1998/485

Rapport
Op 18 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw M. te Leiderdorp, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden). Nadat verzoekers nadere inlichtingen hadden verstrekt, werd op 16 januari 1998 naar deze gedragingen een onderzoek ingesteld, waarbij de gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers, echtgenoten van wie tegen de man op 7 oktober 1996 aangifte is gedaan ter zake van het plegen van ontucht met een minderjarige op 30 augustus 1996, klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Hollands Midden is opgetreden. Zij klagen er met name over dat de politie:- onvoldoende voor verzoeker ontlastende gegevens, die verzoeker aan de politie heeft verteld, heeft opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van verzoeker; - getuigen, die voor verzoeker ontlastende informatie konden verstrekken en die door verzoeker zijn genoemd, niet heeft gehoord. Voorts klagen verzoekers erover dat een met naam genoemde politieambtenaar:- het verhoor van verzoeker – als verdachte van ontucht – begon met de vraag: "waar heb jij je vieze gore pik in gestoken"; - verzoeker – nadat de strafzaak tegen hem was geseponeerd – heeft gesommeerd geen contact meer op te nemen met bij dit onderzoek betrokken personen, terwijl verzoeker de contacten nodig had voor het voorbereiden van het doen van een aangifte ter zake het doen van valse aangifte; - hun advocaat niet heeft meegedeeld op welk moment aangifte was gedaan en wat de exacte aard van de aanklacht was. Tot slot klagen verzoekers over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden hun klacht heeft behandeld. Zij klagen er met name over dat de korpsbeheerder:- in het oordeel niet op alle onderdelen van hun klacht is ingegaan; - hen in het kader van de klachtenprocedure niet of onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld hun klacht toe te lichten.

Achtergrond

De klachtenregeling van het regionale politiekorps Hollands Midden luidt onder meer als volgt:Artikel 19, eerste lid:"1. Indien geen verzoeningsgesprek plaats vindt of indien dit gesprek niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, start de klachtbehandelaar met het uitnodigen van de klager voor een gesprek." Artikel 24, derde en vierde lid:"3. De korpsbeheerder neemt een beslissing.4. De korpsbeheerder maakt deze beslissing kenbaar aan de klager en de betrokken ambtenaar." Artikel 30, eerste lid:"Zowel klager als betrokken ambtenaar kunnen bezwaar maken tegen de beslissing op de klacht." Artikel 33, eerste lid:"De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat de klager, (...) van het advies van de klachtencommissie en de daarop door de korpsbeheerder genomen beslissing op de hoogte worden gebracht."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij legden telefonisch een verklaring af. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verzoekers advocaat verstrekte telefonisch informatie. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De korpsbeheerder liet tijdens het onderzoek in zijn brief van 17 februari 1998 (zie hierna, onder F.5.) aan verzoeker weten dat

hij het klachtonderdeel, dat een met naam genoemde politieambtenaar verzoeker had gesommeerd geen contact meer op te nemen met bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken personen, gegrond achtte. Hij heeft verzoeker hiervoor zijn excuses aangeboden. Omdat een oordeel van de Nationale ombudsman hieraan niets kan toevoegen, besloot de Nationale ombudsman het onderzoek naar dit klachtonderdeel te be indigen. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden en betrokken ambtenaar D. berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.De feiten1. Verzoekers, echtgenoten, en het echtpaar Mu. zijn bekenden van elkaar. Het echtpaar Mu. vermoedde dat verzoeker op 30 augustus 1996 hun destijds drie-jarige dochter R. seksueel had misbruikt. In de nacht van 30 op 31 augustus bezochten zij de weekendarts, dr. Le., die hen doorzond naar het Academisch Ziekenhuis te Leiden, alwaar dr. L. het kind diezelfde nacht onderzocht.2. De heer Mu. meldde deze informatie begin september aan de politie.3. Op 19 september 1996 informeerde mevrouw Mu. verzoekster dat zij en haar echtgenoot het vermoeden hadden dat verzoeker R. op 30 augustus 1996 seksueel had misbruikt. De volgende dag nam verzoekster hierover telefonisch contact op met het regionale politiekorps Hollands Midden. Zij deelde mee dat verzoeker op 30 augustus 1996 niet op R. had gepast.4. Op 1 oktober 1996 nam betrokken ambtenaar B. contact op met de weekend arts, dr. Le., en met dr. L., arts in het Academisch Ziekenhuis te Leiden. Op 7 oktober 1996 deed mevrouw Mu. aangifte van ontucht met haar dochter. Op 16 oktober 1996 vond een studioverhoor van R. plaats. Op 4 november 1996 kwam verzoeker vrijwillig naar het politiebureau en legde hij als verdachte tegenover betrokken ambtenaar B. een ontkennende verklaring af.

5. Betrokken ambtenaar B. maakte van zijn bevindingen een proces-verbaal op, dat hij sloot en tekende op 20 november 1996. In dit proces-verbaal was onder meer het volgende vermeld:"Op 1 september 1996 belde mijnheer Mu., wonende te Leiden (...). Hij vertelde, dat M. (verzoeker; N.o.) (...) op zijn drie en half jarig dochtertje R. had gepast. Vervolgens had zij verteld, dat de oppas haar met zijn haasje, die in zijn broek zat had geprikt en dat dit pijn had gedaan. Zijn dochtertje was bij de weekend-arts en op het AZL door een kinderarts onderzocht. Er was irritatie bij haar vagina en een overmatige afscheiding geconstateerd. Mijnheer Mu. vertelde, dat de kinderarts van het AZL, (Academisch Ziekenhuis Leiden; N.o.) mevr. L., eventueel bereid was een gesprek met hem, haarzelf en M. te willen regelen. Hij wilde eigenlijk eerst dit gesprek laten plaatsvinden, voordat hij het doen van aangifte overweegt. Door K. zijn vervolgens enige adviezen verstrekt en is hem medegedeeld, dat indien er een gesprek heeft plaatsgevonden en hij later toch overgaat tot het doen aangifte dit de zaak niet sterker maakt. Op woensdag 4 september 1996 geeft mijnheer Mu. door, dat hij af heeft gezien van een gesprek tussen mevr. L., M., hemzelf en zijn vrouw. Hij wilde nu een opening forceren via de echtgenote van M., omdat deze al eens door had laten schemeren dat hun 6 jarige dochter niets met hem te maken wilde hebben. Mijnheer Mu. zou de Zedenpolitie op de hoogte houden. TEGENMELDING ============ Op vrijdag 20 september 1996 belde de echtgenote van M., mevr. M. naar de afdeling Zedenpolitie. Zij was op de hoogte van de verdachtmaking van haar man. Zij vertelde, dat zij zich zorgen maakte over de werkelijke toedracht van de mogelijke ontucht, omdat de datum, die door mijnheer Mu. was genoemd, zij kon weerleggen, dat haar man die dag niet op de kinderen had gepast. Zij liet doorschemeren, dat de mogelijke daders zelfs de ouders van R. kunnen zijn. (...) Op donderdag 26 september 1996 wordt door de advocaat van mijnheer M. ge nformeerd hoe de stand van zaken nu is. Hem werd medegedeeld, dat het onderzoek in een voorbereidend stadium verkeerd. (...) Op dinsdag 1 oktober 1996 heeft verbalisant B. een gesprek gehad met de weekend-arts de hr Le. (...). Hij had op 30 augustus 1996 bij R. geconstateerd, dat zij een heldere doch extreme vochtafscheiding had en een kleine irritatie

bij haar vagina. Mogelijk werd een spermacel aangetroffen. Tevens had het meisje hem verteld, dat zij in haar billen geprikt was door mijnheer M., met een gekleurd potlood, dat uit zijn broek kwam. Hij had haar doorverwezen naar de kinderarts van het AZL en direct een afspraak voor die nacht gemaakt. Hij achtte ontucht niet uitgesloten. (...) Op dinsdag 1 oktober 1996 gesproken met de kinderarts van het AZL mevr. L. Zij vertelde, dat gezien het onderzoek dat bij R. heeft plaatsgevonden, zij ontucht niet uitgesloten acht. (...) (In de verklaring van dr. L. die bij het proces-verbaal was gevoegd was vermeld dat zij R. in de vroege ochtend van 31 augustus 1996 had onderzocht; N.o.) Op dinsdag 1 oktober 1996 wederom gesproken met de familie Mu. De ouders van R. waren er nog steeds niet uit om wel of geen aangifte te doen. (...) Op maandag 7 oktober 1996 deed mevrouw Mu, (...) aangifte van het plegen van ontucht met hun 3 jaar oude dochtertje R. Zij verklaarde, dat R. vlak voor de zomervakantie al niet meer naar de oppas, M., roepnaam T., wilde gaan. Daar is toen verder niet op ingegaan. In de nacht van vrijdag 30 augustus 1996 op 31 augustus 1996 was R. gillend wakker geworden en had verteld, dat zij buikpijn had. Tevens vertelde zij, dat M. haar geprikt had en wees daarbij op haar kontje. (...) Ook overhandigde aangeefster twee briefjes van de school, waarop staat vermeld wat R. tegen de juffrouw had verteld. O.a. dat M. haar had geprikt. (...) Door de O.v.J. Mr. K. is toestemming verleend voor een studio-verhoor van het slachtoffertje R. (...) Op woensdag 16 oktober 1996 te 14.22 uur is in de interviewruimte het verhoor begonnen. In eerste instantie werd er gespeeld en getekend. Hierbij vertoonde R. normaal gedrag. Toen de interviewer erover begon, dat R. iets te vertellen had, ging zij vreemd gedrag vertonen, werd in zichzelf gekeerd en ging met haar tong uit haar mond zitten. Tevens begon zij over iets anders te praten.

Telkens als de interviewer erover begon, dat R. hier was om "iets" te vertellen, wist zij de aandacht af te leiden naar iets anders. Na ongeveer een half uur liep R. de verhoorruimte uit en ging naar haar moeder. Zij zei tegen moeder, dat zij naar huis wilde. Moeder vroeg vervolgens waarom, waarop R. zei, dat zij bang was voor M. Moeder zei toen dat M. lief was, waarop R. zei, dat M. stout was. Door verbalisant is dit gesprek tussen moeder en R. gehoord. Vervolgens is R. toch terug gegaan naar de interviewruimte, maar wilde niets vertellen. Hierop is vervolgens te 14.56 uur het verhoor gestopt. (...) Moeder deelde vervolgens mede, dat de mogelijke oorzaak van het niet willen vertellen door R. was, dat zij vanmorgen M. had gezien. Dit was gebeurd bij de L.-school van broertje J.. zou toen bedreigend zijn overgekomen. (...) Op woensdag 30 oktober 1996 nam de hr Mi., raadsman van de verdachte M. contact op met verbalisant. Hij deelde mede, dat zijn cli nt erg over de aan hem gerichte beschuldiging inzat en wilde weten, wanneer hij zijn verhaal hierover kon doen. Hij was bereid om op oproep direct naar het buro te komen. Aan de raadsman medegedeeld, dat verbalisant de "zaak" eerst aan de O.v.J. zal voorleggen. (...) Op woensdag 30 oktober 1996 het onderzoek aan de O.v.J. Mevr. Mr. Ke. voorgelegd. Zij bepaalde, dat de verdachte kon worden uitgenodigd, doch niet behoefde te worden aangehouden. (...) Op maandag 4 november 1996 te 09.14 uur is de verdachte M. (...) gehoord. Dit verhoor duurde tot 12.45 uur (verzoekers verklaring is hierna opgenomen onder A.6.; N.o.). Nadat de verdachte was medegedeeld, dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij; - dat hij onschuldig was. Hij had geen ontucht met R. gepleegd. - dat hij op de bewuste dag, vrijdag 30 augustus 1996 NIET op R. had gepast. Hij had wel op maandag 2 september 1996 op R. gepast en had zelfs op verzoek van de moeder van R., haar broertje J., die op dezelfde school zit als het dochtertje van hem, van school gehaald. - dat R., toen zij bij hem was, zelf naar de wc was gegaan. Kort hierop was R. gevallen en had een schaafwond aan haar been. De verdachte die dit wilde verzorgen, bemerkte toen, dat R. in haar broek had geplast. Hij had R. vervolgens gewassen en een

panty met DAAROVER HEEN een onderbroekje aangetrokken. Dit waren kleren van de drie jaar oudere dochter van verdachte. Hierna had hij het wondje behandeld met jodium en dermatol. - dat hij vervolgens door de familie Mu. van ontucht werd beschuldigd, hetgeen hij ontkende. - dat hij op 16 oktober 1996 de moeder van R. op school zag en hij naar haar toeliep. Zij zou vervolgens tegen hem geroepen hebben, dat hij met zijn poten van haar dochter af moest blijven. Hierop had hij haar een tik op haar hoofd gegeven. Het zou meer een beledigend tikje geweest zijn. - dat hij een getuige had, de hr. Me., die kon bevestigen, dat hij op 30 augustus 1996 niet op R. had gepast. Het proces-verbaal van verhoor is als bijlage (...) bijgevoegd. (...) Op maandag 4 november 1996 te 14.30 uur hoorde verbalisant telefonisch mevrouw Me. (...). Zij verklaarde, dat zij wist dat M. door de familie Mu. was beschuldigd. Zij kon zich herinneren, dat zij eind augustus 1996 op een vrijdag bij M. was geweest. Zij wist zich echter niet meer te herinneren welke datum het was. Het kon op vrijdag 23 augustus 1996, maar ook op vrijdag 30 augustus 1996 geweest zijn. R. was die dag dat zij bij M. waren daar niet geweest. (...) Op woensdag 13 november 1996 werd aangeefster Mu. nader gehoord. Zij verklaarde; - dat zij op de dag van het studio-verhoor, woensdag 16 oktober 1996 M. bij de school van J. was tegengekomen. Hij had gezegd, dat zij met die onzin moest stoppen en had haar een tikje in het gezicht gegeven. - dat zij die vrijdag 30 augustus 1996 door M. was gebeld en dat zij naar hem toe was gegaan. Hij zou dan op haar (kind; N.o.) gepast hebben. - dat op maandag 2 september 1996 zij met R. naar de Kamer van Koophandel was geweest, en dat zij daar een getuige van had. - dat in de broek plassen van R. en de verklaring daaromtrent van M., gebeurd was op die bewuste vrijdag. (...) Naar aanleiding van de verklaring van aangeefster Mu., dat zij op maandag 2 september 1996 met Ri. naar de Kamer van Koophandel was geweest, heb ik, verbalisant op 13 november 1996 genoemde Ri. (...) hierover telefonisch gehoord. Zij bevestigde de verklaring van mevrouw Mu. Zij was met mevrouw Mu. op maandag 2 september 1996 naar de Kamer van Koophandel te Leiden geweest. R. was daar ook bij. Na de Kamer van Koophandel had Mu. haar bij de school van haar kinderen afgezet en zou zelf haar eigen zoontje J. op gaan halen.

(...) Gesproken met hr. F., hoofd van de L.-school, zijnde de school waar de kinderen van aangeefster en verdachte opzitten.. was reeds van de problematiek op de hoogte. Hij heeft met de lerares van J. een gesprek hierover gehad. Omdat zij voor het eerst J. in haar groep had en de ouders van de kinderen in haar klas nog niet kent, kon zij niet vertellen, door wie J. opgehaald was. (...) Op maandag 18 november 1996 deelde mevrouw Mu. (...) mede, dat R. steeds tegen haar zegt, dat M. stout is. Ook wil R. niet meer met moeder mee naar school om haar broer J. op te halen. Zij geeft te kennen dat zij bang is van M."6. Het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 4 november 1996, waarvan verzoeker elke pagina had ondertekend, en waarnaar betrokken ambtenaar B. in zijn proces-verbaal van bevindingen verwees, hield als verklaring van verzoeker onder meer het volgende in:"Ik weet, dat ik niet tot antwoorden verplicht was. (...) Ik ben in Wageningen op 23 december 1993 gehuwd met mevrouw M. Zij had uit een vorige relatie een dochtertje Ju., die nu 6 jaar oud is. Uit ons huwelijk is onze zoon geboren. Hij is genaamd Do., die nu bijna 4 jaar oud is. In mei 1995 zijn wij naar Leiden verhuisd. (...) De baas van mevrouw M. is mijnheer Mu. Wij hadden toen wij in Wageningen woonden, nooit contact met mijnheer Mu. gehad. Het contact met hem ontstond toen wij in Leiden kwamen wonen. Mu. kwam samen met zijn vrouw bij ons thuis. Zij drongen zich erg aan ons op. Ik vond dit nogal raar. Na verloop van tijd kwamen wij bij elkaar over de vloer. Wij kwamen bij de familie Mu. en de familie Mu. kwam bij ons. De familie Mu. kwam vaker bij ons, dan wij bij hun. De reden daarvan is, dat onze zoon astma heeft en zij een poes in huis hebben. Via de familie Mu. hebben wij de familie Me. (...) leren kennen. Zij kunnen vertellen, dat J. en R. op 2 september 1996 door mij op school waren opgehaald. Hier kom ik later op terug. In maart 1996 ben ik voor het eerst op J. en R. gaan passen. Vanaf maart/april 1996 is (mevrouw Mu.; N.o.) bezig geweest om een pand aan de H.-gracht te kopen. Zij ging daar vaak heen en dumpte de kinderen J. en R. bij mij. Dat was dan maandag en

woensdag. De kinderen werden dan door mevrouw Mu. gebracht. Het viel mij op, dat mevrouw Mu. de kinderen niet bracht, als mijn vrouw ook thuis was. Zij bracht dus alleen de kinderen, als ik alleen thuis was. Zij flirtte dan wel met mij. Misschien deed zij dat niet bewust, maar het kwam wel zo op mij over. Ik ben daar echter nooit op in gegaan. Na april 1996 zijn de kinderen eigenlijk nooit meer bij mij geweest om op hun te passen. Een keer kwam de heer Mu. nog en een keer, 2 september 1996 bracht mevrouw Mu. J. en R. bij mij. In de tweede week juli 1996 kwam mevrouw Mu. weer bij mij. Ik reed op de H.-weg en zag, dat mevrouw Mu. naar binnen stond te kijken. Ik ben toen gestopt en heb met haar gesproken. Zij vroeg of ik op R. kon passen omdat zij naar het pand aan de H.-gracht moest om papieren te tekenen. Ik heb toen op R. gepast. Mijn zoontje was ook thuis. De kinderen hebben toen samen gespeeld. Na ongeveer anderhalf uur belde mevrouw Mu. of ik R. mee naar school kon nemen als ik mijn dochter op ging halen. Ik vond dat best en ben toen naar de school gereden. Toen ik daar mevrouw Mu. sprak vroeg zij of ik die middag nog op haar twee kinderen wilde passen omdat er weer problemen met het pand aan de H.-gracht waren. Ik heb de kinderen toen weer meegenomen en eten gegeven. Omstreeks 17.00 uur kwam mevrouw Mu. pas de kinderen ophalen. Omstreeks half augustus 1996 kwamen de heer Mu. en de kinderen bij ons. De kinderen van hun bleven toen bij mijn vrouw en ik ben toen met de heer Mu. naar het pand aan de H.-gracht gegaan. Ik ben kunstschilder en had met mevrouw Mu. afgesproken, dat ik in haar pand zou exposeren. Daar hadden wij echter woorden over gekregen en de heer Mu. probeerde toen te bemiddelen. Daarom gingen wij toen naar de H.-gracht. Ik ben die dag niet met de kinderen alleen thuis geweest. Tot de eerste schooldag, dat was maandag 2 september 1996, heb ik J. en R. niet meer gezien. Die dag hebben mevrouw Mu. en ik telefonisch contact gehad. Na ongeveer een uurtje kwamen mevrouw Mu. en R. naar mij thuis. Wij spraken toen over de zaak aan de H.-gracht. Ik zei tijdens dat gesprek, dat ik niet ge nteresseerd was in het poseren in haar pand. Zij werd daar nog kwaad over. Omstreeks 11.45 uur werd er gebeld. A., een kennis van zowel mij als mevrouw Mu. kwam toen binnen. Zij kenden elkaar via mij. Mevrouw Mu. belde toen de H.-gracht en vroeg na dat gesprek, of ik nog een uurtje op R. kon passen. Ik vond dat goed.

Omstreeks 14.00 uur belde mevrouw Mu. en vroeg of ik nog langer op R. kon passen. Ik vond dat goed. Do. en R. gingen boven spelen. Ik was beneden. Op een gegeven moment hoorde ik, dat R. naar de wc ging. Ik vroeg wat zij ging doen en zij antwoordde, plassen. Omdat zij het zelf kon doen heb ik haar niet geholpen. Korte tijd later hoorde ik haar vallen. Ik ben toen naar boven gegaan. Ik zag toen, dat R. een schaafwondje aan haar voetje had. Ook constateerde ik, dat zij een natte legging en onderbroek aan had. Haar benen waren ook nat, dus het schaafwondje deed daardoor natuurlijk ook pijn. Zij huilde. Ik heb haar toen verschoond. Ik heb ook tussen haar benen met water schoongemaakt. Do. is daar steeds bij geweest. Ik heb haar toen kleding van mijn dochter aangedaan. Ik heb het wondje toen met jodium ontsmet en verbonden. Ook deed ik dermatol op het wondje. Ik heb R. een panty van mijn dochter aan gedaan. Ik deed geen onderbroek onder de panty aan, maar omdat de onderbroek te groot was, deed ik deze over de panty aan. Mogelijk is de panty toen gaan schuren waardoor het pijn is gaan doen. Vlak voor de school uitgaat belde mevrouw Mu. nog een keer en vroeg of ik J. ook uit school kon halen. Ik heb de kinderen toen uit school opgehaald. De onderwijzeres heeft mij ook gezien. Zij heeft zelfs nog naar mij gezwaaid. Ik ben toen met de kinderen naar mijn huis gegaan. Toen mevrouw Mu. kwam en de kinderen mee wilde nemen, wilden de kinderen niet met haar meegaan. Zij wilde nog bij mij blijven. Woensdag 16 oktober 1996 ging ik de kinderen van school halen. J. kwam toen naar mij toe en riep toen dat mama en pappa mij stout vonden en dat hij mij nog lief vond. Ook zei J., dat ik de billetjes van R. had geprikt. Later liep ik verder en zag mevrouw Mu. Ik ging naar haar toe en zij draaide R., die zij op haar arm droeg, van mij af. Ik zag toen, dat R. zich zo probeerde te draaien, dat zij naar mij kon kijken. Zij probeerde ook naar mij te zwaaien. Ik zei toen tegen mevrouw Mu. dat zij moesten ophouden over hun kotsmisselijke verhaal, omdat wij er niet meer tegen konden. Zij schreeuwde toen hard, dat ik met mijn vieze poten van haar dochter af moest blijven. Ik werd toen zo kwaad, dat ik mevrouw Mu. een tik op haar hoofd heb gegeven. Het was als belediging bedoeld. Als zij zeggen, dat het 30 augustus 1996 geweest moest zijn, klopt dat niet. Ik heb 30 augustus 1996 niet op hun kinderen

gepast. Ik heb ze zelfs niet gezien. Me. is omstreeks 13.30 uur bij mij gekomen. Hij kan dus getuigen, dat R. niet bij mij was. Hij bleef tot omstreeks 14.30 uur. Op 19 september 1996 in de avond ben ik naar de fam. Mu. gegaan omdat mij toen ter ore gekomen was, dat ik iets met R. had gedaan. Bij hun gekomen hoorde ik, dat ik ervan werd beschuldigd dat ik op vrijdag 30 augustus 1996 R. zou hebben misbruikt. Ik heb toen gelijk gezegd, dat ik onschuldig was en dat ik op die bewuste dag niet op haar had gepast. Als zij zegt, dat ik die avond vertelde, dat ik over Ju. heb gesproken, is dat niet waar. Eerder tijdens een gesprek is dat weleens naar voren gekomen, dat Ju. weleens irritatie aan haar schaamlippen had gehad. De oorzaak daarvan was, dat zij zich te hard met wc papier schoonmaakte. Dit heeft verder niets met de beschuldiging te maken. Ik blijf erbij, dat ik onschuldig ben. Ik ben altijd goed voor de kinderen van de heer en mevrouw Mu. geweest. Ik vind, dat zijzelf beter voor de kinderen moeten zorgen. Zij dumpen de kinderen overal. De kinderen worden eigenlijk geestelijk door hun mishandeld. Zij moeten beter voor de kinderen zorgen. Zij zien er ook onverzorgd uit. Ik ben onschuldig."7. Op 14 februari 1997 berichtte de officier van justitie te 'sGravenhage verzoeker:"De Officier van Justitie ziet zich - gezien het ontbreken van wettelijk en overtuigend bewijs - genoodzaakt deze zaak te seponeren."8. Verzoekers dienden op 23 mei 1997 bij het regionale politiekorps Hollands Midden een klacht in. Deze klacht kwam, samengevat, op het volgende neer:a. zij verzochten de politie om een onderzoek in te stellen naar het feit dat de familie Mu. tegen verzoeker een valse aangifte had gedaan; b. zij waren van mening dat het opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte van de familie Mu. onzorgvuldig was geweest, omdat de politie onvoldoende onderzoek had gedaan naar het waarheidsgehalte van de aangifte van de familie Mu. Daardoor waren zij ernstig in hun belangen geschaad.

9. Bij hun klacht hadden verzoekers de volgende toelichting gevoegd:"...1. Naar zeggen van de heer en mevrouw Mu. (...) heeft de zedenpolitie op basis van de telefonische melding van ontucht op 1 september 1996 (bij de heer B.) en het verzoek daartoe op 3 september 1996 van de heer Mu. (bij mevrouw K.) mij nagetrokken. De zedenpolitie heeft voorafgaande hieraan geen contact gehad met de huis- en kinderarts voor een nadere beoordeling van de zaak. In het proces-verbaal van de heer B. staat niet aangegeven op welke datum informatie over mij is ingewonnen en wordt ook geen melding gemaakt van het telefoongesprek met de heer Mu. van 3 september 1996.2. Na de beschuldiging van de heer en mevrouw Mu. op 19 september 1996 heeft mijn vrouw op 20 september 1996 de zedenpolitie op de hoogte gesteld van het feit dat de heer en mevrouw Mu. een onjuiste voorstelling van zaken gaven en dat met name het feit dat zij niet op vrijdag 30 augustus 1996, maar op maandag 9 september 1996 bij mij op bezoek zijn gekomen van doorslaggevende betekenis is bij de beoordeling van de van de aard van de aanklacht. Pas na een zorgvuldige reconstructie van de data dat weekend zijn wij tot de conclusie gekomen dat mevrouw Mu. en R. mij niet op 9 september (1996; N.o.) maar op 2 september (1996; N.o.) hebben bezocht. Daarom heeft mijn vrouw op 23 september (1996; N.o) de zedenpolitie nogmaals benaderd om de correcte datum door te geven. De heer B. was in eerste instantie niet bereid dit te noteren, maar zou dit, naar zijn zeggen uiteindelijk toch doen. In het proces-verbaal van de heer B. wordt echter alleen melding gemaakt van het telefoongesprek van 20 september (1996; N.o.) en wordt geen expliciete melding gemaakt van de betreffende data.3. Aangezien de zaak voor ons zeer belastend is hebben wij via mr. Mi. de zedenpolitie de heer B. regelmatig benaderd om te weten hoe de zaken ervoor staan en gevraagd ons op de hoogte te houden van eventuele ontwikkelingen. Desondanks heeft de heer B. ons niet op de hoogte gesteld van het feit dat er een offici le aanklacht tegen ons was ingediend. Na mijn confrontatie met mevrouw Mu. op 16 oktober (1996; N.o.) in de nabijheid van de school heeft mr. Mi. wederom contact opgenomen met de heer B. Pas toen is ons medegedeeld dat er een offici le aanklacht was ingediend. Ondanks herhaald verzoek op de hoogte te worden gesteld van de exacte aard van de aanklacht en het verzoek tot inzage in de stukken is ons nooit informatie verschaft over de zaak, en hebben wij de stukken pas ontvangen na uitspraak van de officier van justitie. (...)4. De aard van het verhoor was zeer grof. De heer B. heeft mij benaderd als een crimineel en zich op onbeschofte wijze richting mij geuit. Mijn advocaat mocht niet bij het verhoor aanwezig zijn.

5. Op 4 november 1996 is door de heer B. verslag gemaakt van mijn verhoor. In het proces-verbaal is niet het integrale verslag opgenomen. Ik heb namelijk zeer uitgebreid verslag gedaan van de 30ste augustus (1996; N.o.) aangezien het naar mijn mening zeer relevant is dat mevrouw Mu. mij die dag helemaal niet heeft bezocht. In het uiteindelijke proces-verbaal is mijn verslag van die dag teruggebracht tot vier regels, terwijl ik naar mijn weten een verslag van die dag van een halve pagina heb ondertekend.6. Op 13 november 1996 heeft de heer B. mevrouw Mu. nader gehoord. Hij heeft daarbij feiten van twee data door elkaar gehaald. Ik had mevrouw Mu. (...) half juli (1996; N.o.) voor het atelier ontmoet. Hij heeft echter tijdens het verhoor van mevrouw Mu. kenbaar gemaakt dat ik zou hebben gesteld dat ik haar op 2 september 1996 bij het atelier had ontmoet. Hierdoor ontstaat onnodige verwarring.7. Bovendien wil ik erop wijzen dat de heer B. ten eerste niet al mijn getuigen heeft gehoord en degene die hij heeft gehoord heeft hij slechts telefonisch benaderd. Hiermee is de zaak naar onze mening niet voldoende zorgvuldig genoeg behandeld om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om tot een eenduidige conclusie te kunnen komen. Ook de tegenstrijdige verklaring van Ri. is niet verder nagetrokken, terwijl vrij eenvoudig bij de Kamer van Koophandel na te gaan is of en hoe laat mevr. Ri. en mevr. Mu. die dag een bespreking hadden met de Kamer van Koophandel. Bovendien is in dat verband mijn getuige van de 2e september (1996; N.o.), de heer A., niet door de zedenpolitie benaderd.8. Tenslotte wil ik U erop wijzen dat de heer B. mij op 24 april 1997 rond 12.00 uur heeft gebeld om een afspraak met mij te maken. Aanleiding hiervoor was, naar zijn zeggen, het feit dat dr. L. contact met hem had opgenomen om aan hem mee te delen dat in de nacht van 30 op 31 augustus 1996 geen wondje aan het voetje van R. was geconstateerd. Deze mededeling was van belang omdat hiermee aangetoond kan worden dat de heer en mevrouw Mu. opzettelijk een valse voorstelling van zaken hebben gegeven omtrent de mogelijke ontucht met R. (...) Op grond van de bovenstaande zaken komen wij tot de conclusie dat de heer B. het politie-onderzoek niet zorgvuldig en doelmatig heeft uitgevoerd en partijdig heeft gehandeld in deze zaak..."10. Op 9 juni 1997 berichtte de chef van het district Leiden-Voorschoten verzoeker naar aanleiding van hun klacht dat hun aangifte ter toetsing zou worden voorgelegd aan het openbaar ministerie en dat het openbaar ministerie zou besluiten of de politie deze aangifte in behandeling diende te nemen. Verder berichtte de districtschef dat in het klachtgesprek van 16 juni 1997 met politieambtenaar D. aandacht zou worden besteed aan de stand van zaken.

Op 16 juni 1997 vond het klachtgesprek plaats tussen politieambtenaar D. en verzoekers. Verzoekers be indigden uit eigen beweging dit gesprek.11. De korpsbeheerder gaf in zijn brief van 3 juli 1997 aan verzoekers de volgende beslissing op hun klacht:"...Uit het klachtonderzoek is mij gebleken dat dit voor de onderzoeker bemoeilijkt werd doordat u het gesprek met hem op enig moment niet meer wenste voort te zetten. Ik betreur dit, daar dit voor een goede afronding van het onderzoek noodzakelijk is. Betreffende het eerste onderdeel van uw klacht waarin u aangifte doet van het doen van een valse aangifte is mij gebleken, dat u op 24 juni 1997 vanwege het openbaar ministerie is medegedeeld, dat er geen verdere vervolging plaats zal vinden, wegens gebrek aan bewijs. U bent hierover schriftelijk ge nformeerd. Voorts blijkt mij uit het klachtonderzoek, dat, nadat er informatie was binnengekomen, er een onderzoek is gestart naar vermoedelijke ontucht met een minderjarige. Medisch onderzoek van het mogelijke slachtoffertje leidde ertoe, dat er aangifte werd gedaan, waarna het onderzoek werd voortgezet. De ambtshandelingen en andere relevante zaken zijn vastgelegd bij een proces-verbaal. Van enige partijdigheid, vooringenomenheid, ondoelmatigheid of onzorgvuldigheid is mij niet gebleken. Het feit dat u stelt, dat u als crimineel bent behandeld is in tegenstelling tot het feit, dat u na overleg met de officier van justitie niet bent aangehouden en ingesloten. Tijdens het verhoor is door de verhorende ambtenaar aangegeven, dat u in de gelegenheid bent geweest om contact met uw advocaat op te nemen. Het feit, dat er een korte weergave is gegeven van uw verklaring in het ambtelijk verslag is gebruikelijk. Uw verklaring is in zijn geheel als bijlage in het proces-verbaal gevoegd. Betreffende punt 6 van uw verslag, waarin gesproken wordt over de gesprekken en data met de heer (bedoeld is mevrouw; N.o.) Mu. is uit het onderzoek mede door uw opstelling niet duidelijk geworden hoe dit heeft plaatsgevonden. Onder punt 7 verwijt u de onderzoekende ambtenaar, dat hij niet alle getuigen heeft gehoord. In het geval van getuige Ri. is er sprake van tegenstrijdige verklaringen. (...) Mij is op geen enkele wijze gebleken, dat de heer B. niet correct zou hebben gehandeld. Na het inzenden van het proces-verbaal is er van de zijde van het Openbaar Ministerie geen enkele op of aanmerking ontvangen. Gezien het klachtonderzoek en gehoord de visie van de burgemeester en de chef van het district Leiden-Voorschoten acht ik uw

klacht op alle punten ongegrond met uitzondering van het gestelde onder punt 6 van uw toelichting. Hierover kan ik, gezien het geringe aantal gegevens, geen oordeel geven...". Het standpunt van verzoekers1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Op 14 juli 1997 richtten verzoekers zich tot de Nationale ombudsman. In hun verzoekschrift hebben zij de klachten aan de orde gesteld die hiervoor in de klachtsamenvatting zijn weergegeven. Op 12 september 1997 zonden verzoekers nadere schriftelijke informatie. Zij voegden als bijlagen onder meer hun aangifte van het doen van valse aangifte door de familie Mu. bij, omdat de familie Mu. volgens hen bewust een valse voorstelling van zaken had gegeven. Voorts voegden zij een toelichting op deze aangifte en diverse verklaringen bij, waaronder de verklaring van de heer A. en van verzoeker.3. In de toelichting op de aangifte was onder meer het volgende opgenomen:"Feitelijk (kan; N.o.) worden aangetoond dat de verklaring van de aangevers in strijd is met de waarheid en dat de aangevers de data bewust hebben omgedraaid. Mevrouw Mu. en haar dochter R. hebben mij niet zoals zij stellen op 30 augustus 1996 maar pas op 2 september 1996 bezocht.. was namelijk op 2 september 1996 bij mij thuis gevallen en had daarbij een schaafwond aan haar voetje opgelopen. Ik heb de zedenpolitie reeds op 4 november 1996 van dit feit op de hoogte gesteld. Op 21 april 1997 (...) heeft mijn vrouw dr. L. telefonisch om toelichting op haar verklaring in het proces-verbaal (dd 2-10-1996) gevraagd. Zij verklaarde dat in de nacht van 30 op 31 augustus (1996; N.o.) "geen afwijkingen over de huid te vinden waren." Zij bevestigde op 21 april (1997; N.o.) telefonisch dat zij geen schaafwondje aan het voetje van R. had geconstateerd. Zij wilde echter het dossier erop naslaan (...). Op 22 april 1997 (...) belde dr. L. terug. Zij had het dossier erbij gehaald en de zaak met het Medisch Team besproken en zij had toestemming gekregen om mondeling te verklaren dat er absoluut geen schaafwondje aan de voet van R. was geconstateerd. In het geval van vermoeden van een zedendelict worden in het AZL namelijk altijd wondjes vanaf 1 mm genoteerd (protocol). Zij heeft tot drie maal toe bevestigd dat zij geen schaafwondje had geconstateerd."

4. De verklaring van verzoeker luidde onder meer als volgt:"Die avond (19 september 1996; N.o.) hebben zij (de heer en mevrouw Mu.; N.o.) mij verteld dat R. zegt dat zij door mij geprikt is. Ik heb ze verteld dat R. (2 september) gevallen was en dat ik Betadine en Dermatol op haar schaafwondje heb gedaan en haar voetje heb verbonden, en omdat zij in haar broek had geplast heb ik haar verschoond en een maillot van mijn dochter aangetrokken (rood met zwarte stippen) en daaroverheen een onderbroekje. Dat had mijn vrouw ooit aangeraden om te voorkomen dat de maillot af zou zakken. Toen mijn vrouw dit hoorde (de 19e september) was zij verontwaardigd dat ik niet ook onder de maillot een onderbroek had aangedaan. Dit zijn mogelijke verklaringen voor het feit dat R. zegt dat zij geprikt is. (...) Opheldering over 30 augustus:Het was de laatste formele vrije dag van de vakantie (vrijdag). Ongeveer tussen 11 en half 12 is A., een goede vriend van mij, zoals gewoonlijk op de koffie gekomen (...). Hij vertrok rond half een. Kort daarna belde de heer Me. (of zijn dochter S.) of S. bij Ju. mijn dochter mocht komen spelen. Na de lunch, kwart voor twee ongeveer, kwamen Me., S. en haar broertje Ro. op de fiets bij ons aan. Het was een aangename middag, mooi weer en Do., mijn zoon en Ro. gingen gelijk in de zandbak spelen. Me. en ik hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om ontspannen een biertje te drinken. Hierdoor is Me. met Ro. pas rond kwart voor drie de deur uitgegaan. S. bleef spelen met Ju. Do. en ik hebben Ro. en Me. uitgezwaaid, en tegelijkertijd zag het overbuurjongetje N. Do. en vroeg of hij met Do. mocht spelen. Dat vond ik natuurlijk goed aangezien Ju. al met S. bezig was. N. en Do. hebben minstens een uur binnen gespeeld en hebben daarna besloten op de stoep te gaan fietsen. Ik ben met hun meegegaan en ben buiten op de stoep gaan staan. S. en Ju. zijn ook buiten komen fietsen. Ongetwijfeld heeft de hele straat dit kunnen zien, omdat alle kleine kinderen van de straat buiten aan het spelen waren. Toen het tijd werd voor een drankje en een hapje zijn we naar binnen gegaan. De kinderen hebben de rest van de middag gespeeld. N. is rond half vijf naar huis gegaan. Op dat moment kwam mevrouw Me. (de moeder van S.) met Ro. naar ons toe. Mevrouw Me. was toen hoogzwanger en keek begerig naar de laatste kersen en de eerste rijpe pruimen in de tuin. Ik heb er natuurlijk onmiddellijk een

paar voor haar geplukt. Aangezien het de laatste echte vakantiedag was hebben we de tijd niet zo nauw genomen en hebben mevrouw Me. en ik onder het genot van een drankje de kinderen nog even laten spelen. Mevrouw Me. en S. zijn om ongeveer kwart voor zes naar huis gegaan. Ik stond nog in de deuropening ze uit te zwaaien toen mijn vrouw van haar werk thuis kwam. Ik zei nog tegen haar: "Jammer je hebt mevrouw Me. net gemist". Ik vroeg haar vervolgens mevrouw Me. dezelfde avond nog te bellen voor de afspraak rond S.'s verjaardag (de zaterdag daarop ging niet door). Mijn vrouw was daar nog zeer ge rriteerd over omdat zij vond dat ik dat wel had kunnen regelen. Zij heeft mevrouw Me. diezelfde avond toch nog gebeld. Dus: op deze bewuste vrijdag de 30ste augustus hebben wij niemand van de familie Mu. gezien. (...) Reconstructie van 2 september:Twee september is de laatste keer dat ik mevrouw Mu., R. en J. bij mij over de vloer heb gehad. Dit was de eerste schooldag na de zomervakantie. Deze dag is als volgt verlopen:Maandag 2 september rond 10 uur hebben mevrouw Mu. en ik getelefoneerd en hebben we afgesproken voor de koffie. Ze kwam met R. aan de deur, en dit was de eerste keer dat ik haar met kort haar heb gezien. Ze verontschuldigde zich voor het feit dat zij voor haar vakantie naar Kreta niet zoals afgesproken naar de H.-gracht gekomen was. R. en Do. waren aan het spelen. Om kwart voor twaalf belde A. aan. Hij had al eerder opgebeld om te zeggen dat hij langs zou komen. Ook voor A. was dit de eerste keer dat hij haar met kort haar zag. Hij maakte daar grapjes over. Zodra A. binnen was wilde mevrouw Mu. weg naar de H.-gracht en heeft zij R. bij mij achtergelaten. Zij zou binnen een uur terug zijn zei zij. Even later belde mijn vrouw van haar werk om te vragen hoe Ju. het had gevonden in haar nieuwe klas. Ik beklaagde mij bij haar dat mevrouw Mu. weer R. had gedumpt en zei voor de grap dat het zeker wel weer de hele dag zou gaan duren. Ook mevrouw Mu. heeft nog gebeld om te melden dat zij iets later terug zou komen.. is om ongeveer half een vertrokken. Daarna heb ik met de kinderen (Do. en R.) geluncht, ik heb de tafel afgeruimd en zoals gewoonlijk het Italiaanse journaal gekeken. De kinderen waren boven samen aan het spelen en ik ben in de tuin

gaan werken, zodat ik de babyfoon heb aangezet. Op een gegeven moment hoorde ik de klep van de WC boven. Ik riep naar boven: "Wat is er?" en R. zei dat ze naar de WC moest, maar dat ze dat zelf wel kon. Ik ben daarom niet naar boven gegaan. Ik was weer in de tuin aan het werk en ongeveer een kwartier later hoorde ik R. schreeuwen. Ik ben naar boven gerend en zag dat R. was gevallen van de trap van het stapelbed van mijn kinderen. Mijn zoon bouwde in die tijd hele constructies van stoelen en trommels ed. en daar had zij haar voetje aan geschaafd. Bovendien zag ik dat haar broek aan een kant nat was. Ik heb haar daarom samen met Do. naar de badkamer gebracht en heb haar daar verschoond. Ik heb daarna in de kinderkamer haar voet behandeld met Betadine, maar omdat het prikte en zij zich daartegen verzette heb ik om de pijn te verzachten er gelijk Dermatol op gedaan. Daarna heb ik, om haar gerust te stellen, haar voetje overdreven verbonden: eerst een pleister en daaroverheen een verband. Mijn zoon was daar zo jaloers over dat hij de hele dag om een verbandje heeft gezeurd. Vervolgens heb ik R. een maillot van mijn dochter aangedaan met daaroverheen een onderbroekje. (...). Alles was weer goed en ik ben weer richting de tuin gegaan."5. De verklaring van de heer A. van 25 maart 1997 luidde als volgt:"...Hierbij verklaar ik dat ik op vrijdag 30 augustus 1996 rond 11.30 uur bij M. langs ben gegaan om koffie te drinken. Ik ben om ongeveer 12.30 uur vertrokken. Die dag heb ik mevrouw Mu. en R. niet bij M. gezien. Ook op maandag 2 september 1996 ben ik om ongeveer 11.45 uur bij M. langs geweest. Daar heb ik mevrouw Mu. voor het eerst sinds lange tijd ontmoet. Ik heb haar toen voor het eerst met kort haar gezien. Kort na mijn aankomst is mevrouw Mu. vertrokken. R. is boven met Do. Blijven spelen. Ik ben die dag vertrokken rond 12.45 uur..."6. Op 24 september 1997 verklaarde verzoekster tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 20 september 1996 heb ik de politie gebeld omdat ik de dag ervoor was benaderd door de familie Mu. met de mededeling dat mijn man op 30 augustus 1996 een kind van hun had misbruikt bij ons thuis. Aangezien ik wist dat dit onmogelijk was en dat mevrouw Mu. al maanden niet bij ons thuis was geweest, wilde ik de politie zelf inlichten over de onjuiste voorstelling van zaken die de familie Mu. gaf. Mijn doel was de politie erop te wijzen dat dit wellicht relevant kon zijn voor de beoordeling van de zaak. Bovendien had mevrouw Mu. gezegd dat de zaak al was

geseponeerd. Ik wilde niet accepteren dat de politie mijn man had geregistreerd als potenti le pedofiel. Ik heb dit gesprek gevoerd met een meneer van de zedenpolitie die ik niet meer van naam ken. Ik heb die meneer gezegd wat mevrouw Mu. mij verteld had. Omdat ik ervan uit ging dat de zaak was geseponeerd, heb ik op dat moment verder geen vragen gesteld over de fase waarin de procedure verkeerde. Ik heb verteld dat mevrouw Mu. al maanden niet bij mijn man op bezoek was geweest met haar kinderen en dat het onmogelijk was dat mijn man op de door hun aangegeven dag (30 augustus 1996) het meisje zou hebben misbruikt. Ik heb gezegd dat mevrouw Mu. pas met haar dochter n de schoolvakantie op een maandag bij mijn man was geweest en niet op vrijdag 30 augustus 1996. Ik heb gezegd dat haar bezoek aan mijn man op 9 september 1996 had plaatsgevonden. De politieman heeft mij alleen verteld dat de zaak bekend was bij de politie. Ik heb daarop niet verder doorgevraagd. Verder heb ik aangegeven dat de familie Mu. loog en dat daarom ook in hun richting gekeken diende te worden. Ik heb in dit gesprek een onjuiste datum genoemd over het moment dat mevrouw Mu. wel bij mijn man is geweest (9 september in plaats van de juiste datum 2 september). Ik heb wel gezegd dat op 30 augustus 1996 mijn man geen bezoek kan hebben gehad van mevrouw Mu. Op 23 september 1996 heb ik weer gebeld met de politie. Toen heb ik gesproken met de heer B. Ik heb hem toen precies uitgelegd om welke data het ging. Ik heb hem gevraagd dit in een rapportage van de politie op te nemen. Dit zegde de heer B. ook toe. Hij heeft dit echter nooit gedaan. Dit vind ik onjuist, omdat daarmee de zaak niet optimaal en vroegtijdig kon worden beoordeeld. Nog die week heeft onze advocaat met de politie gebeld. Hij heeft de heer B. toen gesproken. Mijn advocaat kreeg te horen dat er aangifte was gedaan, maar dat er geen klacht was ingediend. Onze advocaat heeft toen ook gevraagd op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen in de zaak. De heer B. heeft de advocaat toen toegezegd dat hij de advocaat op de hoogte zou brengen van de ontwikkelingen rond deze zaak. Op 16 oktober 1996 heeft onze advocaat een telefoongesprek gevoerd met de heer B. Hierin heeft de heer B. gezegd dat inmiddels een formele aanklacht was ingediend en dat een onderzoek was gestart. Een studioverhoor van het slachtoffer zou bepalend zijn voor de vraag of mijn echtgenoot verdachte was. Hieruit volgt dat pas nadat wij zelf via onze advocaat met B. contact hadden opgenomen, wij deze informatie kregen en dat hij daarmee zich niet aan zijn toezegging heeft gehouden ons of onze advocaat op de hoogte te houden van de ontwikkelingen rond deze zaak.

Een week voor het verhoor van mijn man op 4 november 1996 heeft de heer B. onze advocaat gebeld met het verzoek of hij voor verhoor op 4 november 1996 naar het politiebureau kon komen. Daarbij werd gezegd dat mijn man niet zou worden opgehaald. Hij heeft daarbij ten onrechte niet vermeld dat mijn man niet zou worden gearresteerd. Dit leidde ertoe dat onze advocaat ons er voor waarschuwde dat mijn man gearresteerd zou kunnen worden. Door niet de exacte informatie te geven heeft B. ons onnodig psychisch onder druk gezet. De advocaat deelde ons mee dat hem verteld was dat hij niet werd geacht bij het verhoor aanwezig te zijn. De korpsbeheerder deelde in de klachtenprocedure mee dat was gezegd dat de advocaat wel bij het verhoor aanwezig mocht zijn. Dit vind ik onjuist. Op 23 mei 1997 zijn mijn man en ik aangifte gaan doen van valse aangifte tegen mijn man ter zake misbruik van R. en tevens het doen van klacht tegen het optreden van de zedenpolitie. We hebben toen gesproken met de heer H. die zeer correct was. Hij heeft de klacht en de aangifte op papier gezet. (...) Hij zei dat we niet uitputtend hoefden te zijn in ons verhaal omdat we ruimschoots in de gelegenheid zouden worden gesteld de aangifte en de klacht toe te lichten. (...) Vervolgens zijn we uitgenodigd een gesprek te hebben met de heer D. Voorafgaand aan het gesprek heb ik de heer H. gebeld en heb ik gevraagd hoe het met de aangifte zat. De districtschef heeft toen toegezegd dat de aangifte zou worden voorgelegd aan het openbaar ministerie en dat wij in het gesprek met de heer D. op de hoogte zouden worden gesteld van de stand van zaken. Dit is schriftelijk bevestigd door de districtschef. Op 16 juni 1997 hebben mijn man en ik een gesprek gehad met de heer D. Bij dit gesprek hebben wij eerst ge nformeerd hoe het zat met de aangifte. Hij zei toen dat die aangifte niet in behandeling was of diende te worden genomen. Vervolgens hebben we hem de brief van de districtschef laten zien, waarin dit toegezegd was en waarin stond dat de heer D. ons op de hoogte zou stellen van de stand van zaken. Hierop reageerde hij door te zeggen dat hij besliste hoe de zaak zou worden afgedaan en dat er naar zijn mening geen aanleiding was daaraan gehoor te geven. Pogingen van mijn man om uit te leggen waarom het een valse aangifte was, werden door D. geblokkeerd door te zeggen dat toelichting geen zin had, omdat de aangifte toch niet in behandeling zou worden genomen. Toen ik mijn man in zijn poging een en ander toe te lichten ondersteunde, zei de heer D. dat hij het gesprek zou be indigen, als wij door elkaar zouden blijven praten. Het gesprek verliep al heel snel in een gespannen sfeer. Hierop nam de heer D. een houding aan dat hij bepaalde wat er gebeurde.

Vervolgens ging de heer D. toelichten waarom de heer B. juist zou hebben gehandeld. Hierop wilden wij puntsgewijs onze klacht toelichten. Bij onze toelichting van het eerste punt van de klacht verwees ik naar het procesverbaal. D. zei vervolgens dat hij niet het hele procesverbaal wilde doorspreken. Toen ik het tweede punt van de klacht wilde toelichten zei hij dat de data en de volgorde van de genomen stappen niet relevant waren en dus dat de chronologische volgorde van de ondernomen acties er niet toe deden. Op dat moment heeft mijn man gezegd dat we het gesprek gingen be indigen en zijn we vertrokken. Aan het eind van het gesprek zei D. nog dat dit gesprek niet bedoeld was om ons ongenoegen te uiten. Hij verwees ons vervolgens naar de officier van justitie. Dit begreep ik niet gezien hetgeen in de klachtenfolder staat. Nog die dag heb ik de heer H. gebeld en hem gezegd dat D. en wij blijkbaar een ander beeld van het doel van het gesprek hadden. Daarin heb ik toen gezegd dat we alsnog een toelichting op de klacht wilden geven. Hij heeft daarover geen toezegging gedaan. Wel heeft hij die dag nog laten weten dat de aangifte zou worden voorgelegd aan de officier van justitie. Hierna heeft er geen nader gesprek plaatsgevonden met de politie, noch in het kader van de klachtbehandeling, noch in het kader van de aangifte."7. Op 24 september 1997 verklaarde verzoeker tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 19 september 1996 heeft mijn vrouw mij verteld dat mevrouw Mu. mij verdacht van misbruik van haar dochtertje. Dit had mevrouw Mu. mijn vrouw die dag verteld. Ik ben die avond met de familie Mu. gaan praten. Toen vertelden ze mij dat het gebeurd zou zijn op vrijdag 30 augustus 1996. Ik heb toen ook verteld dat ze die dag niet bij mij zijn geweest. Ik vertelde dat het maandag 9 september 1996 was geweest dat mevrouw Mu. met haar dochter bij mij was. Later bleek dat dit onjuist was, maar dat het op maandag 2 september 1996 was dat zij mij bezochten. De familie Mu. vertelde mij dat de politie van deze zaak op de hoogte was en dat de politie de zaak had geseponeerd. Mijn vrouw heeft n of twee dagen daarna de politie gebeld. We hebben vooraf alles op een rijtje gezet om te kijken wat er op de genoemde dagen was gebeurd. Mijn vrouw heeft toen gezegd dat mevrouw Mu. niet op 30 augustus 1996 bij mij geweest was, maar op 9 september 1996. Enige dagen later heeft mijn vrouw de politie teruggebeld om te zeggen dat per abuis 9 september was genoemd in plaats van 2 september 1996. Op dat moment is niet verteld wat precies was gebeurd op de genoemde dagen. Ik had de verwachting dat de politie ons vervolgens zou uitnodigen. In tegenstelling tot mijn

verwachting gebeurde dit niet snel na ons telefoongesprek. Ik werd pas voor 4 november 1996 via mijn advocaat uitgenodigd voor een verhoor. In mijn verklaring die ik op 4 november 1996 bij de politie heb afgelegd, heb ik de politie verteld wat er allemaal op de genoemde dagen was gebeurd. Daaruit had de politie kunnen conclu- deren dat ik het meisje niets had aangedaan. Dit was de eerste maal dat de politie dit hele verhaal te horen kreeg. Tijdens het verhoor door de politie heb ik de politie de volgende zaken verteld die voor mij ontlastend waren. Ik heb een exacte beschrijving gegeven van wat ik heb gedaan op 30 augustus 1996 en 2 september 1996. Ik heb zo'n beetje beschreven wat ik van minuut tot minuut gedaan heb die dagen. Daarbij heb ik alle namen genoemd van de personen die op die dagen bij mij thuis geweest zijn en mijn verhaal konden bevestigen. Ik heb de volgende personen genoemd A., de heer Me., een buurjongetje en mevrouw Me., mijn vrouw en de buurvrouw mevrouw N. Wanneer de verklaring van al deze personen zou zijn opgenomen, zou daaruit blijken wat ik die hele dag heb gedaan en dat mevrouw Mu. toen niet met haar dochtertje bij mij thuis is geweest. In het verhoor heb ik ook nog genoemd dat A. op 2 september 1996 bij mij langs is geweest en dat hij kan bevestigen dat mevrouw Mu. toen bij mij thuis was met haar dochtertje. Verder heb ik toen de juffrouw van de school genoemd. Tot slot heb ik mijn vrouw genoemd, die kon bevestigen dat mevrouw Mu. met haar dochtertje bij mij geweest waren op 2 september 1996. De minutieuze weergave van wat ik op die 30 augustus en 2 september heb gedaan, is niet in het procesverbaal van mijn verhoor opgenomen. Mijn verhaal hierover is veel te beperkt weergegeven. De politie heeft vervolgens ook niet al die personen benaderd voor het afleggen van een verklaring. Daardoor ben ik benadeeld. Die verklaringen zouden namelijk ontlastend voor mij zijn. Dit vind ik onjuist. Als alles juist was onderzocht, zou ook zijn aangetoond dat mevrouw Ri. een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Naar mijn mening stond er in de versie van mijn verklaring die ik heb ondertekend veel meer over 30 augustus 1996. De verklaring die in het procesverbaal is opgenomen bevat slechts vier regels over 30 augustus. Ik heb het vermoeden dat het twee verschillende versies van mijn verklaring betreft. Ik kan mij niet herinneren dat de politie mij of mijn advocaat heeft toegezegd ons op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in deze zaak. Ik kan wel verklaren dat de politie ons niet op de hoogte heeft gehouden.

Op 4 november 1996 ben ik verhoord door de heer B. Hij verhoorde mij alleen. Ik ging naar dit verhoor om mijn visie op de gebeurtenissen te geven. In het begin van het verhoor zei de heer B. onder meer het volgende: "Waar heb je je vieze gore pik in gestoken." Dit was de opening van het verhoor. Hij noemde mij vele malen klootzak tijdens het verhoor. Hij insinueerde vervolgens dat ik pedofiel was. Ik weet niet meer wat hij daar precies over zei. Ik werd door die openingsopmerking zo boos dat ik mij niet meer kan herinneren wat er verder is gezegd. Ik vind deze manier van verhoren onjuist. Dit past niet bij een justitieambtenaar. Ik moest vervolgens ook sterk aandringen om mijn visie van het verhaal in mijn verklaring op papier te krijgen. Hij gaf steeds in eerste instantie mijn verhaal niet juist weer. Ik moest er steeds op aandringen mijn verhaal juist op papier te zetten. Op aanraden van een advocaat hebben wij mevrouw L., de heer A., mevrouw Ri. en onze tandarts benaderd. Daarbij kwamen voor ons belangrijke gegevens boven. Ik heb mevrouw L. gevraagd de politie te benaderen met de gegevens die zij ons had meegedeeld met betrekking tot het wondje aan de voet van het meisje. (...). In juni 1997 hebben mijn vrouw en ik een gesprek gehad met de heer D. Wij gingen naar dit gesprek met het idee dat we ons verhaal eindelijk goed kwijt konden, zowel met betrekking tot mijn aangifte als met betrekking tot het optreden van de politie. Ik had tijdens het gesprek de indruk dat D. weinig van de zaak wist. Hij liet ons ons verhaal niet doen. Wij wilden graag de feiten zeggen zoals wij die zien. We wilden op chronologische volgorde vertellen wat er was gebeurd en onze visie daarop geven. Wij kregen hiervoor echter geen gelegenheid. Ik weet niet meer wat hij precies zei, maar hij gaf weer ons verhaal niet te willen aanhoren. Hij ging alleen maar uitleggen waarom zijn collega alles goed had gedaan. De man vertelde naar mijn mening verder volkomen onzin. Hij vertelde dat we maar naar de officier van justitie moesten gaan met ons verhaal van onvrede. Ik had de indruk dat hij ons in het geheel niet aan het woord wilde laten en niet echt naar ons luisterde. Ook wilde hij niet ingaan op onze aangifte van het doen van valse aangifte door de familie Mu.". De verklaring van verzoekers advocaat In het kader van het onderzoek naar aanleiding van verzoekers' klacht verklaarde mr. drs. Mi., advocaat te Katwijk, op 19 november 1997 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Vooraf wil ik het volgende opmerken. Mijn cli nt, de heer M. en

zijn echtgenote, werden er gek van toen zij hoorden dat er blijkbaar een aanklacht tegen mijn cli nt was ingediend. Zij wilden zo snel mogelijk een verklaring afleggen tegenover de politie. Het duurde echter maanden voor mijn cli nt gehoord werd in deze zaak. Dit verbaast mij. De politie had mijn cli nt direct na de verklaring van de ouders van het meisje kunnen horen. Vanaf het begin was mijn cli nt zeer ge motioneerd door de beschuldiging die tegen hem werd geuit. Hij wilde graag zijn verhaal aan de politie kwijt. Op 26 september 1996 heb ik telefonisch contact gehad met de heer B. van de politie. Ik deelde in dat gesprek mee dat mijn cli nt wenste te worden gehoord. Ik heb vervolgens gevraagd in welke fase het onderzoek verkeerde. B. antwoordde hierop dat alles in de beginfase verkeerde en dat nog moest worden bekeken op welk moment mijn cli nt eventueel gehoord zou worden. Ik heb vervolgens gevraagd of hij mij op de hoogte wilde houden van het verloop van het onderzoek in verband met het belang van mijn cli nt snel te worden gehoord. B. antwoordde hierop dat hij mij op de hoogte zou houden. Tijdens het genoemde telefoongesprek wist ik niet precies wat de aanklacht was. Ik wist ook niet dat op dat moment nog geen aangifte was gedaan en dat de ouders van het meisje nog worstelden met de vraag of ze aangifte wilden doen. Achteraf gezien was er op dat moment alleen een verhaal en geen aangifte. Na het genoemde telefoongesprek heb ik nog ongeveer drie/vier maal een telefoongesprek gevoerd met B. Ik nam het initiatief tot deze gesprekken. B. gaf mij in deze gesprekken geen duidelijkheid over de vraag of er al aangifte was gedaan en wat precies de aanklacht was. Ik heb daar ook niet nader naar gevraagd. Op mijn vragen naar de stand van zaken, deelde B. telkens mee dat nog enkele personen moesten worden gehoord, waaronder het meisje. Voor het verhoor van het meisje moesten verschillende dingen worden geregeld, omdat het een studioverhoor van een jonge minderjarige was. Meer deelde hij niet mee over de zaak. Op nadere vragen naar de stand van zaken deelde hij mee dat ze nog bezig waren met het onderzoek. Hij heeft daarbij geen mededelingen gedaan over het moment dat formeel aangifte was gedaan en wat de aanklacht precies betrof. Uit het dossier blijkt mij dat ik dit op 16 oktober 1996 nog niet wist, terwijl ik toen al wel enkele gesprekken met B. had gevoerd. Ik had verwacht dat mij wel zo spoedig mogelijk zou hebben verteld op welk moment formeel aangifte was gedaan. Ondanks dat ik begrijp dat de politie terughoudend is in het verstrekken van informatie aan de advocaat van een mogelijke verdachte had ik ook verwacht dat mij meer zou worden meegedeeld over de stand van zaken in het onderzoek.

Achteraf gezien voel ik mij ook met een kluitje het riet in gestuurd, omdat de verrichte onderzoekshandelingen naar mijn mening onvoldoende aanleiding vormden om het horen van mijn cli nt uit te stellen. In de genoemde telefoongesprekken heb ik B. gevraagd mijn cli nt niet onverwacht thuis aan te houden. Ik heb hem verteld dat mijn cli nt zich bij hem zou melden, indien hij mij daarom zou verzoeken. Ik heb er daarbij op gewezen, dat mijn cli nt graag zijn verklaring wilde afleggen. Enkele dagen voor het verhoor van mijn cli nt belde B. met de mededeling wanneer mijn cli nt op het politiebureau werd verwacht. Ik heb dit ook doorgegeven aan mijn cli nt. Ik dacht dat ik B. op een gegeven moment wel om inzage in de stukken heb gevraagd. Ik dacht dat hij mij daarop naar de officier van justitie verwees. Ik weet dit niet meer geheel zeker. Op 4 december 1996 heb ik de stukken aan de officier van justitie gevraagd. Pas na een telefoongesprek hierover met het Openbaar Ministerie kreeg ik op 24 februari 1997 die stukken, gelijktijdig met het sepotbesluit. Toen B. mij meedeelde wanneer mijn cli nt zich moest melden, zei hij niets over de vraag of mijn cli nt zou worden aangehouden. Ik heb daar ook niet naar gevraagd. Bij mijn mededeling aan mijn cli nt dat hij zich moest melden voor verhoor heb ik hem een toelichting gegeven. Ik vertelde hem er rekening mee te houden dat hij mogelijk zou worden aangehouden. Ik verwachtte dat na het verhoor van mijn cli nt en na overleg met een hulpofficier van justitie besloten zou worden of mijn cli nt zou worden aangehouden. Ik kan geen aantekening vinden over de vraag of ik al dan niet bij het verhoor aanwezig mocht zijn. Voor zover ik mij herinner is dit mij niet gezegd. Wel weet ik zeker dat niet tegen mij is gezegd dat ik bij het verhoor aanwezig mocht zijn. In dat geval was ik namelijk zeker met mijn cli nt meegegaan.". De verklaring van betrokken ambtenaar D. De heer D., betrokken ambtenaar, verklaarde op 4 februari 1998 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Via H. ben ik voor het eerst in aanraking gekomen met deze zaak. Hij was als inspecteur erbij betrokken en heeft de aangifte van valse aangifte (de tegenaangifte) opgenomen. De heer en mevrouw M. waren geheel gefocust op deze tegenaangifte. Zij

hebben de aangifte in persoon gedaan. H. had veel telefonisch contact met hen gehad. Toen hebben zij de klacht ingediend. Ik heb een voor- gesprek gehad met B. Ik heb de familie M. schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op 16 juni 1997. Daarop hebben zij mij gebeld. Ik heb ze op het politiebureau ontvangen. Meneer M. was tijdens het gesprek buitengewoon chaotisch en emotioneel. Mevrouw M. zat me steeds strak aan te kijken. Ik heb getracht te vertellen wat mijn rol in deze zaak was. Ik heb daar niet over kunnen praten. Zij vielen mij steeds in de rede. M. liep steeds wild gebarend de kamer door. Ik heb hen gezegd dat zij mij moesten gunnen mijn verhaal te doen. Het doen van mijn verhaal bleef echter onmogelijk. Zij zouden van mij de uitslag met betrekking tot de tegenaangifte krijgen. Ik heb hen verteld dat ik die uitslag nog niet had. Ik vertelde hen dat ik niet direct had wat zij wilden, maar dat ik er wel achter kon komen. Daarop reageerden zij wederom heftig. Zij hadden blijkbaar verwacht dat zij uitsluitsel van mij zouden krijgen. De tegenaangifte lag bij de afdeling BOR, (Bureau Ondersteuning Recherche; N.o.) waar de case-screening plaatsvindt. Eens in de twee weken komt een parket-secretaris die op het bureau de zaken beoordeelt. Ik weet niet of de parket-secretaris tussen de tegenaangifte en ons gesprek op het bureau is geweest. Ik heb mevrouw M. gezegd dat ik wel achter de uitslag kon komen en dat ik hen daarover zou berichten. Beiden reageerden hier furieus op. Vervolgens wilden zij het proces-verbaal zin voor zin analyseren. Ik heb hen getracht uit te leggen dat ik dat niet zou doen. Ik heb gezegd dat indien er onwaarheden in het proces-verbaal staan, de politieambtenaar meineed pleegt. Ik heb hen gezegd dat ik over de essentie van het proces-verbaal geen uitspraak ging doen. Ik heb hen verteld dat dat een taak is voor de rechter en officier van justitie. Na het gesprek heb ik er bij de afdeling BOR en de parket-secretaris op aangedrongen dat de zaak bekeken werd. Een dag later was de parketsecretaris er en is de zaak beoordeeld. Ik had gezegd dat de belangen erg groot waren voor M. en dat er dus haast mee gemoeid was. Vooraf was ik er niet van op de hoogte dat de heer M. was beloofd dat ik zou ingaan op de uitslag met betrekking tot de tegenaangifte. Het kan zijn dat de brief daarover (van 9 juni 1997, zie hiervoor onder A.10.; N.o.) in het klachtendossier heeft gezeten. Ik weet het niet meer. Tijdens het gesprek hebben ze de brief wel laten zien. Vooraf heb ik er niet naar gekeken, omdat de zaak naar de afdeling case-screening gaat. Ik behandelde de klacht en stond buiten de strafrechtelijke afhandeling. Als de familie M. had gezegd dat ze de uitslag wilden, was ik van tevoren naar de afdeling BOR gegaan. Nu waren ze tevoren al uitgenodigd. Als ik

ervan op de hoogte was geweest dat de familie M. de uitslag op de tegenaangifte van mij verwachtte had ik het gesprek met hen na die uitslag gepland. Ik kon er bij de mensen niet toe doordringen om ze de situatie uit te leggen. Zij zijn nijdig weggelopen. Hetzelfde heb ik tegen mevrouw M. gezegd, nadat ik meneer M. er al op had gewezen. Zij is ook weggegaan en zij hebben dus het gesprek be indigd. Het gesprek heeft hooguit een kwartier tot 20 minuten geduurd. Ik had niet de bedoeling om op het proces-verbaal in te gaan. Ik wilde hen uitleggen dat het niet aan mij was de bevindingen van B. in het proces-verbaal uiteen te rafelen. Zij waren gefocust op het verschil van mening over een datum. Ik wist niet waar dit precies over ging. Ik had de klacht en de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek was gedaan met B. doorgesproken. Voor mij is de essentie van hun klacht ten aanzien van dit deel gelegen in hun argument dat op de datum die in de aangifte genoemd werd het feit niet gepleegd had kunnen zijn. Daar kon ik niet nader op ingaan. De klacht ging voor een deel over de vraag of wel of niet voldoende onderzoek zou zijn gedaan. Dat is niet ter sprake geweest. De klachtonderdelen die er wel in zaten staan in de brief van 23 mei 1997 (verzoekers klacht bij de politie, hiervoor vermeld onder A.8. en A.9.; N.o.); valse aangifte en onjuist / onvolledig opsporingsonderzoek, alsmede de bejegening etc. Ik ben niet aan de punten toegekomen, omdat zij vroegtijdig het gesprek be indigden. De brief van 23 mei 1997 was leidraad voor het gesprek. Toen ik op het punt van verzoeksters checklist kwam ten aanzien van onderzoekselementen, heb ik haar verteld dat ik dat niet wilde doen op de wijze zoals zij die voorstelde. Zij was namelijk van plan om zin voor zin het proces-verbaal door te lopen en tikte daarbij op de tafel op gebiedende wijze. Toen was het meteen over en liep hij kwaad de kamer uit en be indigde zo het gesprek. Met hen viel niet te praten over de wijze waarop de klacht zou worden besproken. Ik heb haar gezegd dat ik teleurgesteld was dat zij weggingen. Daar schaadden zij immers het klachtonderzoek mee. Ik ben niet boos geweest en raakte niet ge rriteerd. Ik vond het wel een lastig gesprek en ik heb hen herhaaldelijk gezegd dat ik het lastig vond om het gesprek met hen te voeren omdat zij mij niet uit lieten spreken en steeds in de reden vielen en dat daardoor de draad in het verhaal zoek raakte. Ik was me bewust van de ernst van de betichting waar het uiteindelijk om ging en begreep wat het betekende wanneer de heer M. vals beschuldigd werd. Ik heb daarna nog een gesprek gehad met H., die mij vertelde dat hij de gesprekken met de familie M. ook als lastig had ervaren."

E. De verklaring van betrokken ambtenaar B. De heer B., betrokken ambtenaar, verklaarde op 4 februari 1998 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ten aanzien van de gegevens die ik in het proces-verbaal heb opgenomen wil ik het volgende meedelen. Ik denk dat alle punten die de heer M. in zijn verklaring heeft aangehaald ook op papier zijn gezet. Wellicht op n getuige na, de heer A. Door de heer M. is echter niet specifiek gevraagd hem te horen. M. heeft geen andere getuigen dan die in het proces-verbaal staan, genoemd. Ik weet niet meer of de heer M. de namen die hij in zijn verklaring ten overstaan van u heeft genoemd, ook in het verhoor door mij heeft genoemd. De verklaring heb ik met pijn en moeite op papier kunnen zetten. Er was heel moeilijk met hem te praten. Uiteindelijk is het op papier gekomen. Ik weet niet meer wat M. deed toen ik hem de verklaring ter ondertekening had gegeven. Hij heeft de gelegenheid gehad verbeteringen aan te geven. Ik zag dat hij zijn handtekening zette. Het gesprek met hem liep moeilijk. Hij sprong van de hak op de tak. Hij zei dat hij onschuldig was. Het probleem werd verergerd doordat de aangever de baas was van mevrouw M. Ik liet hem steeds uitrazen en ging dan rustig verder met het verhoor zodra hij bedaard was. Hij wilde op een gegeven moment zijn advocaat bellen. Dat heeft hij gedaan. Deze was er echter niet. De heer M. reageerde direct op mijn vragen, als het niet om de zaak ging. Als het onderwerp van mijn vragen belastend voor hem was, dan vloog hij op. Ik kan mij herinneren dat mevrouw M. in september 1996 heeft gebeld. Ze kan met mij gesproken hebben, maar ook met een ander binnen ons bureau. Dit was in elk geval voordat ik zelf contact met hen heb opgenomen. Ten aanzien van de ontlastende getuigen heeft zij mij toen niets gezegd. Zij vertelde wel dat zij de datum dat het feit gebeurd zou zijn kon weerleggen omdat haar man die dag niet op de kinderen van de aangever had gepast. Ik weet niet meer of zij vermeldde hoe zij dat kon weerleggen. Ik ben daar denk ik niet verder op ingegaan, omdat er nog niet voldoende vooronderzoek was gedaan. Zij heeft volgens mij geen getuigen genoemd. De heer A. is niet gehoord. Ik kan mij niet meer precies herinneren waarom. Hij is volgens mij niet gehoord omdat ik dat op dat moment niet relevant genoeg vond. Mogelijk omdat hij een kennis van beide partijen was; ik weet het niet meer. Ik denk dat die A. alleen kon verklaren over 2 september 1996; wat niet direct relevant was voor de zaak. De heer M. heeft niet verklaard dat de

heer A. ook iets kon vertellen over 30 augustus 1996. Aangezien het feit volgens de aangever op 30 augustus 1996 had plaatsgevonden en niet duidelijk was dat A. daar iets over kon verklaren, was zijn verklaring niet relevant. Ik maak op uit de verklaringen van Ri. dat het bezoek van de kinderen aan de heer M. niet op de 2e was geweest. Me. was ook door hem aangedragen. Die heb ik later gehoord. De heer M. heeft pas na zijn verhoor verzocht om Me. te horen. De heer M. is niet meer langs geweest. Hij heeft diverse keren over deze zaak gebeld en toen deze mensen opgegeven. Ik weet niet of hij ook nog andere mensen heeft opgegeven. Op de school heb ik niet de juffrouw gehoord, wel de heer F. Ik ben op school geweest. Er waren twee juffen in de klas; n was er niet bij geweest. Toen heb ik met F. gesproken. Hij wist van de hele zaak af. Hij had al contact met de juf gehad of zou dat in ieder geval doen. Later heeft hij aan mij doorgegeven dat de juffrouw zich niets meer kon herinneren. Er was voor mij geen aanleiding de juf zelf nog te horen. De naam N. zegt mij niets. Ik heb met mevrouw Me. contact opgenomen. Ik zag geen aanleiding om ook met de heer Me. te spreken. De heer M. heeft mij verzocht contact op te nemen met deze familie Me. Zij had het er al met haar man over gehad en toen kwamen die twee data eruit. Er zijn geen andere verklaringen opgenomen en / of ondertekend. Het is belachelijk dat ik tegen de heer M. de bewuste opmerking zou hebben gemaakt. Zijn advocaat had al contact met mij opgenomen. Ik heb hem duidelijk gemaakt dat dit een vooronderzoek was. Daarna kon hij zijn verhaal vertellen. Ik heb de heer M. via zijn advocaat uitgenodigd. Na zijn aankomst op het bureau is hij gelijk in de ontvangstkamer ontvangen, niet in de verhoorruimte. Justitie vond de zaak niet zwaar genoeg, hij was ook niet aangehouden. De heer M. heeft zelf aangedrongen gehoord te worden, anders was hij wellicht niet eens gehoord, maar was de zaak wellicht geseponeerd. Ik heb hem plaats laten nemen en hem, na hem de cautie te hebben gegeven, zijn verhaal laten doen in eerste instantie. Hij ging gebaren en raakte over zijn toeren toen ik hem vertelde waarvan hij beschuldigd werd. Ik heb hem niet beticht van gemeenschap, wel van mogelijke ontucht. Tijdens het verhoor is verkrachting niet ter sprake geweest. Ik heb hem geen klootzak en pedofiel genoemd. Ik heb hem benaderd met de bewoordingen als die het meisje had aangegeven, namelijk dat zij geprikt was. Ik kan mij er weinig meer van herinneren. Ik gebruik nooit de bewoordingen zoals de heer M. deze heeft aangegeven. (...) De telefoongesprekken met de heer M. verliepen op dezelfde chaotische wijze als de persoonlijke gesprekken met M.

Wat ik de advocaat heb meegedeeld en wanneer weet ik niet. Hij heeft met mij contact opgenomen. Hij wist toen al, dat kon ik uit zijn reactie opmaken, waarvan de heer M. beschuldigd werd. Ik heb de heer M. tijdens het verhoor duidelijk gemaakt waarvan hij was beschuldigd. Ik weet niet wat ik de heer M. en de advocaat letterlijk heb gezegd. Wat betreft de inhoud van de zaak weet ik niet meer wat ik met de advocaat heb besproken. Volgens mij helemaal niets. Ik kan me ook overigens geen specifieke dingen uit de gesprekken herinneren.". Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 19 februari 1998 op de klacht. In zijn reactie verwees de korpsbeheerder naar het advies van de klachtencommissie, hierna vermeld onder F.4., welk advies hij had overgenomen. Verder deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Op een punt wil ik nog nader ingaan. Hoewel bij het verhoor twee personen, namelijk de heer B. en M., aanwezig waren acht ik het onwaarschijnlijk, dat de heer B. is begonnen met de vraag: "Waar heb jij je vieze gore pik in gestoken." In zaken als deze waar klager van verdacht werd dient een verhoor op een uiterst zorgvuldige wijze plaats te vinden. Er moet als het ware een bepaalde relatie gaan ontstaan tussen de verdachte en de verhorende ambtenaar, daar de overige aanwijzingen en bewijzen zeer schaars zijn. Bij een opening van een verhoor zoals hierboven aangegeven ontstaat deze situatie niet en zou schade aan het onderzoek en verdere verhoor kunnen toebrengen. Daarnaast is het niet gebleken uit het bijgevoegde proces-verbaal van verhoor van de heer M. (hiervoor vermeld onder A.6.; N.o.)."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich een aantal mutaties, waaronder, voor zover hier van belang, een mutatie van 3 september 1996 en een mutatie van 26 september 1996. In de mutatie van 3 september 1996 was onder meer het volgende vermeld:De heer Mu. had telefonisch contact opgenomen met politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Hollands Midden. De heer Mu. had meegedeeld dat verzoeker op 30 augustus 1996 op zijn toen drie jaar oude dochter R. had gepast. Op 31 augustus 1996 had R. haar ouders meegedeeld dat verzoeker haar met "zijn haasje, dat in zijn broek zat" had geprikt, en dat dat pijn had gedaan. Daarop was hij met zijn echtgenote en R. naar het ziekenhuis gegaan. Daar had dr. L. R. onderzocht, en had irritatie bij R.'s vagina geconstateerd. De heer Mu. wist nog niet wat hij nu moest doen.

In de mutatie van 26 september 1996 was onder meer het volgende opgenomen:Verzoekers advocaat had ambtenaar B. verzocht om aan te geven of verzoeker was aangemerkt als verdachte. Daarop had B. hem meegedeeld dat dit nog niet bekend was, omdat het onderzoek nog in een voorbereidend stadium verkeerde.3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich voorts een rapport van de chef van het district Leiden-Voorschoten van 26 juni 1997, gericht aan de korpschef, dat was opgemaakt naar aanleiding van de klacht die verzoekers op 23 mei 1997 bij de politie hadden ingediend. Het rapport van de districtschef luidde onder meer als volgt:"Door de districtschef werd de heer D., beleidsmedewerker, als klachtbehandelaar aangewezen. Hij voerde gesprekken met klagers en met B. Van deze gesprekken worden de verslagen bijgevoegd Ook voerde hij over deze zaak overleg met Ko., beleidsmedewerker van de hoofdofficier van justitie en met Ba., parketsecretaris van het openbaar ministerie. (...) Zienswijze klacht door klagers; Klagers vertelden dat zij op de eerste plaats aangifte hadden gedaan tegen de heer Mu. omdat hij naar hun mening valse aangifte van ontucht zou hebben gedaan. Voorts klaagden zij over de kwaliteit van het opsporingsonderzoek door B. en over zijn houding en opstelling naar klager. Toen D. aangaf dat hun aangifte nog niet in behandeling was genomen omdat niet precies duidelijk was wat er nu eigenlijk aan de hand was, reageerden beiden zeer emotioneel en opstandig. Zij stonden erop dat deze aangifte in behandeling zou worden genomen. Dat had eigenlijk bij hun de grootste prioriteit.. betichtten zij van vooringenomenheid en partijdigheid en verder dat hij een slecht onderzoek zou hebben verricht. Inhoudelijk was het niet meer mogelijk om de klacht verder te behandelen omdat klagers boos het gesprek be indigden en het bureau verlieten. Zie opmerkingen klachtbehandelaar. Opmerkingen klachtbehandelaar:Aan het begin van het gesprek met klagers trachtte ik hen uit te leggen hoe de klachtenregeling in grote lijnen in elkaar stak en wat mijn rol daarin was. Hierbij vielen klagers mij voortdurend in de rede en maakten het mij onmogelijk om iets uit te leggen over de te volgen procedure. Zij gaven mij geen gelegenheid om zinnen af te maken. Ook de bespreking van hun argumenten over het

opsporingsonderzoek was niet mogelijk. De heer M. reageerde bijzonder emotioneel en opvliegend terwijl mevrouw M. zeer gespannen overkwam. Toen ik hen vertelde dat hun aangifte nog niet was behandeld reageerden zij boos en emotioneel. Ik zei hen toe dat ik direct na het gesprek hierover overleg zou plegen met de heer H. om aan hun wens tegemoet te komen. Vervolgens dwong mevrouw M. mij om het gehele proces-verbaal van B. door te nemen omdat er volgens haar onder andere fouten in stonden en data door elkaar waren gehaald. Ik deelde klagers mee dat het proces-verbaal van B. op ambtseed was opgemaakt en dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud hiervan op de eerste plaats lag bij B. zelf en op de tweede plaats bij de officier van justitie. Zij reageerden hier bijzonder verontwaardigd op. Toen bij klagers duidelijk werd dat ik echt niet van plan was om het proces-verbaal pagina voor pagina door te nemen reageerde klager zeer emotioneel en boos. Hij vond het zinloos om verder te praten. Ik vertelde hem dat ik nog een aantal vragen had over de houdingsaspecten van B., dit naar aanleiding van het bij hun klacht gevoegde rapport van klagers. Klager M. stond echter op en sommeerde zijn vrouw om met hem mee te gaan het bureau uit. Klager vertelde me dat hij geen enkele rancune tegen mij had maar dat hij verder praten zinloos vond en wegging. Ik vertelde hem dat door weg te gaan mijn onderzoek werd bemoeilijkt. Klager bleef echter bij zijn standpunt en deelde mij mee dat een gesprek zinloos was. Hij verzocht zijn vrouw dringend om met hem mee te gaan. Vervolgens gaven klagers mij een hand en verlieten boos het bureau. Een deel van hun klacht, namelijk het doen van aangifte tegen de heer Mu., heb ik direct in behandeling genomen. Ik heb daarover overleg gehad met de heer Ko., beleidsmedewerker van de hoofdofficier van justitie. Die deelde op de eerste plaats mee dat de ontuchtzaak, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, was geseponeerd. Hij adviseerde de aangifte van klager tegen de heer Mu. ter beoordeling te geven aan de heer Ba., parketsecretaris van het openbaar ministerie te 's-Gravenhage. Hij zou deze zaak op het parket met Ba. bespreken. Op dinsdag 24 juni 1997 heeft parketsecretaris Ba. besloten om, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, de aangifte van klagers tegen de heer Mu. te seponeren. Klagers zijn hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Zienswijze klacht door brigadier B. Hij vertelde dat op 1 september 1996 bij de afdeling Jeugd- en Zedenzaken informatie binnenkwam over vermoedelijk gepleegde

ontucht. Het was de vader van het slachtoffertje, de heer Mu., die de politie had gebeld. De heer Mu. was op dat moment ook de chef van klaagster, mevrouw M., (...). Klager M. had opgepast op de dochter van aangever Mu. Nadat zijn dochter door artsen was onderzocht besloot hij aangifte te doen van ontucht. B. heeft toen een onderzoek ingesteld. Alle ambtshandelingen en andere relevante zaken heeft hij in het proces-verbaal vermeld. De verwijten van klagers dat er data niet zouden kloppen wees hij van de hand. Hij vertelde dat hij een goed en gedegen onderzoek heeft verricht. Dat hij hierbij partijdig en vooringenomen zou zijn, wordt door hem ontkend. Volgens B. doen klagers er alles aan om onder de zaak uit te komen. Hij ontkende dat hij klager als een crimineel heeft behandeld. Klager is zelfs niet aangehouden maar, in overleg met de officier van justitie, uitgenodigd om in het bureau een verklaring af te leggen. Inhoudelijk over het bijgevoegde rapport van klager geeft B. het volgende aan. (...) Het verwijt van klager dat zijn advocaat niet bij het verhoor mocht zijn is onjuist. Klager mocht vrijelijk van de telefoon gebruik maken om zijn advocaat te bellen. Het verwijt van klagers over de verkorte versie van het verslag van klager is tevens onjuist. Hij geeft aan dat in het hoofd ambtelijk verslag inderdaad de verkorte versie is vermeld maar de uitgebreide versie is als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd. Wat klagers stellen over de gesprekken en data met de heer (bedoeld is: mevrouw; N.o.) Mu. onder punt 6 is B. een raadsel. Hij weet niet wat klagers daarmee bedoelen. Onder punt 7 verwijten klagers dat B. niet alle getuigen heeft gehoord. Ook vertellen zij iets over de tegenstrijdige verklaringen van Ri. B. geeft aan dat hij relevante getuigen heeft gehoord en dat in het geval van Ri. sprake is van tegenstrijdige verklaringen. (...) Visie districtschef; Door de houding en opstelling van klagers in het gesprek met de klachtbehandelaar is een gedegen onderzoek door hen bemoeilijkt. Uit het onderzoek van de klachtbehandelaar is gebleken dat B. op juiste wijze een gedegen onderzoek heeft verricht en daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt. Dit proces-verbaal heeft hij op ambtseed opgemaakt. Ik heb geen enkele reden om aan het daarin gestelde te twijfelen. Bovendien heeft het openbaar ministerie hieromtrent geen opmerkingen gemaakt. De verwijten van klagers over B. hebben klagers niet nader kunnen aantonen. Hun verwijt dat het feitelijk opsporingsonderzoek door B.

te wensen over zou laten, is naar mijn mening niet terecht. De prioriteit van klagers lag in deze kwestie echter bij het doen van aangifte tegen de heer Mu. Aan dit verzoek is voldaan. Het openbaar ministerie heeft inmiddels hierover een, voor klagers nadelige, beslissing genomen. Hun aangifte is namelijk wegens het ontbreken van het wettig en overtuigend bewijs geseponeerd. Naar mijn mening is de klacht ongegrond."4. Voorts bevond zich bij de reactie van de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie aan de korpsbeheerder van 5 februari 1998, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees. Het advies van de klachtencommissie hield onder meer het volgende in:"INLEIDING 1.       Op 23 mei 1997 dienen de heer en mevrouw M., wonende te Leiderdorp, een klacht in tegen het optreden van de politie, verband houdend met de betrokkenheid van de heer M. in een zedenzaak (zie hiervoor onder A.7.; N.o.). 2.       De behandeling van de klacht geschiedt door D., beleidsmedewerker in het district Leiden-Voorschoten, die op 11 juni 1997 een gesprek voert met politieambtenaar B. en op 16 juni 1997 met klagers. 3.       Op 26 juni 1997 rapporteert de districtschef aan de korpschef dat hij de klacht ongegrond acht (zie hiervoor onder F.3.; N.o.). 4.       Bij brief van 3 juli 1997 wordt de klacht namens de korpsbeheerder ongegrond verklaard met uitzondering van n onderdeel waarover geen oordeel wordt gegeven (zie hiervoor onder A.10; N.o.). 5.       Klagers maken bij brief van 14 juli 1997 bezwaar tegen deze beslissing (De zakelijke inhoud van deze brief is nagenoeg gelijkluidend aan het verzoekschrift van 14 juli 1997 dat is gericht aan de Nationale ombudsman; N.o.). 6.       De commissie houdt zittingen op 24 oktober, 28 november en 12 december 1997, waarbij respectievelijk bezwaarden M., klachtenbehandelaar D. en politieambtenaar B. worden gehoord. (...) DE OORSPRONKELIJKE KLACHTEN8. (...) De klachten houden het volgende in. Het feitelijke opsporingsonderzoek tegen klager M. heeft qua doelmatigheid, zorgvuldigheid en onpartijdigheid en bejegening te wensen overgelaten, waardoor klagers ernstig zijn beschadigd in

hun belangen, met tot op heden voortdurende nadelige consequenties. Ook is er naar de mening van klager kennelijk onvoldoende aandacht geweest voor het waarheidsgehalte van de ontvangen aangifte. In concreto verwijten klagers de (zeden)politie het volgende:a.       Niet raadplegen van de huis- en kinderarts alvorens M. door de zedenpolitie is nagetrokken op een verzoek daartoe op 3 september 1996 door de heer Mu. (bij mevrouw K.) en niet vermelden in het proces-verbaal van de datum waarop informatie over M. is ingewonnen en van bedoeld telefoongesprek van 3 september 1996; b.       Niet vermelden in het proces-verbaal van de data die mevrouw. op 20 september 1996 aan de zedenpolitie heeft doorgegeven als correctie op de in haar ogen onjuiste voorstelling van zaken door het echtpaar Mu; c.       Niet voldoen aan het verzoek van klagers om te worden ge nformeerd over een offici le aanklacht, de exacte aard van de klacht en om inzage te krijgen in de stukken, terwijl de heer en mevrouw Mu. wel wisten dat mevrouw M. op 20 september 1996 contact had gehad met de zedenpolitie en hun na het verhoor van M. bekend was wie de getuigen van M. waren; d.       Op grove wijze afnemen van het verhoor, klager behandelen als een crimineel en weigeren de advocaat van klager bij het verhoor aanwezig te laten zijn; e.       Niet meegeven aan klager van het verslag van het verhoor op 4 november 1996 en niet opnemen van het integrale verslag in het proces-verbaal, waardoor het uitgebreide verslag over de 30ste augustus 1996 – dat zeer relevant is voor de zaak – is teruggebracht tot 4 regels; f.       Door elkaar halen van feiten van twee data door B. tijdens een verhoor van Mu. op 13 november 1996, waardoor onnodige verwarring is ontstaan; g.       Niet horen van alle getuigen van klagers, getuigen slechts telefonisch benaderen en niet natrekken van de tegenstrijdige verklaring van Ri.; h.       Ten onrechte klagers sommeren om geen mensen, (...) meer lastig te vallen. (...) HET KLACHTENONDERZOEK IN EERSTE AANLEG 9.       Klachtenbehandelaar D. heeft een klachtgesprek gevoerd met klagers en met brigadier B. van de zedenpolitie. De klachtenbehandelaar verklaart daarover het volgende. Het gesprek met klagers verliep uiterst moeizaam. Op hetgeen de klachtenbehandelaar terzake van hun klacht te berde bracht reageerden ze emotioneel. Klagers eisten, aldus de

klachtenbehandelaar, dat het volledige door B. opgemaakte proces-verbaal zou worden doorgenomen, omdat er fouten met data zouden zijn gemaakt. D. was dit niet van plan, waarop zij boos reageerden en meenden dat praten verder geen zin had. Ook toen D. aangaf hun terzake van hun klacht ten opzichte van B. enige vragen te willen stellen, was hun reactie dat verder praten zinloos was en verlieten zij vervolgens boos het bureau. Brigadier B. heeft aangegeven dat de afdeling Jeugd- en Zedenzaken op 1 september 1996 is gebeld door de heer Mu. over vermoedelijk gepleegde ontucht met zijn dochtertje R. Nadat zijn dochter door artsen was onderzocht besloot Mu. aangifte te doen van ontucht. B. heeft toen een onderzoek ingesteld, waarbij hij alle ambtshandelingen en andere relevante zaken in het proces-verbaal heeft vermeld. Het verwijt dat data niet zouden kloppen is volgens hem onterecht. Er is een goed en gedegen onderzoek verricht. B. heeft ontkend partijdig of vooringenomen te zijn. Ook heeft hij klager niet als een crimineel behandeld. Klager is niet aangehouden, maar uitgenodigd op het bureau om een verklaring af te leggen. Voorts is B. puntsgewijs ingegaan op het bijgevoegde rapport van klagers.          •         Het verwijt dat klager's advocaat niet bij het verhoor mocht zijn is onjuist. Klager mocht vrijelijk van de telefoon gebruik maken om contact op te nemen met zijn advocaat;          •         Het verwijt van klagers over de verkorte versie van het verslag is ook onjuist. Weliswaar is in het hoofd proces-verbaal de verkorte versie vermeld, maar de uitgebreide versie is als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd;          •         B. begrijpt niet wat klagers bedoelen met het gestelde onder punt 6 over gesprekken en data met mevrouw Mu.;          •         Volgens B. zijn alle relevante getuigen gehoord. In het geval van Ri. is sprake van tegenstrijdige verklaringen; (...)          •         B. heeft benadrukt deze zaak op integere wijze te hebben onderzocht en daarvan proces-verbaal te hebben opgemaakt. De zaak is inmiddels wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. (...) DE BEZWAREN12. Bij brief van 14 juli 1997 maken de heer en mevrouw M. bezwaar tegen de wijze van klachtbehandeling en tegen het ongegrond verklaren van hun klacht. Allereerst stellen bezwaarden de gang van zaken rond hun aangifte tegen Mu. aan de kaak. Volgens mededeling van de districtschef zou die worden voorgelegd aan de Officier van

Justitie en zou D. hun van het verloop ervan op de hoogte stellen. D. gaf echter te kennen dat de aangifte niet was voorgelegd aan de Officier van Justitie, omdat die naar zijn mening ongegrond was. Bovendien werden zij niet in de gelegenheid gesteld de aangifte mondeling toe te lichten. Ten aanzien van de behandeling van hun klacht over het optreden van de zedenpolitie zijn bezwaarden van mening dat zij door de klachtenbehandelaar op geen enkele manier in de gelegenheid zijn gesteld hun klacht toe te lichten, noch om op zijn verklaring, zoals verwoord in de brief van de korpsbeheerder van 4 juli 1997, nader in te gaan. Omdat zij dit als vooringenomenheid hebben ervaren, zijn ze opgestapt. Volgens bezwaarden heeft de zedenpolitie onvoldoende aandacht geschonken aan het waarheidsgehalte van de aangifte van Mu. en waren er voldoende aanwijzingen dat de familie Mu. ten onrechte – of zelfs bewust – een valse aangifte tegen M. hebben gedaan, waarvan de zedenpolitie bij aanvang en tijdens het verloop van het onderzoek op de hoogte was. Dit leiden zij af uit:♦                  Het niet vermelden door B. in zijn ambtelijk verslag dat mevrouw M. op 20 en 23 september 1996 de zedenpolitie heeft laten weten dat de verklaring van M. richting huisarts, kinderarts en zedenpolitie gebaseerd was op een onjuiste voorstelling van zaken, aangezien mevrouw Mu. en haar dochter niet op 30 augustus (1996; N.o.) maar op 2 september (1996; N.o.) een bezoek aan M. hebben gebracht. ♦                  Het consulteren van huis- en kinderarts alvorens de aangifte door de politie was gehonoreerd, waarbij de constatering van mogelijke ontucht was gebaseerd op het verhaal van de vader. Bij medisch onderzoek bleken geen bewijzen van ontucht en kwamen de verklaringen van beide artsen niet overeen. ♦                  Gelet op het gebrek aan bewijs over de ontucht en het bezoek aan M. op 30 augustus hadden de zedenpolitie en de Officier van Justitie de mogelijkheid van een onterechte aangifte moeten overwegen. Vervolgens herhalen bezwaarden hun klachten als vermeld onder punt 8. Met betrekking tot de punten a, b en c maken zij er bezwaar tegen dat in de beslissing op de klacht in eerste aanleg daar niet op in is gegaan. Ten aanzien van de punten waar wel een reactie op is gegeven, herhalen zij hun klacht of diepen ze die nog wat verder uit. Zij handhaven hun eerdergenoemde conclusie over het opsporingsonderzoek.

BEVINDINGEN VAN DE COMMISSIE 13. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de commissie ten aanzien van de verschillende onderdelen van het tegen de handelwijze van de zedenpolitie gerichte bezwaar het volgende overwogen:a)       Bij verschillende instanties natrekken van bezwaarde M. op verzoek van M. en zonder opdracht van de officier van justitie. In het klaagschrift was aan dit verwijt richting zedenpolitie toegevoegd, dat dit zou zijn gebeurd zonder dat eerst contact was opgenomen met de huis- en kinderarts; Het is de commissie gebleken dat de zedenpolitie naar aanleiding van de melding door Mu. van mogelijk sexueel misbruik van zijn dochter door M., op 1 oktober 1996 contact heeft opgenomen met huisarts Le. Deze had in de nacht van 30 op 31 augustus 1996 R. onderzocht. Ook heeft B. gesproken met kinderarts L., naar wie Mu. door de huisarts was verwezen en die R. diezelfde nacht eveneens heeft onderzocht. Hieruit blijkt dat B. terzake wel informatie heeft ingewonnen bij de huis- en kinderarts. Het is de commissie voorts niet gebleken dat over bezwaarde bij allerlei instanties informatie zou zijn nagetrokken. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. b)       Niet vermelden in het proces-verbaal van door bezwaarde mevrouw M. telefonisch kenbaar gemaakte relevante informatie; De commissie stelt vast dat in het desbetreffende proces-verbaal van verhoor van bezwaarde M. is opgenomen zijn verklaring dat mevrouw Mu. en haar dochter R. niet op 30 augustus 1996 bij hem zijn geweest en dat hij op die datum dus ook niet op R. heeft gepast. Ook is in die verklaring een uitvoerige beschrijving opgenomen van het verloop van 2 september 1996, de dag waarop volgens bezwaarden M. op R. heeft gepast. Naar de mening van de commissie maakt daarmee de inhoud van de door bezwaarden bedoelde telefonische mededeling in feite deel uit van het strafdossier. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. c)       Niet informeren van (de advocaat van) bezwaarden over de stand van zaken met betrekking tot de aanklacht; Het is de commissie gebleken dat op basis van een aantal gegevens, te weten: de – vrij gedetailleerde – aangifte van mevrouw Mu. en de aanvullende informatie van de betrokken artsen, bezwaarde M. is gehoord als (potentieel) verdachte. De precieze omschrijving van het (strafbare) feit was echter nog niet

aanwezig en kon derhalve niet worden medegedeeld. In feite was er sprake van bepaalde feiten en omstandigheden die zouden k nnen leiden tot de conclusie dat er een strafbaar feit was gepleegd. In dat licht bezien acht de commissie het te billijken dat door de zedenpolitie geen informatie is verstrekt ten aanzien van de stand van zaken betreffende het onderzoek naar aanleiding van de aangifte omdat daarover nog onvoldoende duidelijkheid bestond. De commissie acht dit onderdeel van het bezwaar ongegrond. d)       Op grove wijze afnemen van het verhoor, bezwaarde M. behandelen als een crimineel en weigeren de advocaat van bezwaarde bij het verhoor aanwezig te laten zijn; De wijze waarop het verhoor van M. heeft plaatsgevonden kan niet door de commissie worden vastgesteld. De commissie ziet echter geen reden te twijfelen aan de verklaring van B. dat van een grove benadering van M. geen sprake was en dat hij hem niet als crimineel heeft behandeld. Doel van het verhoor was, zo is de commissie gebleken, M. in de gelegenheid stellen zijn verhaal te vertellen. De commissie merkt voorts op dat M., die in de gegeven situatie geen recht had op een advocaat, wel in de gelegenheid is gesteld om zijn advocaat te bellen. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. e)       Niet meegeven van het verslag van het verhoor op 4 november 1996 aan bezwaarde M. en niet opnemen van het integrale verslag in het proces-verbaal, waardoor het uitgebreide verslag over de 30ste augustus – dat zeer relevant is voor de zaak – is teruggebracht tot 4 regels; De commissie wijst erop dat het niet gebruikelijk is dat iemand die door de politie is gehoord een verslag van het verhoor krijgt. Voorts is het de commissie gebleken dat in het hoofd proces-verbaal een samenvatting in het verslag van het verhoor is opgenomen, maar dat het integrale verslag als bijlage bij het proces-verbaal is gevoegd. Verder is het de commissie gebleken dat in het dossier voldoende duidelijk naar voren komt dat volgens bezwaarden de datum van 30 augustus 1996 niet juist was. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. f)       Door elkaar halen van feiten van twee data door B. tijdens een verhoor van Mu., waardoor onnodige verwarring is ontstaan. Naar de commissie heeft begrepen is dit onderdeel van het bezwaar gericht tegen het feit dat tijdens een verhoor op 13 november 1996 door B. van Mu. er ten onrechte van zou zijn uitgegaan dat

M. zou hebben verklaard dat hij Mu. op 2 september 1996 bij het atelier zou hebben ontmoet. Nog afgezien van het feit dat in het verslag van het desbetreffende verhoor kennelijk niet wordt gedoeld op 2 september – Mu. heeft het immers over 'die bewuste vrijdag', dat wil zeggen vrijdag 30 augustus 1996 – kan naar het oordeel van de commissie niet gesteld worden dat deze in de ogen van bezwaarden onjuiste voorstelling van zaken van wezenlijke invloed is geweest op de afhandeling van de zaak. De commissie acht dit onderdeel van het bezwaar ongegrond. g)       Niet horen van alle getuigen van bezwaarden, getuigen slechts telefonisch benaderen en niet natrekken van de tegenstrijdige verklaring van Ri.; Het is de commissie gebleken dat B. alle door bezwaarden genoemde getuigen heeft benaderd, met uitzondering van A. Hoewel het in het kader van de objectiviteit wellicht aanbeveling zou hebben verdiend om ook deze getuige te horen, acht de commissie het voorstelbaar dat de politie daar de noodzaak niet van inzag, aangezien naar het oordeel van de commissie B. er niet ten onrechte van uitging dat vraagtekens moesten worden gezet bij het betoog van bezwaarden over de datum waarop mevrouw Mu. haar dochter bij M. had gebracht. Deze opvatting van B. was gebaseerd op het feit dat mevrouw Mu., desgevraagd door de politie, volhardde in haar stelling dat het oppassen op haar dochter R. door M. wel had plaatsgevonden op 30 augustus 1996 als ook op het feit dat het onderzoek van R. door de eerdergenoemde artsen had plaatsgevonden in de nacht van 30 op 31 augustus 1996. Ook de wel afgelegde getuigenverklaringen boden geen houvast voor de stelling van bezwaarden betreffende de datum waarop mevrouw Mu. de heer M. zou hebben bezocht. Het is de commissie voorts gebleken dat B. de door Mu. genoemde getuige Ri. telefonisch heeft gehoord, die bevestigde dat zij op 2 september 1996 met mevrouw Mu. naar de Kamer van Koophandel was geweest. Van een tegenstrijdigheid in deze verklaring is de commissie niet gebleken. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. h)       Ten onrechte bezwaarden sommeren om geen mensen, waaronder kinderarts L., meer lastig te vallen; Het is de commissie gebleken dat B. naar aanleiding van een desbetreffende mededeling van Mu. er bij bezwaarden op heeft aangedrongen om onder meer kinderarts L. niet lastig te vallen. De commissie is van oordeel dat B. dit beter achterwege had kunnen laten. Dit onderdeel van het bezwaar acht de commissie gegrond.

(...) Tenslotte heeft de commissie zich nog gebogen over het bezwaar tegen de wijze van klachtbehandeling. Uit de stukken en hetgeen daarover door partijen is verklaard heeft de commissie opgemaakt dat bezwaarden kennelijk met een geheel andere verwachting het gesprek met klachtenbehandelaar D. zijn ingegaan dan zoals het gesprek zich daadwerkelijk bleek te ontwikkelen. Ook hebben bezwaarden naar de mening van de commissie mededelingen van de klachtenbehandelaar anders opgevat dan ze door hem zijn bedoeld. D. heeft aangegeven dat de aangifte nog niet was behandeld, terwijl bezwaarden daarover hebben verklaard dat D. zei dat de aangifte niet aan de officier van justitie zou worden voorgelegd. Aangezien bezwaarden van de districtschef onder meer hadden vernomen dat zij door D. op de hoogte zouden worden gesteld van de stand van zaken met betrekking tot hun aangifte, gingen zij er van uit dat zij de aangifte mondeling zouden kunnen toelichten. Ten onrechte, omdat de taak van de klachtenbehandelaar is gericht op het behandelen van klachten over politieoptreden en zijn rol terzake van de aangifte alleen bestond uit het op de hoogte stellen van bezwaarden van de stand van zaken betreffende de afhandeling van de aangifte. Door een aantal misverstanden bij de aanvang van het klachtgesprek verliep het gesprek moeizaam en is het voortijdig door bezwaarden be indigd. Gezien het feit dat de klachtenbehandelaar heeft geprobeerd bezwaarden zijn rol bij de behandeling van klachten uit te leggen en ook het gesprek met bezwaarden, die verder praten zinloos achtten en wilden vertrekken, gaande probeerde te houden, treft naar de mening van de commissie de klachtenbehandelaar geen blaam ten aanzien van het verloop van het klachtgesprek. Niettemin betreurt de commissie deze afloop van het gesprek. De commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond. ADVIES AAN DE KORPSBEHEERDER 14.      De commissie adviseert de korpsbeheerder het bezwaar van de heer en mevrouw M.:gegrond te verklaren voorzover het is gericht tegen het feit dat politieambtenaar B. bezwaarden heeft gesommeerd geen mensen meer lastig te vallen, zoals onder meer kinderarts L. en voor het overige: ongegrond te verklaren."5. De korpsbeheerder berichtte verzoekers op 17 februari 1998 dat hij met de klachtencommissie van oordeel was dat het klachtonderdeel over het sommeren van de heer B. om geen mensen meer lastig te

vallen gegrond was. De korpsbeheerder bood verzoekers hiervoor zijn excuses aan. Voor het overige achtte de korpsbeheerder de klacht ongegrond.6. Voorts deelde de korpsbeheerder in zijn brief van 27 april 1998 nog onder meer het volgende mee:"In de brief van 03 juli 1997 (hiervoor vermeld onder A.11.; N.o.) is op de eerste pagina aangegeven dat het onderzoek bemoeilijkt werd. Hoewel hiermede niet expliciet werd aangegeven, dat daardoor niet op alle klachtonderdelen kon worden ingegaan, mocht dit toch ook blijken uit het niet kunnen geven van een oordeel over het gestelde van punt 6 van de klacht, waar geen oordeel over gegeven is in verband met het feit, dat met betrekking tot dit punt er te weinig gegevens zijn geweest. Het onderzoek in eerste instantie werd bemoeilijkt door de non-co peratieve houding van klagers. Het oordeel, weergegeven bij eerdergenoemde brief (van 3 juli 1997; N.o.) gaf echter wel aan, dat de klacht op alle punten ongegrond was met uitzondering van punt 6 van de klacht. Ook de klachtencommissie heeft aandacht besteed aan de klachtbehandeling in eerste instantie. Hiervoor verwijs ik naar (...) het advies van de klachtencommissie, dat onderdeel uitmaakte van mijn beslissing, kenbaar gemaakt aan klagers bij brief van 13 februari 1998. Mijn standpunt in deze is, dat het aan de non-co peratieve houding van klagers te wijten is, dat niet uitgebreid op alle klachtonderdelen kon worden ingegaan, doch daar waar een oordeel, met toelichting, gegeven kon worden werd dit gedaan. Waar dit niet helemaal mogelijk was werd geen oordeel gegeven.". De reactie van verzoekers Verzoekers handhaafden hun standpunt in hun reacties van 5 mei 1998 en 16 juni 1998.

Beoordeling

. Ten aanzien van het regionale politiekorps Hollands Midden1.1. Op 7 oktober 1996 heeft mevrouw Mu. bij ambtenaar B. van het regionale politiekorps Hollands Midden tegen verzoeker aangifte gedaan van ontucht met haar destijds drie jarige dochter R., gepleegd op 30 augustus 1996. Op 4 november 1996 heeft betrokken ambtenaar B. verzoeker als verdachte gehoord.1.2. Op grond van de verklaringen van de huisarts en de arts van het Academisch Ziekenhuis te Leiden staat vast dat zij R. in de vroege

ochtend van 31 augustus 1996 hebben onderzocht. Hiermee staat eveneens vast dat de gebeurtenis waarvan de familie Mu. vermoedde dat dit seksueel misbruik van hun dochter door verzoeker betrof, op 30 augustus 1996 heeft plaatsgevonden. Op grond van de verklaringen van verzoekers, echtgenoten, wordt verder als vaststaand aangenomen dat verzoeker in die periode nmaal op R. heeft gepast. Volgens verzoekers is dit op 2 september 1996 geweest en niet op 30 augustus 1996.1.3. Vier weken na de aangifte heeft B. verzoeker, op diens verzoek, gehoord. Volgens verzoeker had hij er via zijn advocaat op 26 september 1996 op aangedrongen een verklaring af te leggen, omdat hij van mening was dat hij zijn onschuld kon aantonen en van alle blaam wenste te worden gezuiverd.1.4. Verzoekers hebben er in de eerste plaats over geklaagd dat B. onvoldoende voor verzoeker ontlastende gegevens, die verzoeker aan de politie heeft verteld, heeft opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van verzoeker. Volgens verzoeker waren van zijn uitgebreide verklaring maar vier regels opgenomen. Verzoeker had in zijn verklaring bij de Nationale ombudsman van 24 september 1997 aangevoerd, dat hij een exacte beschrijving had gegeven van wat hij had gedaan op 30 augustus 1996 en op 2 september 1996. Daarbij had hij een aantal getuigen genoemd, die zijn verhaal konden bevestigen, zoals de heer en mevrouw Me., de heer A., mevrouw N., een buurjongetje, een juffrouw van de school en zijn echtgenote. Doordat de politie zijn precieze weergave niet in het proces-verbaal had opgenomen, achtte hij zich benadeeld.1.5. Voor zover verzoeker heeft bedoeld dat van zijn verklaring in het proces-verbaal van bevindingen van B. maar vier regels zijn opgenomen, wordt opgemerkt dat B. in dit proces-verbaal een verkorte versie van verzoekers verklaring heeft opgenomen en heeft verwezen naar verzoekers verklaring, die als bijlage bij dit proces-verbaal was bijgevoegd. B. heeft dan ook niet slechts vier regels van verzoekers verklaring opgenomen; overigens zijn in het proces-verbaal van bevindingen meer dan vier regels van deze verklaring vermeld.1.6. In verzoekers verklaring bij de politie is een beschrijving opgenomen van zijn bezigheden op 2 september 1996, maar niet van 30 augustus 1996. Het was beter geweest wanneer B. ook een nauwkeurige beschrijving had opgenomen van verzoekers bezigheden op 30 augustus 1996, omdat dit de dag was waarop volgens de aangevers het contact tussen verzoeker en R. zou hebben plaatsgevonden. De essentie van verzoekers lezing is echter wel opgenomen, te weten dat hij niet op 30 augustus 1996, maar op 2 september 1996 op R. had gepast, en dat drie getuigen zijn lezing konden bevestigen: de familie Me. en de heer A. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld

dat ambtenaar B. geen ontlastende gegevens in verzoekers verklaring heeft opgenomen, of de namen van de door verzoeker genoemde getuigen niet heeft genoemd. Bovendien heeft verzoeker elke pagina van zijn verklaring ondertekend. Daarom wordt ervan uitgegaan dat hij akkoord is gegaan met de informatie die in deze verklaring is opgenomen. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.1.7. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het gezien de gevoeligheid van de zaak en de ongewenste gevolgen die de beschuldiging voor verzoekers priv -leven heeft gehad, zorgvuldiger was geweest indien de politie verzoeker eerder had gehoord. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen de verhouding tussen aangevers en verzoekers, te weten dat de aangever, de heer Mu., destijds de directe chef was van verzoekster.2.1. Verder hebben verzoekers er over geklaagd dat B. getuigen, die voor verzoeker ontlastende informatie konden verstrekken en die door verzoeker in het proces-verbaal van zijn verhoor zijn genoemd, niet heeft gehoord. Volgens verzoeker konden de heer en mevrouw Me. en de heer A. verklaren dat R. niet op 30 augustus 1996 bij hem was geweest.2.2. B. heeft op 4 november 1996 telefonisch een van de door verzoeker genoemde getuigen, mevrouw Me., gehoord. Zij heeft verklaard dat zij op een vrijdag bij verzoeker was geweest, maar zij wist niet meer of dat op 23 of op 30 augustus 1996 was geweest. Zij had R. niet bij verzoeker gezien op de dag dat zij bij verzoeker was geweest. Daarnaast heeft B. de door mevrouw Mu. genoemde getuige mevrouw Ri. telefonisch gehoord. Ri. heeft verklaard dat mevrouw Mu.. op 2 september 1996 niet bij verzoeker heeft gebracht, maar heeft meegenomen tijdens haar bezoek aan de Kamer van Koophandel. Verder heeft B. contact opgenomen met de school die de kinderen van verzoekers en aangevers bezochten.2.3. In gevoelige zaken als deze is het van groot belang dat de politie zorgvuldig onderzoek verricht. Immers, niet alleen het belang van het kind is in het geding, maar ook de positie van een beschuldigde van seksueel misbruik, die er belang bij heeft om voldoende de gelegenheid te krijgen om zijn onschuld aan te tonen. De politie dient daarom niet alleen belastende aanwijzingen, maar ook eventuele ontlastende aanwijzingen na te gaan. Immers, alleen daarmee verschaft zij de officier van justitie de volledige gegevens, op grond waarvan de officier van justitie kan beslissen of betrokkene al dan niet terecht als verdachte is aangemerkt.2.4. Dit betekent in dit geval dat B. uit een oogpunt van objectiviteit en volledigheid van het onderzoek ook de twee andere door

verzoeker genoemde getuigen, de heer Me. en de heer A., had moeten horen. Verzoeker trachtte door middel van deze getuigen immers aan te tonen dat de ouders van R. bewust een valse beschuldiging jegens hem hadden geuit. Bovendien heeft B. wel de door aangeefster genoemde getuige Ri. gehoord over 2 september 1996, en kon mevrouw Me. geen uitsluitsel geven over de datum waarop zij verzoeker had bezocht. De politie kon verder niet zonder meer uitsluiten dat toch anderen (ook) op R. hadden gepast, of dat er in de verhouding tussen verzoekers en de familie Mu. andere zaken meespeelden. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.3.1. Voorts hebben verzoekers erover geklaagd dat betrokken ambtenaar B. het verhoor van verzoeker op 4 november 1996 is begonnen met de vraag: "waar heb jij je vieze gore pik in gestoken".3.2. B. heeft ontkend dat hij de gewraakte opmerking heeft gemaakt. De korpsbeheerder heeft laten weten dat hij het onwaarschijnlijk achtte dat D. de gewraakte opmerking zou hebben gemaakt. Volgens de korpsbeheerder moet in zaken waarin sprake is van een beschuldiging van seksueel misbruik een verhoor op zorgvuldige wijze plaatsvinden, om een bepaalde relatie te laten ontstaan tussen de ambtenaar die het verhoor afneemt en de verdachte. Door bij aanvang van het verhoor een opmerking als de gewraakte opmerking te maken, zou deze relatie niet ontstaan.3.3. Het betoog van de korpsbeheerder is op zichzelf plausibel. Echter er zijn geen getuigen bij het verhoor aanwezig geweest. Daarom kan niet worden vastgesteld wat er precies is gezegd tijdens dit verhoor. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere. Om die reden kan op dit punt geen oordeel worden gegeven.4.1. Verder hebben verzoekers erover geklaagd dat betrokken ambtenaar B. hun advocaat niet heeft meegedeeld op welk moment aangifte was gedaan en wat de exacte aard van de aanklacht was.4.2. Verzoekers advocaat heeft op 26 september 1996 telefonisch bij B. ge nformeerd naar de stand van zaken in het onderzoek. B. heeft hem daarop meegedeeld dat het onderzoek nog in een voorbereidend stadium verkeerde. Deze advocaat heeft vervolgens meerdere malen telefonisch contact opgenomen met de politie. Hij heeft laten weten dat hij op 16 oktober 1996 nog niet wist dat de familie Mu. aangifte tegen verzoeker had gedaan. Verzoekster heeft echter verklaard dat B. wel op 16 oktober 1996 aan de advocaat heeft meegedeeld dat inmiddels een formele aanklacht was ingediend. Hieruit wordt afgeleid dat B. op 16 oktober 1996 aan de advocaat heeft meegedeeld dat inmiddels aangifte was gedaan. Gelet op de datum

van de aangifte, 7 oktober 1996, was dit niet te laat.4.3. De politie kon op grond van het belang van het onderzoek besluiten om, voorafgaand aan het verhoor van verzoeker, niet precies aan te geven wat de exacte aard van de aanklacht was. Het was dan ook niet onjuist dat B. hierover tot dat moment geen mededelingen heeft gedaan. Overigens was verzoeker op de hoogte van welk strafbaar feit hij werd verdacht, en wanneer dit feit zou zijn gepleegd. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.. Ten aanzien van de korpsbeheerder1.1. Verzoekers hebben er verder over geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden in zijn oordeel van 3 juli 1997 op hun klacht van 23 mei 1997 niet op alle onderdelen van deze klacht is ingegaan.1.2. Verzoekers hebben in hun toelichting op de klacht van 23 mei 1997 acht punten aangevoerd, (zie

Bevindingen

, onder A.9.). De korpsbeheerder is in zijn beslissing van 3 juli 1997 op de klacht niet op de eerste drie punten van de klacht ingegaan. Het zevende punt heeft hij alleen als klachtpunt herhaald, zonder hierop verder in te gaan.1.3. Een zorgvuldige klachtbehandeling brengt met zich mee dat op alle relevante klachtonderdelen wordt ingegaan. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat bij gebrek aan gegevens, veroorzaakt door de houding van verzoeker, niet op alle punten van de klacht kon worden ingegaan. Deze reden vormt hiervoor onvoldoende rechtvaardiging. De korpsbeheerder heeft immers ten aanzien van een van de door verzoekers genoemde punten wel aangegeven waarom hij bij gebrek aan gegevens geen oordeel kon geven. Niet valt in te zien waarom een overeenkomstige benadering bij de hiervoor onder 1.2. aangeduide punten niet mogelijk is geweest. Door niet op alle punten van de klacht in te gaan, en daarbij evenmin aan te geven waarom hier niet op werd ingegaan, is niet juist gehandeld. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.1.4. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de klachtencommissie naar aanleiding van verzoekers bezwaar tegen de afdoening op de klacht in zijn advies aan de korpsbeheerder wel uitdrukkelijk op de eerdergenoemde klachtonderdelen is ingegaan. De korpsbeheerder heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dit advies overgenomen en de klacht op n punt alsnog gegrond geacht. In zoverre is de korpsbeheerder alsnog op alle klachtonderdelen ingegaan.

2.1. Tot slot hebben verzoekers er over geklaagd dat betrokken ambtenaar D. die de klacht behandelde, hen tijdens het klachtgesprek op 16 juni 1997 niet of onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld hun klacht toe te lichten.2.2. Betrokken ambtenaar D. heeft op 16 juni 1997 in het kader van de klachtbehandeling een gesprek gevoerd met verzoekers over hun klacht. Vast staat dat verzoekers dit gesprek uit eigen beweging hebben be indigd.2.3. Volgens D. was verzoeker zeer chaotisch en emotioneel geweest, en had verzoekster hem steeds strak aangekeken. Ook hadden verzoekers hem steeds in de rede gevallen. Het was hem niet gelukt om uit te leggen dat het niet zijn taak, maar de taak van de officier van justitie was om het proces-verbaal van B. te beoordelen. Voor hem was de leidraad van het gesprek geweest verzoekers klacht, en niet het proces-verbaal. Hij had geweigerd om in te gaan op verzoeksters wens om zin voor zin het proces-verbaal van B. met door te nemen. Daarop hadden verzoekers het gesprek zelf be indigd, aldus D.2.4. Verzoekster heeft verklaard dat B. had gedreigd het gesprek af te breken wanneer zij door elkaar zouden blijven praten. Bij haar toelichting op het eerste klachtpunt had zij verwezen naar het proces-verbaal. Daarop had D. haar gezegd dat hij niet het hele proces-verbaal wilde doornemen. Bij de toelichting op het tweede punt had D. gezegd dat de data en volgorde van de genomen stappen niet relevant waren. Daarop had verzoeker besloten om het gesprek af te breken.2.5. Op grond van het voorgaande is aannemelijk dat het gesprek emotioneel is verlopen. Verder staan de lezingen over het verloop van het gesprek tegen over elkaar, terwijl de ene lezing niet meer aannemelijk wordt geacht dan de andere. Daarom kan op dit punt geen oordeel worden gegeven. Overigens was D. was niet verplicht om het proces-verbaal nauwkeurig door te nemen, en heeft hij hiervoor terecht verwezen naar de officier van justitie.2.6. Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit de verklaring van D. is gebleken dat hij verzoekers heeft meegedeeld dat hij niet wist of een parket-secretaris de aangifte van verzoekers inmiddels had beoordeeld. De districtschef had echter verzoekers bij brief van 9 juni 1997 bericht dat het openbaar ministerie een beslissing zou nemen op de aangifte en dat D. hen tijdens het klachtgesprek op de hoogte zou stellen van de stand van zaken. Het was daarom beter geweest wanneer D. van deze toezegging vooraf op de hoogte was geweest, en verzoekers die informatie had verschaft.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet horen van alle getuigen; op dit punt is de klacht gegrond. Geen oordeel wordt gegeven over het maken van de gewraakte opmerking tijdens verzoekers verhoor. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden, is gegrond ten aanzien van het in de beslissing van 3 juni 1997 niet ingaan op alle punten van de klachten, terwijl ten aanzien van het verzoeker onvoldoende in de gelegenheid stellen om de klacht te kunnen toelichten geen oordeel wordt gegeven.                           

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Wijze van optreden politie bij aangifte van plegen van ontucht met een minderjarige. .

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: beheerder regionale politiekorps Hollands Midden

Klacht:

Niet op alle onderdelen klacht ingegaan; onvoldoende in de gelegenheid gesteld klacht toe te lichten.

Oordeel:

Geen oordeel