkele reden om in te gaan op uw verzoek om schadevergoeding. Ik wijs derhalve elke aansprakelijkheid in deze richting af. Tevens neem ik aan dat de rechercheurs te Arnhem uw cli nt een excuus hebben aangeboden tijdens het gesprek dat daar plaatsvond."9. Onder bijvoeging van een afschrift van de brief van de regiopolitie GelderlandMidden van 9 april 1996 wendde verzoeksters gemachtigde zich op 12 april 1996 wederom tot de Nationale ombudsman en liet deze onder meer weten: "Van een rechtmatig toepassen van dwangmiddelen is geen sprake geweest: tegen cli nte kon geen concrete verdenking worden geformuleerd. Mevrouw N. is ten onrechte aangehouden en heeft 2 uur voor niets in het politiebureau gezeten; verwezen zij naar mijn brief van 8 maart. De veronderstelling dat de rechercheurs te Arnhem cli nte excuus hebben aangeboden, is onjuist.". Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onderKlacht
en onderBevindingen
.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland De beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland liet in zijn brief van 18 juli 1996 onder meer weten dat hij de klacht van verzoekster ongegrond achtte. Voor de motivering van zijn oordeel verwees de korpsbeheerder naar het bijgesloten advies van de Commissie voor de Politieklachten van 3 juli 1996 waarin onder meer is gesteld: "De Commissie is van oordeel dat de politie rechtmatig heeft gehandeld toen zij klaagster heeft aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 416 c.q. 417 van het Wetboek van Strafrecht. Zij handelde hiermee in opdracht van de officier van justitie te Arnhem, die de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van deze verdachte had bevolen. Hiermede is ook de overbrenging naar het politiebureau Ganzenhoef gerechtvaardigd. Dat klaagster n uur aan het politiebureau is opgehouden teneinde nader overleg te kunnen plegen met de politie Gelderland-Midden, acht de Commissie eveneens gerechtvaardigd. Dat zij om veiligheidsredenen is gefouilleerd is naar het oordeel van de Commissie niet onbehoorlijk. De Commissie is van oordeel dat het verblijf aan het politiebureau niet onredelijk lang heeft geduurd, gelet op het onderzoek dat door de politie verricht moest worden. (...) Het politieoptreden was tot zover dan ook behoorlijk.". Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden De beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden liet in zijn brief van 26 juni 1996 onder meer het volgende weten: "In mei 1995 is in Arnhem een persoon aangehouden die werd verdacht van het plegen van inbraken in bedrijfspanden. Deze persoon heeft verklaard dat hij in het Spijkerkwartier in Arnhem gestolen goederen ter waarde van ƒ 75, aan een prostitu e had verkocht. Naar aanleiding van deze verklaring zijn de verdachte een serie politiefoto's getoond. Hierbij heeft hij klaagster als verdachte van heling aangewezen. Op 15 juni 1995 heeft de officier van justitie per telex de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van klaagster verzocht. Naar aanleiding van dit telexbericht is klaagster op 2 januari 1996 door politieambtenaren van de politieregio AmsterdamAmstelland aangehouden. Vervolgens is er contact geweest met een politieambtenaar van de politieregio GelderlandMidden. Voor het transport en het verhoor van klaagster was op dat moment echter geen personeel van de politieregio GelderlandMidden beschikbaar vanwege meerdere grootschalige rechercheonderzoeken. Ook in de politieregio Amsterdam-Amstelland bleek geen personeel voor het verhoor van klaagster beschikbaar. Daarop is in onderling overleg besloten klaagster in vrijheid te stellen en haar te verzoeken voor verder onderzoek telefonisch contact op te nemen met de politie in Arnhem. Vervolgens heeft klaagster contact opgenomen met de politie in Arnhem. Na overleg met haar raadsman werd klaagster op 10 januari 1996 in Arnhem gehoord. Tijdens dit verhoor heeft zij verklaard zich niet schuldig te hebben gemaakt aan heling. Naast de verklaring van de persoon die klaagster op een politiefoto had aangewezen, waren er geen andere aanwijzingen die aantoonden dat klaagster zich schuldig had gemaakt aan heling. Vanwege het ontbreken van voldoende bewijs is dan ook besloten het procesverbaal niet door te zenden naar justitie. Klaagster klaagt erover dat zij door het verzoek van de politieregio GelderlandMidden door politieambtenaren van de politieregio AmsterdamAmstelland ten onrechte is aangehouden. Uit het bovenstaande blijkt dat klaagster als verdachte stond gesignaleerd door de politieregio GelderlandMidden. Zij is derhalve door politieambtenaren van de politieregio AmsterdamAmstelland terecht aangehouden. Dat achteraf is gebleken dat klaagster niet langer als verdachte zou worden aangemerkt, maakt de aanhouding niet onrechtmatig. Ik concludeer dan ook tot ongegrondheid van dit klachtelement. Voorts klaagt klaagster erover dat aan haar geen schadevergoeding is betaald. Zoals hierboven is aangegeven, ben ik van mening dat de aanhouding rechtmatig was. Ik zie dan ook geen enkele reden aan klaagster schadevergoeding uit te keren. Mijns inziens is het verzoek tot schadevergoeding van klaagster terecht afgewezen. Dit klachtelement acht ik ongegrond. Ten slotte klaagt klaagster erover dat haar geen excuses zijn aangeboden. Door de betrokken politieambtenaren zijn inderdaad geen excuses aan klaagster aangeboden omdat zij van mening waren dat er door de politie correct is opgetreden. Ook ik ben deze mening toegedaan en vind het niet aanbieden van excuses aan klaagster niet onbegrijpelijk. Ook dit klachtelement acht ik ongegrond. Op de overige klachtelementen van de klacht van mevrouw N. zal ik niet ingaan daar dit geen gedragingen van de politieregio GelderlandMidden betreft.". Het standpunt van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam1. Bij brief van 12 juni 1996 reageerde de hoofdofficier van justitie te Amsterdam op de eerste twee klachtonderdelen zoals deze in eerste instantie aan de hoofdofficier waren toegezonden. Onder verwijzing naar een bijgevoegd ambtsbericht van 6 juni 1996 van het arrondissements-parket te Arnhem deelde de hoofdofficier mee zich met de inhoud van dat ambtsbericht te kunnen verenigen.2. In het ambtsbericht van het arrondissementsparket is onder meer opgenomen: "Tijdens het overleg (tussen de politie Amsterdam en de politie Arnhem; N.o.) is mevrouw N. geplaatst in een dagverblijf. Voor deze plaatsing is mevrouw N. onderworpen aan een fouillering. (...) Mijn eerste conclusie uit de rapportage van de politie is dat de kwestie van de rechtmatigheid van de aanhouding een kwestie is voor de Regiopolitie GelderlandMidden. Mevrouw N. c.q. haar auto stond op de gebruikelijke wijze gesignaleerd en is routinematig aangehouden. Voor wat betreft de fouillering (...) acht ik het volgende van belang. De politie weet dat signaleringen soms (of toch wel vaker) vervallen of onjuist zijn, dan wel dat regiopolitie voor wie de betrokken persoon gesignaleerd staat geen mogelijkheden heeft om de persoon op te komen halen. Dit wetende onderzoekt de politie die een gesignaleerde persoon heeft aangehouden eerst of de signalering vervallen is of niet, juist is en/of dat er mogelijkheden zijn om een verdachte naar elders over te brengen. Aangezien een dergelijk onderzoek enige tijd in beslag kan nemen in de onderhavige klacht overigens nog geen uur wordt de aangehouden persoon in het dagverblijf geplaatst. Een fouillering wordt dan toegepast in verband met de veiligheid van de gesignaleerde, alsmede in verband met de veiligheid van eventueel andere in dat dagverblijf geplaatste personen. Het lijkt mij dat deze handelwijze volledig is gestoeld op de bepalingen van artikel 8, lid 3 Politiewet. (...) Derhalve lijkt mij dat van een onbehoorlijk handelen aan de zijde van de politieambtenaren van wijkteam Ganzenhoef geen sprake is geweest.". De reactie van verzoekster In reactie op het standpunt van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, de korpsbeheerder van de regiopolitie AmsterdamAmstelland en de korpsbeheerder van de regiopolitie GelderlandMidden liet de gemachtigde van verzoekster in zijn brief van 7 augustus 1996 onder meer weten: "Uit de stukken blijkt dat cli nte geheel ten onrechte werd verdacht van heling: de verdenking was ongefundeerd en steunde slechts op de verklaring van n getuige, zelf een aangehouden verdachte. Op n verklaring mag naar Nederlands straf(proces)recht geen verdenking worden gebaseerd (artt. 27 jo 342, lid 3 Sv.). Signalering en aanhouding waren derhalve onrechtmatig; de toegepaste dwangmiddelen a fortiori ook. Beide politiekorpsen gaan (gemaks halve?) voorbij aan dit uitgangspunt van de klacht althans ontkennen dit tegen beter weten in. De conclusie luidt dat cli nte niet als verdachte had mogen worden aangemerkt en behandeld. Aan het verzoek tot het aanbieden van excuus en het betalen van schadevergoeding is geen gevolg gegeven. Klachtbemiddeling en/of "het komen tot een dialoog" was deswege niet opportuun.". Het standpunt van de Minister van Justitie De Minister van Justitie reageerde bij brief van 5 december 1996 op de klacht voorzover deze haar verantwoordelijkheid raakte. Zij deelde, onder verwijzing naar een brief van de hoofdofficier van justitie te Arnhem van 18 november 1996 voor de feitelijke toedracht, onder meer mee dat zij de klacht met betrekking tot het optreden van de officier van justitie niet gegrond achtte. In het bijgevoegde ambtsbericht liet de hoofdofficier onder meer weten: "Onderzoek heeft uitgewezen dat door de officier van justitie de opsporing, aanhouding en voorgeleiding werd bevolen op grond van een verklaring van een van inbraken verdachte man. Deze verklaart een door hem gestolen radiocassetterecorder met CDspeler voor ƒ 75, te hebben verkocht aan een prostituee. In een daarop volgende fotoconfrontatie werd klaagster ge dentificeerd als koopster van de radiocombinatie. Hierop werd door de officier van justitie genoemd bevel gegeven. Naar mijn oordeel was sprake van een verdenking in de zin van art. 27 van het Wetboek van Strafvordering tegen klaagster terzake heling en is meerbedoeld bevel door de officier van justitie op goede gronden gegeven.". Reactie van verzoekster Verzoeksters gemachtigde liet in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie bij brief van 6 januari 1997 onder meer het volgende weten: "Van een terecht toepassen van dwangmiddelen is niet de rede geweest. Uit de brief van de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem is op te maken dat cli nte is aangehouden omdat een van inbraken verdachte man haar in een fotomap als koopster van een CDspeler zou hebben aangewezen. Het bevestigt dat er slechts n "getuige" was (zie mijn brief dd. 7 augustus 1996). De zaak krijgt thans een nieuw aspect. Het gebruik van een foto van cli nte is bijzonder te noemen: zij is op 18 januari 1991 door de politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem wegens heling van enkele lappen kledingstof veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.500, (parketnummer 05.007268/90). Het desbetreffende strafblad had reeds moeten zijn verwijderd in 1995 (zie art. 7 lid 1 wet justiti le documentatie). Gebruik van haar politiefoto zoveel jaren na dato is uit den boze, temeer nu gebleken is dat de beschuldiging volkomen misplaatst was. De conclusie is en blijft dat cli nte zonder genoegzame reden als verdachte is aangemerkt en behandeld. Het desgewenst verkrijgen van informatie had kunnen geschieden door haar te vragen naar het politiebureu te komen. Van een redelijke verdenking van cli nte en gerechtvaardigd proportioneel toepassen van de dwangmiddelen aanhouden en fouilleren is geen sprake geweest. Het verzoek is de gewraakte handelwijze als onbehoorlijk te bestempelen.". Nadere vraag aan de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden De Nationale ombudsman stelde de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden in de gelegenheid om te reageren op de brief van verzoekster van 6 januari 1997. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder met name in te gaan op hetgeen verzoeksters gemachtigde opmerkte met betrekking tot het gebruik van verzoeksters foto, en op diens opmerking over de mogelijkheid verzoekster uit te nodigen op het politiebureau voor het geven van inlichtingen. De korpsbeheerder liet in zijn brief van 18 april 1997 onder meer weten: "Artikel 8 van het Privacyreglement Herkenningsdienst bepaalt dat naar aanleiding van een misdrijf, waarop naar wettelijke omschrijving tussen n en tien jaar gevangenisstraf is gesteld, opgenomen gegevens verwijderd moeten worden na een termijn van vijftien jaren. De betreffende foto is in 1990 in het Herkenningsdienstsysteem opgenomen in verband met verdenking van het misdrijf heling. Terzake heeft veroordeling plaatsgehad. Op grond hiervan ben ik van mening dat in het onderhavige geval gerechtvaardigd van de foto gebruik gemaakt is. De Wet op de Justiti le Documentatie is hierbij, zoals gemachtigde van verzoekster suggereert, niet van toepassing. Ten aanzien van het uitnodigen van verzoekster voor het geven van inlichtingen aan het bureau kan ik U het volgende mededelen. Ten tijde van het geven van het bevel tot opsporing, aanhouding en voorgeleiding van verdachte was haar verblijfplaats onbekend en was uitnodigen derhalve niet mogelijk. V.w.b. de rechtmatigheid van het gegeven bevel en de aanhouding werd door de hoofdofficier van justitie bij brief van 18 november 1996 aan het College van ProcureursGeneraal (zie hiervoor, onder G.; N.o.) bericht.". Nadere reactie van de Minister van Justitie In haar nadere reactie van 23 april 1997 verwees de Minister van Justitie naar het bij haar brief gevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van april 1997. Dit bericht hield onder meer in: "Naar aanleiding van de door de raadsman van verzoekster gestelde nadere vraag heb ik aan de korpschef van de politieregio Gelderland Midden nadere informatie verzocht met betrekking tot het gebruik van de politiefoto en de verwijderingstermijnen die op grond van de privacyregelgeving van toepassing zijn. Uit de verstrekte informatie blijkt dat artikel 8 van het Privacy reglement Herkenningsdienst (HKD) bepaalt dat naar aanleiding van een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving tussen n en tien jaar gevangenisstraf is gesteld, opgenomen gegevens (stukken en foto's) geschoond moeten worden na een termijn van vijftien jaar. De betreffende foto is in 1990 in het HKD opgenomen wegens een verdenking van het misdrijf heling. Verwijdering van de foto en de bijbehorende gegevens was niet noodzakelijk, omdat in deze zaak voldoende bewijs aanwezig was om verzoekster terzake van die heling te veroordelen. De Wet op de Justiti le documentatie is op de HKD niet zoals de gemachtigde van verzoekster suggereert van toepassing. Met betrekking tot de opmerking over de mogelijkheid om verzoekster op het bureau uit te nodigen voor het geven van inlichtingen deel ik het volgende mee. Het was bij het geven van het bevel tot opsporing aanhouding en voorgeleiding van verdachte niet bekend wat haar verblijfplaats was. Daarmee is een uitnodiging om op het bureau inlichtingen te komen verstrekken illusoir. Voor de rechtmatigheid van het gegeven bevel en de aanhouding verwijs ik naar mijn brief van 18 november 1996.". Aanvullende reactie van verzoekster Naar aanleiding van de nadere reacties van de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden en de Minister van Justitie liet verzoeksters gemachtigde bij brief van 14 mei 1997 onder meer nog weten: "Het 'privacyreglement herkenningsdienst' is mij niet bekend. In de optiek van politie en Justitie kan dat reglement de wet (op de Justiti le Documentatie) kennelijk ontkrachten! Van 'gerechtvaardigd gebruik van de foto' louter op basis van de verklaring van de dief – is geen sprake geweest. Cli nte stond sinds 1986 ingeschreven op het adres X te Amsterdam, zie kopie. Dit was het parket te Arnhem ook bekend aangezien zij in 1990 is gedagvaard (...). De signalering 'zonder vaste woon of verblijfplaats' was derhalve onjuist." De gemachtigde van verzoekster had een kopie bijgevoegd van de Verificatie Gemeentelijk Bevolkingsregister Amsterdam. In deze verificatie was opgenomen dat verzoekster sinds 8 juli 1986 was gevestigd op het adres X te Amsterdam.. Aanvullende reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden Bij brief van 19 augustus 1997 liet de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden onder meer het volgende weten: "Gebleken is dat klaagster inderdaad bij de afdeling bevolking te Amsterdam stond ingeschreven op het door u genoemde adres aldaar. Eveneens is inmiddels gebleken dat genoemd adres aanwezig was in het Herkenningsdienstsysteem te Arnhem op het moment dat klaagster werd gesignaleerd. De behandelend rechercheur W., weet zich niet meer te herinneren waarom hij destijds bij de signalering bij woonplaats en adres 'onbekend' schreef. Overigens is het praktijk, dat na verleende toestemming van de officier van justitie tot aanhouding van de verdachte buiten heterdaad, deze in voorkomende gevallen gesignaleerd wordt, hetgeen inhoudt een landelijk opvraagbare registratie waarin de OAV (Opsporing aanhouding en voorgeleiding) van verdachte verzocht wordt. Dit om voor de aanhouding van de verdachte een formele schriftelijke grondslag te hebben, gelet op het ingrijpende gevolg voor betrokkene. Gebleken is dat velen wel staan ingeschreven op een adres, maar daar niet steeds wonen of verblijven, zoals ook in het onderhavige geval, waar klaagster in Arnhem werkzaam was. Is een adres bekend, dan wordt soms wel kontakt opgenomen met de plaatselijke politie, die dan, afhankelijk van de aard van de zaak en de mogelijkheden op dat moment bij die woning gaat kijken. De signalering 'onbekend' ten aanzien van woonplaats en adres was dus niet juist, maar het is de vraag in hoeverre dat voor het verloop van de zaak verschil had gemaakt. Ook al was het adres bekend geweest bij de rechercheur, dan was de OAV verzocht met toevoeging van het adres. Overigens is het zo dat in dit soort gevallen de verdachte niet wordt uitgenodigd aan het bureau te komen, onder andere bijvoorbeeld ter voorkoming van eventuele be nvloeding van betrokkenen in die zaak. Bovendien stelt de politie vaak nog een onderzoek in de woning in, nadat daartoe door verdachte toestemming wordt verleend. Bijgaand doe ik u het Reglement Herkenningsdienst toekomen, zoals dat door mij werd vastgesteld op 25 april 1994 (...). Dit reglement is gebaseerd op de Wet Politieregisters en geeft nadere instructie en uitwerking van genoemde wet. Bedoelde foto werd ook in 1990 op basis van de Wet Politieregisters (1990) opgenomen. Eerst na inwerkingtreding van genoemde wet werden modelreglementen verstrekt. Onderzoek binnen de politieorganisatie en bij de Registratiekamer heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent het bestaan van een dergelijk reglement v r 1994.". Aanvullende reactie van de Minister van Justitie De Minister van Justitie liet op 3 september 1997 telefonisch onder meer weten dat zij zich aansloot bij de aanvullende reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (zie onder L.).Beoordeling
A. Ten aanzien van de regionale politiekorpsen AmsterdamAmstelland en GelderlandMidden. Met betrekking tot de aanhouding en het ophouden voor verhoor1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland haar, op verzoek van ambtenaren van het regionale politiekorps GelderlandMidden, op 2 januari 1996 ten onrechte hebben aangehouden en gedurende twee nhalf uur hebben opgehouden voor verhoor.2. Een verdachte van inbraken in bedrijfspanden had tegenover de regiopolitie Gelderland-Midden verklaard verzoekster te hebben herkend op een politiefoto, als degene aan wie hij gestolen goederen had verkocht. Die verklaring was op zichzelf voldoende als grondslag voor de regiopolitie Gelderland-Midden om verzoekster op grond van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (zieAchtergrond
) aan te merken als verdachte van het strafbaar feit heling. Anders dan verzoeksters gemachtigde naar voren heeft gebracht, kan artikel 27, tweede lid, Sv niet worden gelezen in direct verband met artikel 342, derde lid, Sv, omdat deze laatste bepaling ziet op besluitvorming door de rechter over een strafbaar feit. Gebleken is dat de bewuste verklaring ertoe heeft geleid dat de officier van justitie te Arnhem de naam van verzoekster heeft laten opnemen in het opsporingsregister, ter opsporing, aanhouding en voorgeleiding van verzoekster. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid van het desbetreffende bevel bij de officier van justitie, en niet bij de politie Gelderland-Midden.3. De regiopolitie Amsterdam-Amstelland mocht ervan uitgaan dat de in het opsporingsregister vermelde informatie over verzoekster juist en volledig was. Zij kon verzoekster dan ook, nadat zij was aangetroffen, aanhouden. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.4. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft zich aangesloten bij het advies van de Commissie voor de Politieklachten, waarin onder meer wordt gesteld dat verzoekster n uur opgehouden is geweest voor verhoor. Verzoekster heeft haar stelling dat het ging om twee nhalf uur niet nader onderbouwd. In die situatie is het meer aannemelijk te achten dat dit ophouden van kortere duur is geweest. Wat daar ook van zij, deze periode van een (tot twee nhalf) uur voor dergelijk ophouden valt binnen aanvaardbare grenzen, terwijl tegen dat ophouden, ten behoeve van het onderzoek, op zichzelf ook geen bezwaar kan bestaan. Dat naderhand, bij de politie in Arnhem, is gebleken dat verzoekster niet langer als verdachte kon worden aangemerkt, doet daar niet aan af. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. II. Met betrekking tot het fouilleren1. In de tweede plaats klaagt verzoekster erover dat zij is gefouilleerd toen zij werd ingesloten.2. Hiervoor, onder A.I., is overwogen dat de politie te Amsterdam niet onjuist heeft gehandeld op het punt van de aanhouding en het ophouden voor verhoor van verzoekster. In verband met dit ophouden werd verzoekster ingesloten. Gelet daarop was de politie, op basis van artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zieAchtergrond
, onder 4.), bevoegd om verzoekster te onderwerpen aan een veiligheidsfouillering. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. III. Met betrekking tot het niet-aanbieden van excuses en het weigeren van het betalen van een schadevergoeding1. Verzoekster klaagt er voorts over dat haar geen excuses zijn aangeboden en dat de beide betrokken regionale politiekorpsen hebben geweigerd schadevergoeding te betalen.2. Hiervoor, onder A.I., is overwogen dat de beide politiekorpsen geen verwijt treft voor verzoeksters aanhouding. Gelet daarop hebben beide korpsen ervan kunnen afzien haar excuses aan te bieden voor de aanhouding.3. Om dezelfde reden, en mede gezien de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zieAchtergrond
, onder 5.) moet worden geoordeeld dat de gronden waarop de schadeclaim van verzoekster berust niet zo evident juist zijn dat de beide betrokken regionale politiekorpsen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om de gevraagde schadevergoeding te weigeren. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.B. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Arnhem1. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat de officier van justitie te Arnhem onterecht haar opsporing, aanhouding en voorgeleiding heeft bevolen en haar naam heeft laten opnemen in het opsporingsregister.2. De Minister van Justitie verwees met betrekking tot dit klachtonderdeel naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem. Deze was van oordeel dat verzoekster terecht was aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv, en dat het bewuste bevel op goede gronden was gegeven.3. De Nationale ombudsman deelt het standpunt van de hoofdofficier slechts ten aanzien van het aanmerken van verzoekster als verdachte en niet ten aanzien van het bevel tot opsporing, aanhouding en voorgeleiding. Immers, niet valt in te zien waarom dit bevel (al) moest worden gegeven. Immers, het adres van verzoekster was bekend, en aanwezig in het Herkenningsdienstsysteem te Arnhem. In die situatie had het voor de hand gelegen dat eerst aan haar zou zijn verzocht om naar het politiebureau te komen. In dit verband is met name van belang dat het ging om een al wat ouder, en om een betrekkelijk gering feit (heling van een radiocassetterecorder met CD-speler van ƒ 75,-). Pas wanneer dat zou zijn gebeurd, en vervolgens zou zijn gebleken dat verzoekster niet op dit verzoek zou hebben gereageerd, zou er aanleiding kunnen zijn geweest tot het bewuste bevel. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland en het regionale politiekorps GelderlandMidden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland (de burgemeester van Amsterdam) respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. BIJLAGE1. Artkel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. Artikel 342, derde lid van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: "Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van n getuige."3. In rapport 93/950 concludeerde de Nationale ombudsman: "In beginsel moeten opsporingsambtenaren ervan kunnen uitgaan dat de informatie die in het opsporingsregister is vermeld, juist en volledig is."4. Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt als volgt: "De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen." Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.5. In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De burgerlijke rechter is immers bij uitsluiting bevoegd bindend te beslissen over de vraag of een bestuursorgaan is gehouden om op grond van bepalingen van burgerlijk recht schade te vergoeden. Alleen wanneer naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze berust, zo evident juist is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid eventueel moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een nietbehoorlijke gedraging.