1998/001

Rapport

Op 14 februari 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoek­schrift van de heer R., advocaat te Groningen, mede namens de heer X te Cuijk, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam. Na ontvangst van het verzoekschrift op het Bureau Nationale ombudsman is aan verzoeker R. meegedeeld dat de klacht niet in behandeling kon worden genomen omdat deze nog niet in al haar onderdelen was voorgelegd aan het openbaar ministerie te Amsterdam of aan de betrokken officier van justitie. Op verzoek van verzoeker R. werd de klacht vervolgens doorgestuurd aan het arrondissementsparket te Amsterdam. De reactie van de betrokken officier van justitie op de klacht was voor verzoeker R. aanleiding de Nationale ombudsman bij brief van 17 mei 1996 te verzoeken de klacht alsnog in onderzoek te nemen. Vervolgens werd een onderzoek ingesteld naar de gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie. Op grond van de door verzoeker R. verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker R., een advocaat, klaagt er, mede namens zijn cliënt X, over dat een met naam genoemde officier van justitie te Amsterdam: - druk op hem heeft uitgeoefend om in de zaak van zijn cliënt X alle tegen de Staat lopende procedures in te trekken en het Ministerie van Justitie op 13 juni 1994 heeft bericht dat verzoeker zou hebben toegezegd dit te doen; - in (onder meer) een ambtsbericht aan het Ministerie van Justitie van 18 januari 1995 hem ervan heeft beschuldigd gedurende een half jaar voor de officier van justitie relevante informatie te hebben achtergehouden, en tevens een medewerker van een door verzoeker R. en zijn cliënt X ingeschakeld recherchebureau ervan heeft beschuldigd zich voor politieambtenaar te hebben uitgegeven en de opsporings­activiteiten van politie en justitie te hebben gedwarsboomd; - de politie te Amsterdam de instructie heeft gegeven om alle correspondentie over de zaak van zijn cliënt X niet rechtstreeks met verzoeker R. te voeren, maar via de officier van justitie te laten lopen.

ACHTERGROND Zie BIJLAGE.

ONDERZOEK

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker R. over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De Minister van Justitie werd om nadere inlichtingen verzocht. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker R. gaf aanleiding het verslag te wijzigen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

BEVINDINGEN

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: A. De feiten 1. Verzoeker R. is in december 1989 gaan optreden als advocaat voor zijn cliënt X in het kader van diens pogingen hulp te krijgen voor zijn kinderen. De voormalige echtgenote van X, mevrouw Y, die na de echt­scheiding in 1982 aanvankelijk de voogdij had gehad over hun drie kinderen, was inmiddels een zwervend bestaan gaan leiden met de kinderen X. Nadat in 1983 de omgangsregeling van X met zijn kinderen was stopgezet, had X in 1986 vernomen dat de kinderen verwaarloosd werden en geen onderwijs volgden. X maakte zich ernstig zorgen over de ontwikkeling van zijn kinderen, en trachtte langs verschillende wegen hulp te krijgen. In 1989 besloot de onderwijsinspectie van de toen­malige woonplaats van mevrouw Y in te grijpen. Mevrouw Y vertrok vervolgens met de kinderen uit die woonplaats. 2. In de daaropvolgende periode is onder meer door de bevoegde rechter een maatregel tot ondertoezichtstelling opgelegd. Deze maatregel sorteerde geen effect. Op 14 juni 1991 heeft de arrondissements­rechtbank te Amsterdam mevrouw Y geschorst in de uitoefening van de voogdij, en werden de kinderen voorlopig aan de raad voor de kinder­bescherming toevertrouwd. Vervolgens bleek mevrouw Y met de drie kinderen vanaf medio 1991 voor de betrokken instanties en voor de heer X moeilijk vindbaar. X trachtte vanaf juni 1991 met hulp van politie en justitie de kinderen op te sporen. Toen dat niet lukte schakelde X in juni 1994 een particulier recherchebureau in. 3. Bij beschikking van 14 december 1992 van het gerechtshof te Amsterdam werd X benoemd tot voogd van de kinderen, nadat de moeder bij beschikking van 17 januari 1992 door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam uit de voogdij was ontzet. 4. Vanaf juni 1991 werd de zaak X door derden onder de aandacht gebracht van de Tweede Kamer der Staten- Generaal. Uiteindelijk werd de zaak X behandeld door de Commissie voor de Verzoekschriften uit deze Kamer. Gedurende de behandeling van zijn zaak vulde X, in de loop van 1993, de klachten aan met grieven jegens het openbaar ministerie te Amsterdam. Naar de mening van X ontplooide het openbaar ministerie te weinig initiatieven om mevrouw Y op te sporen. De Commissie voor de Verzoekschriften stelde in het verslag van 23 maart 1995 over het adres van X onder meer het volgende (Tweede Kamer, 1994-1995, 23 954, 62): "dat terughoudendheid van de Kamer temeer geboden is daar adressant (X; N.o.) de Staat der Nederlanden in rechte aansprakelijk heeft gesteld voor alle kosten die hij zelf heeft gemaakt ten behoeve van de opsporingen van zijn kinderen en daarmede zijn stelling, dat het openbaar ministerie schromelijk is tekortgeschoten, heeft voorgelegd aan de onafhankelijke rechter, die adressant daarin overigens niet heeft gevolgd. dat de Minister van Justitie genoegzaam heeft aangetoond dat het openbaar ministerie in ieder geval vanaf medio 1994 intensieve opsporingsactiviteiten heeft ontplooid, die echter zonder resultaat zijn gebleven; dat adressant aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vrees, dat de kinderen reeds langdurig in verwaarloosde en hulpbehoevende toestand verkeren, gegrond is, van oordeel, dat het, gegeven de voorgeschiedenis van deze aangelegenheid en de bijzondere verantwoordelijkheid van de overheid voor de bescherming van het welzijn en de belangen van minderjarigen, niet aanvaardbaar zou zijn dat gerichte opsporingsactiviteiten thans geheel en al worden gestaakt, stelt aan de kamer voor: a. de Minister van Justitie uit te nodigen te bevorderen dat door het openbaar ministerie nieuwe, serieus te nemen aanwijzingen omtrent de mogelijke verblijfplaats van de kinderen tenminste nog enige maanden nauwgezet worden onderzocht." De Tweede Kamer heeft zich met dit advies van de commissie verenigd op 11 mei 1995. 5. De onderzoeksactiviteiten, waar de Commissie voor de Verzoek­schriften in het verslag van 23 maart 1995 naar verwees, werden in de periode van 1991 tot en met begin 1994 gecoördineerd door de officier van Justitie mevrouw Go. Vanaf maart 1994 was de leiding van het opsporingsonderzoek in handen van de officier van justitie mr. G., tegen wie de onderhavige klacht zich met name richt. 6. Ten aanzien van de opsporingsactiviteiten van het openbaar ministerie en de beschuldigingen aan het adres van verzoeker R., diens cliënt X en het door hen ingediende onderzoeksbureau, zijn de volgende stukken van belang: a. een brief van verzoeker R. aan de officier van justitie G. van 20 oktober 1994 (zie hierna, onder 6.1.); b. een interne notitie ("oplegnota") van 10 november 1994 van het Ministerie van Justitie, met als bijlage een ambtsbericht van de behandelend officier van justitie, mr. G., met daarin een overzicht van de stand van zaken in de opsporing van de kinderen X per 4 november 1994 (zie hierna, onder 6.2 en 6.3.); c. een brief van de Minister van Justitie aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 november 1995 (zie hierna, onder 6.4.); d. een ambtsbericht van de betrokken officier van justitie mr. G. van 18 januari 1995, gericht aan de Minister van Justitie (zie hierna, onder 6.5.); e. een interne notitie ("oplegnota") van 25 januari 1995 van het Ministerie van Justitie (zie hierna, onder 6.6.); f. een vertrouwelijke brief van de Minister van Justitie van 31 januari 1995 aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zie hierna, onder 6.7.); g. de notitie "Kinderen X, stand van zaken" van 13 juni 1994 van de betrokken officier van justitie mr. G. (zie hierna, onder 6.8.). h. een brief van inspecteur van politie H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van 9 januari 1996 gericht aan verzoeker (zie hierna, onder 6.9.). 6.1. In de brief van verzoeker R. aan de officier van justitie G. van 20 oktober 1994 staat onder meer het volgende vermeld: "In de vierde week van juli 1994 kwam via de particuliere meldkamer een telefoontje binnen van E., die zou door T. zijn doo­rgestuurd naar B. Omdat B. niet aanwezig was werd het gesprek doorverbonden naar een collega van B., de heer S. (...) De man kwam met een warrig verhaal over het Z-circus en dat hij een onderduikadres zocht voor een vrouw met drie kinderen. Deze zou voor een criminele (...) bende hebben gewerkt. Omdat zij dat werk niet meer wilde verrichten en met de dood bedreigd was, zocht zij naar een onderduikadres. S. verwees E. naar B., maar dat contact is nooit tot stand gekomen. Uit navraag bij T. bleek het volgende: naderhand bleek deze vrouw Y te zijn (de moeder van de kinderen X; N.o.)." 6.2. De interne notitie ("oplegnota") van 10 november 1994 van het Ministerie van Justitie bevat onder meer de volgende informatie: "1. Brief van de Cie (Commissie; N.o.) voor de verzoekschriften De kwestie van de opsporing van de kinderen X is in het programma "opsporing verzocht" aan de orde geweest in de uitzending van 27 september 1994. Daartoe is eerder dezerzijds toestemming verleend (...). De Cie verzoekschriften geeft te kennen dat zij instemt met deze gang van zaken en vraagt om toezending van een evaluatierapport van de uitzending. Verder is een brief van de raadsman van vader X, mr. R. meegezonden waarin kort gezegd zorg wordt uitgesproken over het mogelijk ontbreken van flankerende maatregelen bij de uitzending. Met de griffier van de Cie is afgesproken dat wordt geantwoord voor de vergadering van 17/11. (...) De afgelopen weken heeft mr. R. een grote hoeveelheid info doen toekomen aan de OvJ (officier van justitie; N.o.). Vanwege de samenhang van deze info met de binnengekomen tips heeft de OvJ besloten een uitgebreid onderzoek in te stellen. Terzijde merk ik op dat uit het AB (ambtsbericht; N.o.) blijkt dat R. reeds in april en mei over deze info beschikte, doch eerst onlangs aanleiding heeft gezien de OVJ daarin te kennen." 6.3. In het ambtsbericht van de behandelend officier van justitie, mr. G., van 4 november 1994 staat onder meer het volgende vermeld: "De afgelopen weken heeft de advokaat van dhr. X veel informatie aan het Openbaar Ministerie doen toekomen. Hoewel het grootste deel van deze informatie aan R. bekend was ten tijde van opsporings­activi­teiten in de maanden april en mei en ten tijde van de uitzending van Opsporing Verzocht en de verwerking van deze informatie van groot belang had kunnen zijn voor de aansturing van het opsporingsonderzoek heeft R. ervoor gekozen pas eind oktober en begin november deze informatie aan het O.M. (openbaar ministerie; N.o.) ter beschikking te stellen." 6.4. De brief van de Minister van Justitie aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 november 1995 vermeldt onder meer het volgende: "Naar aanleiding van de (grote hoeveelheid) informatie die mr. R. de afgelopen weken heeft doen toekomen aan de officier van justitie en vanwege de samenhang van deze informatie met de binnengekomen tips, is de politie thans bezig met een uitgebreid onderzoek. In aanvulling op het ambtsbericht kan ik opmerken dat daartoe vier medewerkers volledig zijn vrijgemaakt. Ik ben van oordeel dat, mede gelet op het tijdsverloop, de inspanningen van politie en justitie tot dusverre en de leeftijd die de kinderen inmiddels hebben bereikt, dit in beginsel de laatste opsporingsinspanningen van deze omvang zullen moeten zijn. Daarbij neem ik ook in aanmerking de opstelling van de raadsman, die, zo blijkt uit het ambtsbericht, informatie die van belang had kunnen zijn voor de aansturing van het opsporingsonderzoek eerst begin november aan het openbaar ministerie ter beschikking heeft gesteld, terwijl hij in april en mei al over deze informatie beschikte." 6.5. Het ambtsbericht van de betrokken officier van justitie mr. G. van 18 januari 1995, gericht aan de Minister van Justitie omvat onder meer het volgende: "In de tweede week van november belde mr. R. mij aangezien hij beschikte over nadere informatie. Mijn aantekeningen met betrekking tot deze informatie is als bijlage 10 aangehecht. Het is te betreuren dat mr. R. deze informatie zo laat heeft doorgespeeld; met name het beveiligingsbureau S. had in het programma Opsporing Verzocht vermeld moeten worden. Mr. R. heeft een en ander schriftelijk bevestigd. (...) S. verklaarde ook in de zomer (6 juni 1994) met B. in Amsterdam te zijn geweest om moeder en kinderen te zoeken. Bij die gelegenheid zou B. zich tegenover de politie hebben voorgedaan als een rechercheur (...). Voorts stelde hij dat hij bij de Nijmeegse politie nooit zó zou hebben verklaard als was gerelateerd, hij zou immers nooit informatie achterhouden voor zijn opdrachtgever. De verklaring van S. heeft mij ervan overtuigd dat hij niet op strafrechterlijk laakbare wijze bij deze zaak betrokken is. Tot slot zij vermeld dat uit verschillende processen-verbaal blijkt, dat telkens als de politie mensen gaat horen of mogelijke verblijf­plaatsen van mw. Y controleert, daar telkens "iemand" uit Groningen is geweest. Deze persoon is B. Met betrekking tot zijn optreden heeft de politie een proces-verbaal opgemaakt (...). Op 7 juni, zo staat vast, heeft B. zich voorgedaan als rechercheur van de JZP (sociale, jeugd- en zedenpolitie; N.o.), hetgeen wordt bevestigd door (...). (...) Eveneens valt uit het dossier vast te stellen dat de advokaat van X telkens weer de suggestie wekt te beschikken over nieuwe informatie met betrekking tot de verblijfplaats van moeder en kinderen terwijl hij toch steeds niets anders weet aan te dragen dan een serie repeterende namen in Nijmegen en steeds weer dezelfde nomaden-terreinen in Amsterdam en omgeving. Voor zover deze informatie substantieel zou kunnen zijn blijkt telkenmale dat mr. R. het recherchebureau ter plekke heeft laten opereren alvorens politie en justitie te informeren. Zoals reeds eerder opgemerkt vind ik het zonder meer kwalijk dat R., weet hebbend van het programma Opsporing Verzocht, belangrijke informatie noch aan de programmamakers noch aan het Openbaar Ministerie kenbaar heeft gemaakt." 6.6. In de interne notitie ("oplegnota") van 25 januari 1995 van het Ministerie van Justitie wordt onder meer het volgende opgemerkt: "Met de PG (procureur-generaal; N.o.) kan worden geoordeeld dat politie en justitie zich in de afgelopen jaren meer dan voldoende moeite hebben getroost om moeder en kinderen op te sporen en dat de grens is bereikt voor wat betreft het leveren van verdere inspanningen. Het standpunt van de PG dat hij achter de beslissing van de OvJ om sluiting van het gvo (gerechtelijk vooronderzoek; N.o.) te vragen en de mededeling aan de JZP dat het onderzoek gesloten is, dient dan ook te worden onderschreven. Een en ander doet niet af aan de ernst van de zaak - het feit dat moeder de te­nuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing onmogelijk maakt. Bij deze stand van zaken dient het echter met de PG verantwoord te worden geacht dat moeder en kinderen uitsluitend gesignaleerd blijven staan ter opsporing, aanhouding en voorgeleiding. Het voorgaande dient mede te worden bezien in het licht van het tijdsverloop, de tot nu toe verrichte opsporingsinspanningen, de leeftijd van de kinderen (de oudste is bijna meerderjarig) en de opstelling van de raadsman. Ik wijs erop dat met name de laatste maanden alle in dit verband ter beschikking staande middelen zijn aangewend. Zo heeft uw ambts­voorganger (de toenmalige Minister van Justitie; N.o.) de kwestie onder de persoonlijke aandacht gebracht van de PG te Amsterdam, met het verzoek de ingezette middelen op hun effectiviteit te bezien. Ook heeft hij toestemming gegeven om - in afwijking van de richtlijnen voor gebruik van de media voor opsporingsdoeleinden - het grote pubuliek in te schakelen door aandacht voor de opsporing van moeder en kinderen te vragen in "Opsporing Verzocht". De OvJ heeft alle hem ter beschikking staande middelen aangewend en de politie heeft enige tijd 4 rechercheurs volledig vrijgemaakt voor een intensief onderzoek. Nu dit alles tot geen enkel resultaat heeft geleid kan de conclusie niet anders zijn dan dat de grens van de opsporings­- inspanningen in deze zaak is bereikt. Daarbij moet worden opgemerkt dat uit de recente ontwikkelingen blijkt dat vraagtekens kunnen worden gesteld bij de rol die de raadsman van X in deze heeft gespeeld." 6.7. In de vertrouwelijke brief van de Minister van Justitie van 31 januari 1995 aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal staat onder meer het volgende opgenomen: "Ik teken nog aan dat uit de recente ontwikkelingen blijkt dat er vraagtekens kunnen worden gesteld bij de rol die de raadsman van X in deze heeft gespeeld. Hij blijkt informatie waar hij in april en mei 1994 over beschikte eerst in oktober kenbaar te hebben gemaakt aan de officier van justitie. Deze informatie omvatte onder meer een concrete, recente aanwijzing omtrent een mogelijke verblijfplaats van moeder en kinderen, die - indien meteen ter kennis gebracht aan politie of justitie - mogelijk tot het vinden van moeder en kinderen had kunnen leiden. Toen deze aanwijzing werd nagetrokken bleek het een dood spoor te zijn, met name vanwege het tijdsverloop tussen de aanwijzing en het moment waarop naar aanleiding daarvan actie kon worden ondernomen door de justitiële autoriteiten. Voorts blijkt uit de stukken dat het door X ingeschakelde recherchebureau de politie in veel gevallen voor was geweest en dat de heer B. van dat recherche­bureau zich op laakbare wijze heeft gedragen door zich - in strijd met de werkelijkheid - uit te geven voor rechercheur." 6.8. De notitie "Kinderen X, stand van zaken" van 13 juni 1994 van de betrokken officier van justitie mr. G., bevat onder meer de volgende informatie: "In de gesprekken die ik (...) met R. (verzoeker; N.o.) heb gevoerd zijn een aantal afspraken gemaakt: - Het bureau O. (het door verzoeker en X ingeschakelde recherche­bureau; N.o.) zou niet meer ingeschakeld moeten worden. Enerzijds omdat de aangeleverde informatie niet betrouwbaar is, anderzijds omdat de inmenging door particulieren in onderzoeken die door politie en OM worden uitgevoerd onwenselijk is; - Het voortzetten van allerhande juridische procedures tegen het OM heeft bij deze stand van zaken (...) geen zin. R. zou deze procedures zo snel mogelijk afronden dan wel intrekken. (...) Op 10 juni is mij gebleken dat B. (de door verzoeker ingehuurde privé-onderzoeker; N.o.) nog steeds aan het werk is. Op 7 juni heeft hij, zich uitgevend voor een politieman, zich vervoegd bij een van de wijkteambureaus in Amsterdam-Noord ten einde daar informatie los te krijgen. Bij die gelegenheid heeft B. zich op ontoelaatbare wijze uitgelaten over een bij de jeugd- en zedenpolitie werkzame politie-ambtenaar. B. beschuldigde deze politieman ervan al lange tijd in contact te staan met moeder en kinderen en relevante informatie door te spelen als gevolg waarvan de opsporings­inspanningen van B. telkens zouden worden gefrustreerd. Met betrekking tot deze activiteiten van B. heb ik op maandag 13 juni a.s. een bespreking met de politie. Afhankelijk van die bespreking zal ik besluiten tot het al dan niet instellen van strafvervolging tegen B. (...) Samenvattend: (...) Met R. is afgesproken dat hij zo spoedig mogelijk allerhande lopende procedures tegen het OM zal afronden en dat hij het bureau O. (het detective bureau van B.; N.o.) niet meer zal inschakelen. (...) Inmiddels heeft het eerder genoemde gesprek met de politie Amsterdam-Noord plaats gevonden. In dat gesprek is bevestigd dat B. zich tegenover opsporingsambtenaren heeft voorgedaan als zijnde een opsporingsambtenaar van de politie (...). Zijn woordkeus, ik ben rechercheur van de sociale..., was er kennelijk op gericht die indruk te doen ontstaan." 6.9. De brief van inspecteur van politie H. van 9 januari 1996 gericht aan verzoeker, luidt, voor zover van belang, als volgt: "Hierbij beantwoord ik uw brief d.d. 1 december 1995, waarin u refereert aan uw brief van 13 juli 1995. Het uitblijven van het door u bedoelde antwoord is gelegen in het feit, dat t.a.v. deze zaak de afspraak is, dat de correspondentie hierover via de officier van justitie gevoerd wordt, van welke afspraak u op de hoogte mag worden geacht." 7. Naast de procedure voor de Commissie voor de Verzoekschriften heeft verzoeker R., namens X in diens hoedanigheid van wettelijk vertegen­woordiger van de drie kinderen, ondermeer een civiele procedure aangespannen tegen - onder andere - de Staat der Nederlanden strekkend tot vergoeding van de door de kinderen X geleden schade ten gevolge van (het ontbreken van voldoende) opsporingsactiviteiten door het openbaar ministerie. Deze procedure is thans nog aanhangig. Voorafgaand aan deze procedure werd op verzoek van X door de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een voorlopig getuigenverhoor bevolen. In het kader van dit voorlopig getuigenverhoor werd onder meer de officier van justitie Go. gehoord. 8. Voorts spande verzoeker R. namens zijn cliënt X een procedure aan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob, zie ACHTERGROND, onder 2.) tegen de Minister van Justitie, naar aanleiding van haar weigering om alle stukken uit het dossier van het opsporingsonderzoek aan hem ter beschikking te stellen. De arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch stelde X ten dele in het gelijk, bij uitspraak van 3 maart 1997 (zie ACHTERGROND, onder 3.). B. Standpunt van verzoeker 1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder KLACHT. 2. In het verzoekschrift van 9 februari 1996 staat onder meer het volgende opgenomen: "De betreffende officier van justitie verwijt ik (...) 1. dat hij druk op mij heeft uitgeoefend om alle lopende procedures tegen de Staat in te trekken dan wel af te regelen in verband met het opsporingsonderzoek en dat hij ten onrechte aan Justitie in Den Haag heeft bericht dat ik hem dit ook zou hebben toegezegd. In de eerste plaats had de officier van justitie naar mijn mening alleen tot taak leiding te geven aan het opsporingsonde­rzoek. Door zich ook met de lopende procedures te bemoeien en mij daarbij onder druk te zetten, ging Mr. G. zijn bevoegdheden te buiten. De betreffende activiteiten hebben ook afbreuk gedaan aan het vertrouwen in Justitie en Politie te Amsterdam, dat door de voorgaande gebeurtenissen toch al was geschaad. 2. Mr. G. heeft zich verder schuldig gemaakt aan stemmingmakerij, namelijk: a) Door een medewerker van het door ons ingeschakelde recherch­ebureau er ten onrechte van te beschuldigen, dat deze zich valselijk voor politie-ambtenaar zou hebben uitgegeven en dat de opsporings­activiteiten van Politie en Justitie door dat bureau werden gedwarsboomd. Dat het recherchebureau eerder dan de Politie met bepaalde getuigen en informanten heeft gesproken kwam eenvoudigweg doordat Justitie en Politie, op het moment dat voornoemd recherchebureau actief is geweest, geen activiteiten op dat gebied heeft ontplooid en pas later, nl. in october/november 1994, op ons aandringen getuigen is gaan horen. b) Mr. G. heeft verder ondergetekende ten onrechte ervan beschuldigd, dat deze meer dan een half jaar lang belangrijke informatie m.b.t. de opsporing van moeder en kinderen zou hebben achtergehouden met als gevolg dat het gezin door Politie en Justitie niet kon worden opgespoord. c) Mr. G. heeft tenslotte de Politie te Amsterdam ten onrechte instructies gegeven om geen antwoord te geven op mijn vraag of alle stukken m.b.t. deze zaak door de Politie naar Justitie zijn opgezonden en zo niet, welke documenten enkel nog bij de Politie berusten. De betreffende instructies zijn apert in strijd met twee beschikkingen van de Minister van Justitie naar aanleiding van een WOB-verzoek en de afspraken die ik destijds met de hoorcommissie van het Ministerie van Justitie heb gemaakt, nl. dat ik de resterende stukken rechtstreeks bij de Politie zou opvragen. (...) Tijdens de persoonlijke contacten tussen ondergetekende en de betreffende officier van justitie heeft deze laatste zich overigens correct tegenover mij opgesteld. Des te groter was mijn verrassing en verontwaardiging toen ik na toezending van de stukken door het Ministerie van Justitie op 16 februari 1995 er achter kwam met welke verwijten Mr. G. mij heeft overladen. Uit de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer met de mededeling, dat de opsporings­activiteiten waren gestaakt en uit de overige documenten van Justitie valt af te leiden, dat genoemde verwijten een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beslissing tot het stopzetten van het opsporings­onderzoek." 3. Verzoeker R. zond bij brief van 17 mei 1996 een fotokopie van de brief van 10 mei 1996 van de officier van justitie G., welke brief hij had ontvangen na tussenkomst door de Nationale ombudsman. De officier van justitie G. had eveneens een afschrift van zijn brief van 10 mei 1996 aan de Nationale ombudsman toegestuurd. In zijn brief deelde G. aan verzoeker R. mee van mening te zijn dat diens klachten al binnen meerdere fora waren besproken. G. deelde verzoeker R. mee dat hij daarom niet van zins was daarop nogmaals uitputtend in te gaan. In reactie op de brief van G. deelde verzoeker R. de Nationale ombudsman mee dat hij het niet eens was met die stelling van G., omdat de eerdere klachten van verzoeker R. allen betrekking hadden gehad op de wijze waarop het opsporingsonderzoek was verricht naar de verblijfplaats van de ex-echtgenote en de kinderen van zijn cliënt X. De onderhavige klacht had uitsluitend betrekking op de bejegening die verzoeker R. en zijn cliënt X hadden ondervonden van officier van justitie G. C. Standpunt van de Minister van Justitie 1. In reactie op de onderhavige klacht deelde de Minister van Justitie bij brief van 20 augustus 1996 onder meer het volgende mee: "De door u in behandeling genomen klacht ziet op het handelen van de officier van justitie die het vanaf mei 1992 lopende onderzoek naar de verblijfplaats van de kinderen van de heer X, van april 1994 tot begin 1995 heeft geleid. De opsporing van de kinderen was voorwerp van het adres van de heer X tot de commissie voor de verzoekschriften van de Tweede Kamer. De commissie voor de verzoe­kschiften heeft zich inmiddels uitgesproken over deze zaak. Het verslag is door verzoeker aan u toegezonden. Een aantal van de door u in behandeling genomen klachtonderdelen is in dat verband reeds ter sprake gekomen. Verder is van belang dat er momenteel een civiele procedure van de heer X tegen de Staat aanhangig is bij de rechtbank te Den Haag. Onder meer de opsporingshandelingen naar de verblijfplaats van de kinderen van de heer X zijn voorwerp van die procedure. Ook is thans bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch aanhangig een procedure van de heer X tegen de Staat in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB). De door u in onderzoek genomen klacht betreft kennelijk in het bijzonder de bejegening van verzoekers door de desbetreffende officier van justitie. In reactie op de door u in behandeling genomen klacht verwijs ik u voor de feitelijke toedracht naar het bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, d.d. 9 augustus 1996. De daarin weergegeven nummering van de klachtonderdelen stemt ove­reen met de volgorde van de door u in behandeling genomen onderdelen van de klacht, met dien verstande dat 'klachtonderdeel 4' - net als 'klachtonderdeel 2' - ziet op het tweede klachtonderdeel in uw brief. Mede op basis van dit ambtsbericht is het College van oordeel dat de betrokken officier van justitie correct heeft gehandeld. Ik onder­schrijf dit oordeel. Over het tweede klachtonderdeel merk ik nog op dat dit ziet op een (door verzoeker reeds aan u toegezonden) ambtsbericht in het kader van die behandeling van de heer X's adres tot de Commissie voor de verzoekschriften van de Tweede Kamer. De in dit klachtonderdeel als 'beschuldigingen" van de officier van justitie gekwalificeerde punten zijn met schriftelijke bescheiden te staven feitelijke constateringen (zie de bijlagen bij het ambtsbericht van de hoofofficier van justitie). Ik ben van mening dat de officier van justitie juist heeft gehandeld door de feiten aan mij te rapporteren in zijn ambtsbericht. Ik merk nog op dat ik in mijn brief d.d. 31 januari 1995 aan de Commissie voor de verzoekschriften (door verzoeker aan u toegezonden) deze feitelijke constateringen met zoveel woorden tot de mijne heb gemaakt en er conclusies aan heb verbonden." 2. Bij de brief van de Minister van Justitie waren onder meer de volgende stukken gevoegd: a. een ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam (zie hierna, onder 3.); b. een proces verbaal van bevindingen van 16 juni 1994 van ambtenaar St. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (zie hierna, onder 4.). 3. Het ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam bevat onder meer de volgende informatie: "Klachtonderdeel 1 - het uitoefenen van druk op R. In het voorjaar van 1994 (maart) heeft mr. R. mr. G. op een avond thuis gebeld met allerhande, naar zijn oordeel, relevante informatie met betrekking tot de zaak van de kinderen X. Informatie van een dergelijke relevantie dat door het OM onmiddellijk actie diende te worden ondernomen. In dat gesprek heeft mr. G. voorgesteld in het belang van het onderzoek een einde te maken aan alle lopende civiele procedures tegen de staat. Naar het oordeel van mr. G. toen en ook thans werd de voortgang van deze zaak ernstig belemmerd door die procedures, die immers veel tijd en aandacht van alle betrokkenen vergden en uiteindelijk aan de kern van de zaak niet toe- of afdeden. (...) In voornoemd gesprek leek mr. R. genegen het voorstel van mr. G. te volgen en zulks is door hem aan het ministerie kenbaar gemaakt. Deze indruk bleek echter later onjuist. Mr. G. heeft zich daar uiteraard bij neergelegd. Van enige vorm van druk is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel 2 - het achterhouden van relevante informatie. In augustus 1994 werd besloten aan de kinderen X aandacht te besteden in het televisieprogramma Opsporing Verzocht. Bij het samenstellen van het programma bleek hoe moeilijk het was feitenmateriaal over deze zaak te verzamelen. (...) Ruim na de uitzending van Opsporing Verzocht bleek mr. G., (...), dat in juli 1994 meldingen met betrekking tot de verblijfplaats van moeder en kinderen (...) binnen waren gekomen bij de door klager ingeschakelde recherchebureau's. Deze informatie, die voor een programma als Opsporing Verzocht van het uiterste belang zou zijn geweest, is door klager niet tijdig aan mr. G. of de redactie van Opsporing Verzocht doorgegeven. Een gevolg daarvan is minstens geweest dat het zoekgebied ter herkenning van moeder en kinderen in het programma te beperkt is aangegeven. Mij dunkt dat G. daarover terecht in zijn wiek geschoten was. Klachtonderdeel 3 - geen rechtstreekse correspondentie met de politie. In het kader van de WOB-procedure heeft mr. G. alle relevante stukken ter beschikking gesteld aan de Minister van Justitie. Ongeveer een half jaar geleden werd mr. G. benaderd door een rechercheur van de jeugd- en zedenpolitie met de vraag of hij stukken uit het politiedossier met betrekking tot deze affaire aan R. mocht toezenden. Terecht leek dit mr. G. niet de juiste route. Door de politie ten behoeve van justitie opgestelde processen- verbaal vallen onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie; deze oordeelt over het ter beschikking stellen daarvan aan derden. Klachtonderdeel 4 - beschuldigingen aan het adres van de ingeschakelde privé detective. Zie hieromtrent bijgevoegd proces-verbaal. In aanvulling daarop moge dienen dat mr. G. bemerkte dat, telkens als klager hem informatie met betrekking tot de zaak deed toekomen en de politie naar aanleiding daarvan onderzoek deed, bleek dat 'mensen", in casu steeds weer B., al ter plekke waren geweest, hadden geobserveerd, vragen gesteld e.d. Gelet op het milieu waarin moeder en kinderen zich zouden bevinden, dat van stadsnomaden aan de rand van de samenleving, is er maar zeer weinig nodig om mensen kopschuw en schichtig te maken. Naar het oordeel van mr. G. is dit door het optreden van B. telkenmale gebeurd en is mede daardoor het opsporingsonderzoek in ernstige mate belemmerd." 4. In het proces verbaal van bevindingen van 16 juni 1994 van politie­ambtenaar St. staat onder meer het volgende vermeld: "Op woensdag 16 juni 1994, omstreeks 12.30 uur, bevond ik mij, met bureaudienst belast in voornoemd politiebureau. Omstreeks genoemde datum en tijdstip werd ik gebeld door een man welke zich voorstelde als B. In eerste instantie begreep ik uit zijn manier van praten dat hij een collega moest zijn. (Volgt een verslag van het telefoongesprek met details over de opsporing van de kinderen van X; N.o.). Verder vond hij het vreemd dat de SJZP (de afdeling sociale, jeugd- en zeden­politie; N.o.) ineens veel interesse toonde, nadat ik, verbalisant, hem had verteld dat ik samen met collega Ex. op verzoek van officier van Justitie mr. G. een onderzoek had ingesteld (op twee met name genoemde locaties; N.o.). Hij wist ook te vertellen dat mede door de aanwezigheid van SJZP een onderzoek (op een met name genoemde locatie; N.o.) bijna geëscaleerd was. Hij vertelde dat de collega D. van de SJZP/Amsterdam een keer gezien was toen hij de betreffende vrouw had geholpen met het inladen van een camper, waarmee zij nu volgens hem door Europa reist. D. zou ook bepaalde adressen (...) hebben achtergehouden terwijl hij het juiste adres wel wist. (...) Op mijn vraag wie B. eigenlijk was, verklaarde hij een ex-collega te zijn welke een onderzoeksbureau had en dat de vader van de kinderen de opdrachtgever was, maar deze geen geld meer had om alles te betalen en er haast achter het onderzoek gezet moest worden op basis van no cure, no pay." D. Reactie van verzoeker 1. Naar aanleiding van de reactie van de Minister van Justitie deelde verzoeker R. op 21 oktober 1996 onder meer het volgende mee: "Ad 1. Het uitoefenen van druk. Er liep in april 1994, toen deze kwestie speelde, slechts één civiele procedure tegen de Staat, namelijk een Kort-Geding in hoger beroep terzake van ondermeer de kosten van X inzake het door hem ingeschakelde particuliere recherchebureau. In die zaak was nog maar net een memorie van grieven ingediend. De Staat had in april 1994 dus nog alle tijd om op die memorie te antwoorden. Bij die procedure was niemand van de betrokken opsporingsinstanties direct betrokken. De Officier van Justitie moest vanwege het verzoek van de Commissie voor de verzoekschriften om op de hoogte gehouden te worden van alle opsporingsactiviteiten toch al regelmatig aan Justitie rapporteren. Die ene procedure kan nooit het opsporingsonderzoek hebben belemmerd. De zaken worden door de Minister van Justitie bovendien omgedraaid. Het opsporingsonderzoek was niet ineffectief, omdat een procedure tegen de Staat alle tijd van de betrokken mensen zou vergen, maar omdat Justitie en Politie te Amsterdam geen prioriteit aan de opsporing van de moeder en de kinderen wilden geven. (...) De druk, die mr. G. op mij heeft uitgeoefend, bestond hieruit, dat de Officier van Justitie door zijn merkwaardige verzoek bij mij de stellige indruk heeft gewekt, dat de eventuele bereidheid van Justitie om haar inspanningen te verhogen afhankelijk was van de bereidheid van ons om de lopende procedure tegen de Staat in te trekken. Die indruk werd versterkt, doordat dit alles in een opsporingsprotocol zou worden opgenomen. Trouwens wat had de Officier van Justitie ook met die zaak te maken. Dat wij niet aan die druk hebben toegegeven, kwam omdat wij geen enkel vertrouwen in Justitie te Amsterdam meer hadden en niet verwachten, dat het OM te Amsterdam werkelijk serieus naar moeder en kinderen zou laten zoeken. (...) Ad 2. Het achterhouden van belangrijke informatie. Het bovenstaande is niet waar. Volgens de brief van plv. Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam van 9 augustus 1996 zou in 1994 bij de door X ingeschakelde recherche- bureaus een melding met betrekking tot de verblijfplaats van de moeder en kinderen (...) zijn binnengekomen. Een dergelijke melding heeft die bureaus nooit bereikt. Wel heeft het recherche-bureau S. (...) in juli 1994 een merkwaardig telefoontje ontvangen. (...) De man vertelde dat hij door mevrouw T. (...) naar B. (...) was doorverwezen en dat hij voor een vrouw met kinderen, die voor een bende criminelen op de vlucht was, een schuilplaats zocht. De man gaf niet aan, waar vandaan hij belde en wie die vrouw met kinderen was. Het telefoontje werd niet serieus genomen. De man kreeg te horen, dat hij maar moest wachten tot de heer B. terug zou zijn. Hij heeft nooit meer terug gebeld. (...) In oktober 1994 was mevr. T. pas weer terug in ons land. Ik heb de heer B. toen verzocht om dat merkwaardige en vage telefoontje toch maar eens bij haar na te trekken. (Volgt een beschrijving van de bij mevrouw T. verkregen informatie waaruit onder meer naar voren komt dat het telefoontje betrekking had op Y en de kinderen X; N.o.). Pas door deze laatste informatie was het belang van dat telefoontje (...) duidelijk geworden. Ik verzocht de heer B. de informatie meteen naar mij door te faxen. Hetgeen op 20 oktober 1994 ook is gebeurd. (...) Uit mijn door Justitie overgelegde brief van 20 oktober 1994 (zie hiervòòr onder A.6.1.; N.o.) blijkt dat ik eveneens dezelfde dag nog de informatie aan de Officier van Justitie heb doorgegeven. Van het achterhouden van informatie is dus geen sprake. Ad 3. De instructies aan de Politie Amsterdam. Volgens de brief van de plv. Hoofdofficier van Justitie is de instructie aan de Politie uitgegaan, omdat de betreffende stukken onder de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie zouden vallen. Het ging hier om een verzoek krachtens de WOB. De Hoofdofficier van Justitie heeft formeel gelijk, dat de Politie geen WOB orgaan is. De Officier van Justitie is dat echter evenmin. Slechts de Minister van Justitie of de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie zijn bevoegd om op een dergelijk verzoek te beslissen. (...) De Hoofdofficier van Justitie ziet echter over het hoofd, dat die laatste weg door ons al was gevolgd en dat de Minister van Justitie voor wat betreft de stukken, die enkel bij de Politie berustten, had beslist, dat wij ons wat die documenten betrof, rechtstreeks tot de Politie moesten wenden. (...) Het WOB verzoek is destijds in nauw overleg tussen het Ministerie van Justitie en Mr. G. behandeld. De Officier van Justitie moet dan ook op de hoogte zijn geweest van het primaire besluit van 6 februari 1995 en de later volgende beslissing op het bezwaarschrift van 29 mei 1995. Als dat niet zo is, dan valt Mr. G. te verwijten, dat hij zich niet naar aanleiding van mijn brief van 13 juli 1994 met het Ministerie van Justitie in verbinding heeft gesteld. Bovendien zijn de instructies van de Officier van Justitie nog veel verder gegaan. Zo heeft de Politie Amsterdam/Amstelland als gevolg van de instructie van Mr. G. ook geen antwoord willen geven op de rest van de in mijn brief van 1 december 1995 aan de Politie gestelde vragen. (...) Ad 4. De beschuldiging aan het adres van het recherchebureau. Uit het door Justitie overgelegde proces-verbaal valt in de verste verte niet af te leiden, dat B. zich ten onrechte als sociaal- rechercheur van JZP heeft uitgegeven. Dat B. een ex-politieman is klopt. (...) Het valt op, dat in de reactie verder niet op deze aangelegenheid wordt ingegaan, maar dat B. nu wordt verweten, dat hij de Politie bij haar onderzoek voor de voeten zou hebben gelopen. Dat verwijt is niet terecht. Het klopt, dat B. met een aantal mensen heeft gesproken, die de Politie in oktober/november 1994 ook heeft gehoord. Het is echter gebeurd lang voordat Justitie en Politie te kennen hadden gegeven, dat een dergelijk onderzoek zou worden ingesteld. B. heeft destijds zuiver datgene gedaan wat de Politie in al die jaren (dus vanaf augustus 1991) heeft nagelaten. Keer op keer was ons bovendien al opgevallen, dat de activiteiten die door de Officier van Justitie waren aangekondigd niet of pas veel later werden uitgevoerd. Het vertrouwen in Justitie en Politie was in 1994 in ieder geval vrijwel nihil. De wijze waarop Mr. G. b.v. is omgegaan met B. was niet direct de manier om het geschonden vertrouwen weer te herstellen. Na de mislukte zoekactie van de Politie in april 1994 was er voor ons alle reden om zelf een kijkje te gaan nemen in Amsterdam om na te gaan wat daar in werkelijkheid was gebeurd en om te trachten het spoor van moeder en kinderen weer terug te vinden. Pas na het ingrijpen van de Minister van Justitie in juli 1994 en na het opsporingsbericht op de Televisie in september 1994 leek het er een tijdje op, dat Justitie en Politie eindelijk de zaken serieus zouden aanpakken. Na de aankondiging van het opsporingsbericht is B. niet meer actief geweest. Naderhand bleek echter weer, dat Justitie en Politie de gewekte verwachtingen niet hadden waargemaakt." 2. Bij de reactie van verzoeker R. waren onder meer de volgende stukken gevoegd: a. het proces verbaal van de voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor van 4 januari 1994 (zie hiervóór, onder A.5. en A.7.). Tijdens dit voorlopige getuigenverhoor verklaarde de officier van justitie Go. op 4 januari 1995 onder meer het volgende: "Deze zaak had geen hoge prioriteit en heeft dat nog steeds niet. In dit verband merk ik op dat dit voor ons geen uitzonderlijke zaak is, behalve door de aandacht die mr. R. vraagt. In Amsterdam worden jaarlijks ongeveer 400 kinderen als vermist opgegeven; dat loopt uiteen van weggelopen pubers, die na een paar dagen weer terug zijn, tot kinderen die door een buitenlandse ouder meegenomen worden naar het buitenland. Van de ongeveer 400 als vermist opgegeven kinderen zijn er na een jaar dan ook ongeveer nog 60 over. Ook merk ik nog op dat toen moeder met de kinderen verdween, in de zomer van 1991, zij mijns inziens geen strafbaar feit pleegde, omdat zij toen het wettig gezag had over de kinderen."; b. een brief van 26 juni 1994 van privé-rechercheur B. aan verzoeker R. waarin B. aangaf dat hij zich tijdens contacten met politieambtenaren over de zaak van de kinderen X op geen enkele wijze had voorgedaan als politieambtenaar. Hij had telkens duidelijk aangegeven dat hij werkte in opdracht van X en verzoeker R. Hetzelfde gold voor de directeur van het bureau S., die eenmaal met B. had meegewerkt aan dit onderzoek; c. een rapport van 26 juni 1994 van de directeur van het bureau S., waarin deze onder meer bevestigde dat B. en hijzelf zich uitdrukkelijk aan de betrokken politieambtenaren hadden bekend gemaakt als particuliere rechercheurs. E. Nadere reactie van de Minister van Justitie In reactie op hetgeen verzoeker op 21 oktober 1996 had meegedeeld, bracht de Minister bij brief van 11 februari 1997 onder meer het volgende naar voren: "Het is juist dat in het kader van de behandeling van het WOB-bezwaarschrift namens mij met de heer R. is afgesproken dat hij zich, voor wat betreft de documenten die slechts onder de politie te Amsterdam berusten, rechtstreeks tot de politie zou wenden. Aan deze afspraak ligt ten grondslag dat ik slechts beslissingsbevoegd ben ten aanzien van verzoeken om informatie uit documenten die berusten onder mij of onder bestuursorganen die werkzaam zijn onder mijn verantwoordelijkheid (artikel 1a van de WOB). De politie is niet een dergelijk bestuursorgaan. Dit laat onverlet dat de politie bij de opsporing van strafbare feiten functioneert onder verantwoordelijk­heid van het openbaar ministerie. Vanuit die verantwoordelijkheid staat het de officier van justitie vrij en kan deze er zeer wel een (strafvorderlijk) belang bij hebben zijn oordeel aan de politie te geven over de vraag of informatie dient te worden verstrekt uit (strafvorderlijke) documenten die onder de politie berusten. Daar kwam in dit geval nog het belang bij dat de beslissing op het bij de politie ingediende verzoek inhoudelijk zou stroken met die van mij. Het verdient daarbij opmerking dat de heer R. in zijn brief van 13 juli 1995 van de politie Amsterdam/Amstelland (...) mede verzoekt om documenten (...) die ook reeds onderwerp zijn van de WOB-procedure." F. Nadere reactie van verzoeker 1. Bij brief van 24 maart 1997 reageerde verzoeker R. op hetgeen de Minister bij brief van 11 februari 1997 naar voren had gebracht. Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot het verwijt van de officier van justitie aan het adres van verzoeker dat deze informatie had achtergehouden, deelde verzoeker R. onder meer het volgende mee. Hij was terughoudend geworden met het verstrekken van informatie aan de officier van justitie G. nadat deze zijns inziens de betrouwbaarheid had betwist van de informatie die hij had doorgegeven over de mogelijke verblijfplaats van de kinderen X. Verzoeker R. wees in dit verband op de inhoud van de notitie van de officier van justitie G. van 13 juni 1994 ("Kinderen X, stand van zaken", zie hiervóór, onder A.6.8.). 2. Ten aanzien van de klacht dat de officier van justitie te Amsterdam aan de politie de instructie had gegeven dat alle correspondentie met verzoeker R. via justitie diende te lopen, deelde verzoeker R. mee dat zijns inziens geen strafvorderlijk belang had bestaan bij de afspraak tussen de politie en de officier van justitie omtrent de wijze waarop de correspondentie met verzoeker R. diende te verlopen. Daarnaast verwees verzoeker R. naar de uitspraak van de arrondisse­ments­rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 februari 1997, gedaan naar aanleiding van het beroep van X tegen de weigering van de Minister van Justitie om afschriften af te geven van alle stukken die betrekking hadden op het opsporingsonderzoek naar de kinderen X (zie ACHTERGROND, onder 3.). G. Inlichtingen van de Minister van Justitie Op 6 augustus 1997 deelde een medewerker van het college van procureurs-generaal namens de Minister van Justitie mee dat tegen de heer B. geen strafvervolging was ingesteld terzake van de verdenking dat hij zich had voorgedaan als politieambtenaar.

BEOORDELING

I. Algemeen Verzoeker R., een advocaat, klaagt mede namens zijn cliënt X, over het optreden van een met naam genoemde officier van justitie te Amsterdam in het kader van een door het openbaar ministerie te Amsterdam gecoördineerde opsporing van de kinderen van X en hun moeder, mevrouw Y. In december 1992 had X de voogdij over de kinderen verkregen, nadat die in januari 1992 was ontnomen aan mevrouw Y. Verzoeker R. en zijn cliënt X waren van mening dat het opsporings­onderzoek niet efficiënt werd uitgevoerd. Mede in dat verband waren procedures aanhangig gemaakt, onder meer bij de rechter 1991 bij de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten- Generaal. Daarnaast hadden zij in juni 1994 recherchebureau O. ingehuurd om een eigen opsporingsonderzoek te kunnen uitvoeren.

II. Ten aanzien van de op verzoeker R. uitgeoefende druk 1. Verzoeker R. klaagt er allereerst over dat de betrokken officier van justitie G. druk op hem heeft uitgeoefend om in de zaak van zijn cliënt alle tegen de Staat lopende procedures in te trekken, en het Ministerie van Justitie op 13 juni 1994 heeft bericht dat verzoeker R. had toegezegd dit te doen. 2. De Minister van Justitie gaf aan dat de betrokken officier van justitie tijdens een telefoongesprek met verzoeker R. in maart 1994 had voorgesteld dat verzoeker alle lopende civielrechtelijke procedures tegen de Staat der Nederlanden zou intrekken, omdat naar zijn oordeel de voortgang van het opsporingsonderzoek werd belemmerd door de personele inzet die deze procedures vergden. G. had uit de mededelingen van verzoeker R. tijdens dat telefoongesprek begrepen dat verzoeker zich met dit voorstel kon verenigen, en had daarvan melding gemaakt aan het Ministerie van Justitie in het overzicht van de stand van zaken in het opsporingsonderzoek. Zodra echter was gebleken dat verzoeker R. kennelijk niet de procedures wilde intrekken, had G. zich daarbij neergelegd. Volgens de Minister was dan ook geen sprake geweest van enige vorm van druk op verzoeker R. Hoewel de Minister in haar toelichting sprak over het verzoek de civiele procedures in te trekken, blijkt uit de overzichtsnotitie van de officier van Justitie G. van 13 juni 1994 ("Kinderen X, stand van zaken", zie BEVINDINGEN, onder A.6.8.) dat het verzoek betrekking had op "allerhande juridische procedures". 3. Volgens verzoeker R. bestond de druk die op hem was uitgeoefend eruit dat bij hem, verzoeker R., de indruk was gewekt dat de bereidheid van justitie om haar inspanningen in het kader van het opsporings­onderzoek te verhogen afhankelijk was gesteld van de bereidheid van verzoeker om de lopende procedures tegen de Staat der Nederlanden in te trekken. Die indruk was versterkt omdat deze afspraak zou worden opgenomen in een opsporingsprotocol. Verzoeker R. en zijn cliënt X hadden echter niet aan deze druk toegegeven, omdat zij niet de verwachting hadden gehad dat het openbaar ministerie alsnog werkelijk serieus naar de kinderen X en hun moeder zou laten zoeken. 4. Het staat vast dat officier van justitie G. verzoeker R., in diens hoedanigheid van advocaat van X, tijdens een telefoongesprek heeft voorgesteld de procedures in te trekken, die verzoeker R. namens X tegen de Staat had aangespannen. Er is echter geen reden om aan te nemen dat de officier van justitie feitelijk heeft getracht druk uit te oefenen op verzoeker R. door in dat gesprek de daadwerkelijke beëindiging door verzoeker R. van de procedures als voorwaarde te noemen voor verder optreden van het openbaar ministerie. Verzoeker R. heeft slechts aangegeven dat hij het voorstel tot intrekking zo merkwaardig had gevonden, dat hij daaruit had geconcludeerd dat hij onder druk was gezet. Ook overigens is niet gebleken dat het telefoongesprek van maart 1994 een ander karakter had dan dat van een voortgangsoverleg. De reden die de officier van justitie in dat overleg heeft aangevoerd voor het doen van het voorstel tot intrekking, is begrijpelijk, gezien de aard en omvang van - onder meer - de voortgangs­rapportages die het openbaar ministerie diende uit te brengen in het kader van de procedures die verzoeker R. namens X aanhangig had gemaakt (zie BEVINDINGEN, onder A.6.1. tot en met A.6.8., C.3., D.2.a.). In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 5. Officier van justitie G. heeft in zijn voortgangsnotitie van 13 juni 1994 (zie BEVINDINGEN, onder A.6.8.) vermeld dat verzoeker R. met het voorstel tot intrekking akkoord was gegaan. Verzoeker R. stelt dat hij met dat voorstel niet akkoord is gegaan. De Minister van Justitie deelde mee dat de officier van justitie, zodra hem was gebleken dat verzoeker feitelijk niet had ingestemd met zijn voorstel, zich hierbij had neergelegd. Verzoeker R. noch zijn cliënt X hebben van het bestaan van de desbetreffende notitie in de voortgang­snotitie van de officier van justitie hinder ondervonden, nu niet is gebleken dat deze notitie enige invloed heeft gehad op de opstelling van het openbaar ministerie in het opsporingsonderzoek. De notitie moet dan ook worden aangemerkt als een kennelijke vergissing van de officier van justitie, die geen invloed heeft gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek. De officier van justitie heeft deze vergissing onderkend en hersteld. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

III. Ten aanzien van de beschuldiging tegen verzoeker R. 1. Verzoeker R. klaagt er voorts over dat officier van justitie G. in (onder meer) een ambtsbericht aan het Ministerie van Justitie van 18 januari 1995 hem ervan heeft beschuldigd gedurende een half jaar voor de officier van justitie relevante informatie te hebben achter­gehouden. De informatie die verzoeker R. zou hebben achtergehouden betrof volgens de Minister aanwijzingen omtrent de verblijfplaats van de kinderen X en hun moeder, mevrouw Y. De informatie zou in de maand juli 1994 telefonisch zijn ontvangen door een medewerker van recherchebureau O. 2. Gebleken is dat officier van justitie G. de beschuldiging dat verzoeker R. deze informatie zou hebben achtergehouden in meerdere ambtsberichten heeft geuit. Voorts staat vast dat de officier van justitie van opvatting was dat het achterhouden van informatie door verzoeker R. het opsporingsonderzoek in negatieve zin had beïnvloed, en dat hij dit "gedrag van de advocaat" heeft gehanteerd als belangrijk argument in het kader van de afweging of het opsporingsonderzoek naar de kinderen X doorgang moest vinden. Daarnaast is gebleken dat de Minister in haar berichtgeving aan de Commissie voor de Verzoek­schriften uit de Tweede Kamer op gelijke wijze heeft verwezen naar de invloed van het gedrag van verzoeker R. - als advocaat van X - op het opsporingsonderzoek. 3. Verzoeker R. deelde mee dat de informatie die rechercheur B. van opsporingsbureau O.in de maand juli 1994 had ontvangen geen betrekking had gehad op een eventuele verblijfplaats van de kinderen X en hun moeder. Er was door een onbekende persoon meegedeeld dat hij voor een moeder met drie kinderen een schuilplaats zocht, omdat zij op de vlucht zouden zijn voor een groep criminelen. De informant had niet gezegd dat het ging om de kinderen X en hun moeder. Mede omdat verzoeker R. wist dat de officier van justitie de informatie die rechercheur B. aanleverde niet altijd van voldoende kwaliteit vond, had hij besloten deze informatie niet meteen aan de officier van justitie toe te zenden. Pas in oktober 1994 was het verzoeker R. uit nadere informatie gebleken dat de informatie van juli 1994 van belang kon zijn voor de opsporing van de kinderen X en hun moeder. Daarnaast had verzoeker R. pas in oktober 1994 aanwijzingen ontvangen over een mogelijke verblijfplaats van de kinderen X en hun moeder. Verzoeker had toen onverwijld, bij brief van 20 oktober 1994 (zie BEVINDINGEN, onder A.6.1.) de officier van justitie op de hoogte gesteld van de informatie. 4. In de brief van verzoeker van 20 oktober 1994 aan officier van justitie G. (zie BEVINDINGEN, onder A.6.1.) is weergegeven welke onderzoekhandelingen door en namens verzoeker R. waren verricht naar aanleiding van de telefonische informatie die in de vierde week van juli 1994 was ontvangen. In deze brief staat echter niet vermeld dat het verzoeker R. pas in de maand oktober 1994 duidelijk was geworden dat deze informatie betrekking had gehad op mevrouw Y en de kinderen X. Ook uit de verdere tekst van de brief was voor de officier van justitie niet af leiden dat verzoeker R. pas kort voor 20 oktober 1994 over die informatie had kunnen beschikken. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat officier van justitie G. de indruk heeft gekregen dat verzoeker R. belangrijke informatie gedurende enige tijd had achtergehouden. Officier van justitie G. heeft echter bij verzoeker R. niet nagevraagd of zijn indruk juist was. De beschrijving in zijn ambtsberichten van "het gedrag van de advocaat" was dan ook onvoldoende gefundeerd. De officier van justitie heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat er een andere uitleg bestond, zoals de uitleg die verzoeker R. tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft gegeven. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de beschuldigingen tegen privé-rechercheur B. 1. Verzoeker R. klaagt er verder over dat officier van justitie G. beschuldigingen heeft geuit over medewerker B. van het door verzoeker R. en zijn cliënt X ingehuurde recherchebureau O. Het ging daarbij enerzijds om twee voorvallen waarbij B. zich als politieman zou hebben voorgedaan. Anderzijds ging het om de werkwijze van B. tijdens zijn opsporingsonderzoek, welke werkwijze de opsporingsactiv­iteiten van politie en justitie zou hebben gedwarsboomd. De officier van justitie heeft deze beschuldigingen geuit in ambtsberichten. 2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat medewerkers van bestuursorganen in hun (interne) berichtgeving zich beperken tot het verstrekken van informatie waarvan de feitelijke juistheid voor zover mogelijk is vastgesteld. Indien de feitelijke juistheid niet is komen vast te staan of niet is onderzocht, dient van die omstandigheden melding te worden gemaakt in de betreffende ambtsberichten. a. Het voorval van 6 juni 1994 1. In zijn ambtsbericht van 18 januari 1995 heeft officier van justitie G. vermeld dat B. zich tijdens een bezoek met zijn collega S. aan Amsterdam op 6 juni 1994, tegenover twee politieambtenaren zou hebben voorgedaan als politieambtenaar. S. zou dit hebben bevestigd. In de voortgangsnotitie van 13 juni 1994 (zie BEVINDINGEN, onder A.6.8.) maakte de officier van justitie ook melding van dit voorval. In deze notitie deelde hij mee dat B. zich als politieambtenaar had voorgedaan door te zeggen "Ik ben rechercheur van de sociale...", met welke aanduiding kennelijk werd gedoeld op de sociale, jeugd- en zedenpolitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. B. en S. hebben echter in schriftelijke verklaringen aan verzoeker R. ontkend dat zij zich hadden voorgedaan als politieambtenaar. 2. In het ambtsbericht van 18 januari 1995 wordt melding gemaakt van een proces-verbaal waarin de precieze gang van zaken tijdens het voorval zou zijn weergegeven. Dit proces-verbaal bleek tijdens het onderzoek echter niet beschikbaar. Het is aldus niet voldoende vast komen te staan dat privé-rechercheur B. zich daadwerkelijk heeft voorgedaan als politieman. Er bestond aldus onvoldoende grond voor de beschuldiging van officier van justitie G. dat B. zich had voorgedaan als politieman. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. b. Het telefoongesprek van 16 juni 1994 1. Ten aanzien van de beschuldiging dat B. zich ook tijdens een telefoongesprek op 16 juni 1994 zou hebben uitgegeven voor politieman, legde de Minister een proces-verbaal van bevindingen over van ambtenaar St. van het regionale politiekorps Amsterdam- Amstelland van 16 juni 1994. In dit proces-verbaal verklaarde St. dat hij, tijdens een telefoongesprek op 16 juni 1994 met B., in eerste instantie uit de manier van praten van B. had begrepen dat B. een politieman was. In de loop van het gesprek had St. aan B. gevraagd wie hij eigenlijk was. B. had toen volgens St. geantwoord dat hij een ex-politieambtenaar was, met een eigen recherchebureau. Verzoeker R. legde in dit verband een verklaring van B. over waarin deze ontkende zich als politieman te hebben voorgedaan. 2. Gezien de bovenstaande informatie miste de beschuldiging van de officier van justitie op dit punt feitelijke grondslag. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk. c. Het dwarsbomen van het justitieel opsporingsonderzoek 1. Ten aanzien van de beschuldiging dat het optreden van B. het politieonderzoek zou hebben belemmerd, deelde de Minister mee dat telkens wanneer de politie een tip van verzoeker had willen natrekken, was gebleken dat B. al ter plaatse was geweest. De Minister heeft aangegeven dat de aanwezigheid van B. op locaties waar daklozen verbleven, onder wie naar werd vermoed mevrouw Y zich bevond, tot gevolg had gehad dat de aldaar aanwezige personen werden afgeschrikt, waardoor het opsporingsonderzoek in ernstige mate was belemmerd. 2. Verzoeker R. deelde mee dat deze beschuldiging ten onrechte was geuit. B. had volgens R. onderzoek gedaan in een periode waarin de politie geen onderzoek had gedaan. 3. De Minister heeft de stellingname van verzoeker niet weersproken. Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie (zie BEVINDINGEN, onder C.3., "klachtonderdeel 4") blijkt dat het openbaar ministerie van mening was geweest dat dit 'voor de voeten lopen' door B. zich met name had voorgedaan wanneer de politie op verzoek van officier van justitie G. de informatie natrok die verzoeker R. had aangeleverd. Het staat daarnaast vast dat het openbaar ministerie ervan op de hoogte was dat R. de privé-onderzoeker B. had ingeschakeld om informatie te verzamelen ten behoeve van de opsporing van de kinderen X. 4. Officier van justitie G. kan wellicht op basis van gesprekken met de betrokken ambtenaren van mening zijn geweest dat het onderzoek werd gedwarsboomd; hij had daartoe echter geen althans onvoldoende verifieerbare informatie. Omdat de officier van justitie er bovendien van op de hoogte was dat de informatie van R. was gebaseerd op onder­zoek door B., kon hij zijn opvatting niet zonder nadere kanttekening in een ambtsbericht neerleggen. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de instructie aan de politie 1. Ten slotte klaagt verzoeker R. erover dat officier van justitie G. de betrokken politieambtenaren de instructie heeft gegeven om alle correspondentie over de zaak van zijn cliënt niet rechtstreeks met verzoeker te voeren, maar via de officier van justitie te laten lopen. 2. Verzoeker R. kreeg naar aanleiding van een schriftelijk verzoek aan het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland om toezending van stukken uit het dossier van het opsporingsonderzoek, van de politie te horen dat er een afspraak bestond dat alle correspondentie over het opsporingsonderzoek via de officier van justitie diende te verlopen. De politie ging ervan uit dat verzoeker R. van die afspraak op de hoogte was. Verzoeker R. deelde mee dat hij het verzoek tot toezending van de stukken rechtstreeks aan de politie had gedaan op grond van een afspraak met medewerkers van het Ministerie van Justitie. Deze afspraak werd door de Minister bevestigd. De Minister voegde daar echter aan toe dat de officier van justitie, als verantwoordelijke instantie voor het opsporingsonderzoek de vrijheid had en een (strafvordelijk) belang kon hebben zijn oordeel aan de politie te geven over de vraag of de politie bepaalde stukken rechtstreeks aan verzoeker R. zou verstrekken. 3. De politieonderzoeken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde vinden plaats onder de verantwoordelijk­- heid van de officier van justitie (zie ACHTERGROND, onder 1.). In dit geval was de feitelijke leiding van het opsporingsonderzoek, mede gezien de gebleken persoonlijke bemoeienis met het dossier, eveneens in handen van officier van justitie G. Zo verliep de correspondentie in deze zaak, waarin verzoeker R. onder meer een veelheid van tips ten behoeve van het opsporingsonderzoek naar voren bracht, feitelijk ook via deze officier van justitie. Gezien het langdurige en complexe karakter van dit opsporingsonderzoek, alsook de samenhang van dit onderzoek met de diverse procedures die verzoeker R. namens zijn cliënt X had aanhangig gemaakt, is het begrijpelijk dat officier van justitie G. heeft besloten de interne instructie te doen uitgaan dat de correspondentie uitsluitend via hem diende te verlopen. 4. Verzoeker R. heeft zijn klacht mede onderbouwd met de stelling dat zijn verzoek door de politie ten onrechte niet is opgevat als een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (zie ACHTERGROND, onder 2.). Hij verwees in dit verband ook naar de uitspraak van 3 maart 1997 van de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (zie ACHTERGROND, onder 3.). Deze stelling van verzoeker R. ziet echter niet op de instructie van de officier van justitie aan de politie ten aanzien van correspondentie. Met deze instructie werd immers niet beoogd iets anders te regelen dan de voortgang van het onderzoek naar de verblijfplaats van de kinderen X. Ten overvloede verdient het opmerking dat de, naar de mening van verzoeker R., foutieve, afwijzende reactie van de politie op zijn verzoek tot verstrekking van de stukken, voor verzoeker R. eventueel aanleiding had kunnen zijn om die kwestie aan de bestuursrechter voor te leggen (zie ook BEVINDINGEN, onder A.7.). De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de jegens verzoeker R. en de privé-rechercheur geuite beschuldigingen, en niet gegrond ten aanzien van het gestelde uitoefenen van druk op verzoeker en de instructie aan de politie. De Nationale ombudsman, mr. dr. M. Oosting BIJLAGE ACHTERGROND 1. De politie heeft op grond van artikel 2 van de Politiewet onder meer tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeen­stemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, staat zij ingevolge artikel 13 van de Politiewet onder gezag van de officier van justitie. 2. De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) regelt onder meer de wijze waarop burgers bij bestuursorganen informatie kunnen opvragen, die is neergelegd in documenten over bestuurlijke aangelegenheden. Artikel 10, tweede lid Wob luidt als volgt: "...Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: (...) c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten..." 3. Verzoeker R. heeft, namens zijn cliënt X, de Minister van Justitie bij brief van 17 januari 1995 verzocht, met een beroep op de Wob, om afschriften van alle bij het Ministerie van Justitie, het openbaar ministerie en de politie aanwezige stukken die betrekking hebben op het onderzoek inzake de opsporing van de ex-echtgenote en de kinderen van X. Op dit verzoek besliste de Minister ten dele afwijzend, waarna verzo­eker R. namens X een bezwaarschrift indiende. Ook op dit bezwaarschrift besliste de Minister ten dele afwijzend. Tegen deze afwijzende beslissing ging X op 6 juli 1995 in beroep bij de arrondi­ssements­rechtbank te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van de rechtbank op dit beroep (uitspraak van 3 maart 1997, nummer Awb 95/6365 WET) bevat onder meer de volgende overwegingen: "De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder (de Minister van Justitie; N.o.) bij de beoordeling van eisers verzoek slechts die stukken hoefde te betrekken die ten departemente aanwezig waren. Daartoe wordt overwogen dat een bestuursorgaan op grond van de Wob uitsluitend verplicht kan worden informatie te verstrekken voor zover de stukken waarin die informatie is neergelegd bij dat bestuursorgaan, daaronder begrepen de onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan werkzame instellingen, diensten of bedrijven, berusten. Indien een dergelijke instelling, dienst of bedrijf evenwel zelf als bestuursorgaan waarop de Wob van toepassing is, moet worden aangemerkt, dient deze naar het oordeel van de rechtbank zelf op verzoeken om onder hen berustende informatie te beslissen. Dit volgt met name uit artikel 4 van de Wob, dat voorschrijft dat, indien een verzoek betrekking heeft op gegevens die berusten bij een ander bestuursorgaan dan waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan wordt verwezen, dan wel het verzoek, ingeval het schriftelijk is gedaan naar dat bestuursorgaan wordt door­gezonden. Voor het onderhavige geval betekent dit dat, voor zover er mogelijkerwijs meer informatie omtrent de onderhavige aangelegenheid bij het openbaar ministerie danwel de politie aanwezig is, deze informatie geacht moet worden te berusten bij de procureur-generaal van het gerechtshof of de officier van justitie, danwel bij de korpschef. Aangezien deze instanties bestuursorgaan zijn als bedoeld in artikel 1a, aanhef en onderdeel c, van de Wob, dienen zij ter verkrijging van de bij hen aanwezige informatie ieder met een afzonderlijk verzoek te worden benaderd. (...) gaat de rechtbank er van uit dat verweerder eisers verzoek om informatie, voor zover uitdrukkelijk betrekking hebbend op informatie die bij de procureur-generaal, de officier van justitie en de korpschef van de politie berust, alsnog overeenkomstig artikel 4 van de Wob aan deze bestuursorganen doorzendt." 96.00927*

Instantie: arrondissementsparket Amsterdam

Klacht:

Druk op verzoeker (advocaat) uitgeoefend om tegen de Staat lopende procedures in te trekken en bericht dat verzoeker dit zou hebben toegezegd; hem ervan beschuldigd relevante informatie te hebben achtergehouden en door verzoeker ingeschakeld recherchebureau ervan beschuldigdopsporingsactiviteiten politie en justitie te hebben gedwarsboomd; aan politie Amsterdam instructie gegeven correspondentie niet rechtstreeks met verzoeker te laten lopen.

Oordeel:

Niet gegrond