Verzoekster werd op 8 februari 2012 op haar werk gebeld door een medewerker van het (voormalige) Korps landelijke politiediensten (KLPD) dat een eenheid van het KLPD een inval in haar woning had gedaan. Dit omdat er aanwijzingen waren dat een jongere die zich had onttrokken aan zijn behandeling in een justitiële jeugdinrichting zich in haar woning bevond. Dit laatste was niet het geval, maar door het binnentreden was wel de voordeur beschadigd. De schade was provisorisch hersteld en verzoekster mocht zelf voor de definitieve reparatie zorg dragen en de nota daarvan insturen. Verzoekster liet de schade herstellen door een timmer- en aannemingsbedrijf en zond de nota ten bedrage van € 3.701,33 (vervanging deur, beslag, reparatie deurposten en lakwerk) in ter vergoeding. Haar claim werd namens de minister van Veiligheid en Justitie beoordeeld door het College van procureurs-generaal. Vastgesteld werd dat het binnentreden niet als onzorgvuldig of disproportioneel kon worden beschouwd en dat verzoekster als onschuldige derde kon worden aangemerkt. In verband daarmee kwam zij in aanmerking voor vergoeding van de schade die echter werd gematigd tot een bedrag van € 2.500, omdat de nieuwe deur duurder was dan het oorspronkelijke exemplaar, de kosten van het verfwerk te hoog waren en er een te groot aantal manuren op de nota stond vermeld.
Omdat een door verzoekster ingediend bezwaarschrift ongegrond werd verklaard, nam zij telefonisch contact op met de Nationale ombudsman.
Verzoekster klaagt erover dat de minister van Veiligheid en Justitie weigert om haar volledige schade te vergoeden.
Na ontvangst van de klacht werd eerst getracht om de minister met een interventie te bewegen om ruimhartiger met de schadeclaim om te gaan. Hierbij werd aangevoerd dat verzoekster geen enkele aanleiding had gegeven voor het binnentreden, dat het ook mogelijk was geweest om de woning met minder schade binnen te vallen en dat het KLPD de toezegging had gedaan dat verzoekster de schade mocht laten repareren zonder dat daarbij restricties waren aangegeven. In reactie hierop liet de minister weten dat hij toch van mening bleef dat de claim te hoog was en dat ondanks de toezegging conform de redelijkheids- en billijkheidstoets van het burgerlijk recht het bedrag dat werd vergoed toch kon worden gematigd.
In verband met deze reactie werd het onderzoek naar de klacht voortgezet. De minister gaf bij brief van 21 juni 2013 aan dat alsnog tegemoet gekomen werd aan de klacht wegens specifieke omstandigheden van dit geval en dat de schade volledig werd vergoed.
De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van deze reactie.
Het oordeel over de klacht was gegrond wegens schending van het vereiste van betrouwbaarheid en het vereiste van coulance.