reageren. Tevens werd aan twee betrokken politieambtenaren een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De burgemeester van Leidschendam, de korpsbeheerder en betrokken ambtenaren C. en Z. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaar Me. berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Noch betrokken ambtenaar A. noch betrokken ambtenaar M. gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. Voorgeschiedenis Verzoekers klaagden bij het regionale politiekorps Haaglanden de laatste jaren meerdere malen over door hun buurvrouw veroorzaakte geluidsoverlast. De politie nam contact op met de buurvrouw, die de overlast erkende. Doordat de geluidsoverlast aanbleef, escaleerde de situatie tussen verzoekers en de buurvrouw enige malen met als gevolg onder meer een kapotte voordeurruit van verzoekers, ingeslagen door een bezoeker van de buurvrouw. Vanwege deze situatie werd door de politie op donderdag 27 juni 1996 een bemiddelingsgesprek belegd op het bureau Leidschendam van het district Voorburg/Leidschendam/Wassenaar van het regionale politiekorps Haaglanden. Bij dit gesprek waren onder meer verzoekers, de buurvrouw, de woningbouwstichting en politieambtenaar Z. aanwezig. Politieambtenaar Z. was toen n van de agenten, die werkzaam waren in de wijk waarin verzoekers wonen. Dit gesprek verliep volgens verzoekers niet naar wens, omdat betrokken politieambtenaar Z. volgens hen negatieve uitlatingen deed over hen in het bijzijn van de anderen. Naast de klacht zoals hiervoor is weergegeven onderKlacht
, dienden verzoekers ook een klacht in over de uitlatingen van betrokken politieambtenaar Z. Deze klacht is door de Nationale ombudsman niet onderzocht, omdat de burgemeester van Leidschendam deze klacht bij brief van 9 april 1997 gegrond heeft verklaard. B. De feiten1. Begin april 1996 werd de auto van verzoekers bekrast. Dit vond plaats in de wijk waarin zij wonen. Op 3 april 1996 deden verzoekershiervan aangifte op het bureau Leidschendam van het district Voorburg/Leidschendam/Wassenaar van het regionale politiekorps Haaglanden.2. Verzoekers' auto werd op 29 en 30 juni 1996 in dezelfde wijk wederom bekrast. Verzoekers deden hiervan op 29 en 30 juni 1996 aangifte op het onder 1. genoemde politiebureau.3. Bij brief van 1 november 1996 wendden verzoekers zich tot de Nationale ombudsman met onder meer een klacht over de handelwijze van de regiopolitie Haaglanden naar aanleiding van de aangiften die zij hadden gedaan van bekrassing van hun auto in april en juni 1996. Een afschrift van deze brief stuurden verzoekers naar de chef van het district Voorburg/Leidschendam/Wassenaar van het regionale politiekorps Haaglanden. De Nationale ombudsman deelde verzoekers mee dat in verband met het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, eerst de afhandeling van de klacht conform de klachtenprocedure van de regiopolitie Haaglanden moest worden afgewacht. De klacht in de brief van 1 november 1996 hield onder meer het volgende in:"Naar aanleiding van de negatieve afhandeling door het politiekorps Leidschendam, richten wij ons tot u. (...) Uit een nader gesprek met dhr Z. gaf deze te kennen dat hij voor onderzoek alleen maar naar 1 persoon is geweest, die in de buurt bekend staat als nieuwsgierig en van roddelen houdt. Later na aandringen heeft hij wel met andere buren contact gehad, maar het leed was al geleden. Hij heeft nooit geprobeerd om de zaak enigszins goed te draaien. (...) Naar aanleiding van een stukje in de krant over de aanhouding van 5 jongens die vernielingen hebben aangericht, waaronder ook een 50-tal auto's heb ik gelijk gebeld. Bij de politie werd ik doorverwezen naar dhr K. Daar heb ik ook de drie aangiften afgegeven. Hij vond het belangrijk genoeg om de zaak mee te nemen bij het onderzoek. Ik zou diezelfde middag nog terug worden gebeld, daar had ik een hard hoofd in, omdat dit meestal met dhr Z. niet gebeurde. In deze zaak bleek dat het echter wel gebeurde dat ik teruggebeld werd en is uitgekomen dat onze auto niet bij deze zaak betrokken is. Door dhr K. is dit keurig afgehandeld. Alhoewel voor ons het probleem van de auto nog niet opgelost is, vragen wij ons toch af waarom onze zaak niet zo correct behandeld kon worden als deze. Wij hebben ook aan dhr Z. kenbaar gemaakt
dat de veroorzaker(s) dichter bij huis gezocht moeten worden, daar op mijn auto in het begin van het jaar de tekst "zeikers dat jullie zijn" geschreven stond en uit zijn woorden bleek dat de genoemde buurvrouw ons als zeikers omschreven had. Maar van verdere acties door dhr Z. gebeurde er niets."4. Bij brief van 5 november 1996 ontvingen verzoekers een ontvangstbevestiging van de chef van het district Voorburg/ Leidschendam/ Wassenaar van het regionale politiekorps Haaglanden waarin onder meer het volgende was vermeld:"Uw schrijven heb ik doorgestuurd naar de chef bureau Leidschendam, (...). Het streven is er op gericht, dat u binnen 9 weken antwoord op uw klacht kunt verwachten."5. Bij brief van 13 december 1996 ontvingen verzoekers een tussenbericht van diezelfde districtschef waarin onder meer het volgende werd meegedeeld:"In aansluiting op mijn brief van 5 november 1996, deel ik u mede dat gezien de complexiteit van de zaak de afhandeling van uw klacht niet binnen de gestelde termijn kan geschieden. Het streven is er op gericht dat u eind januari 1997 antwoord kunt verwachten."6. Bij brief van 11 februari 1997 ontvingen verzoekers wederom een tussenbericht van de districtschef waarin onder meer het volgende was vermeld:"In aansluiting op mijn brieven d.d. 5 november 1996 en 13 december 1996, deel ik u mede helaas niet te kunnen voldoen aan de toegezegde beantwoordingstermijn. Na lezing van de rapportage met betrekking tot uw klacht heb ik deze voor aanvullende informatie retour gezonden naar bureau Leidschendam. Door de inspecteur van het bureau Leidschendam zult u op korte termijn worden uitgenodigd voor een nader gesprek. In afwachting van de aanvullende informatie hoop ik u in februari antwoord te kunnen geven op uw klacht."7. Op 14 februari 1997 vond een gesprek plaats tussen verzoekers en de waarnemend bureauchef op het bureau Leidschendam van het district Voorburg/Leidschendam/Wassenaar van het regionale politiekorps Haaglanden.8. Bij brief van 9 april 1997 oordeelde de burgemeester van Leidschendam als volgt over de klacht van verzoekers:
"...De bureauchef van Leidschendam heeft naar aanleiding van het indienen van uw klacht omtrent het optreden van de politie te Leidschendam d.d. 1 november 1996 een onderzoek ingesteld. (...) Naar aanleiding van de eerste rapportage is de klacht voor nader onderzoek retour gezonden aan de waarnemend bureauchef, waarmee u op 14 februari jl. op het politiebureau een gesprek heeft gehad. Uit het onderzoek blijkt dat door het personeel van bureau Leidschendam veel energie in de problemen tussen u en uw buren is gestoken. De relatie tussen u en de betrokken politiefunctionaris is echter in de loop der tijd behoorlijk verstoord geraakt. (...) Inmiddels zijn door de waarnemend bureauchef de nodige acties ondernomen. Een andere politiefunctionaris is bereid gevonden de bemiddeling tussen u en uw buren over te nemen. Na overleg met de buren is vastgesteld dat uw auto zonder enig probleem geparkeerd kan worden waar dat normaal is. Ook zijn er geen gronden om te vermoeden dat uw auto indertijd door uw buren bekrast is. Het schadeverhaal is daardoor in principe uit te sluiten. Voor het overige acht ik uw klachten met betrekking tot het politieoptreden derhalve ongegrond. Indien u zich niet kunt verenigen met de afdoening van deze klacht, kunt u zich wenden tot de korpsbeheerder van het politiekorps Haaglanden (...) of de Nationale ombudsman...". Het standpunt van verzoekers1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. Verzoekers lieten bij brief van 11 april 1997 nog onder meer het volgende weten:"In antwoord op ons eerdere schrijven aan u m.b.t. het nog niet ontvangen antwoord van de korpschef van politie, deel ik u mede dat wij gisteren een brief getekend door de burgemeester van Leidschendam hebben ontvangen (...).. b.t. de derde alinea gaan wij niet akkoord met de conclusie dat onze klacht m.b.t. het optreden van de politie derhalve ongegrond wordt verklaard. De politie heeft volgens ons toen verzuimd om de nodige maatregelen te treffen, om de bewuste schade te onderzoeken. De aangedragen veronderstelling die wij hadden (en omdat de politie op de hoogte was van de spanningen) zijn volgens ons niet meteen door de politie uitgezocht.De vraag die bij ons nog steeds niet beantwoord is, heeft de politie direct na onze procesverbalen actie ondernomen? De veronderstellingen die wij de politie aangedragen hebben waren; γ de nachtelijke bezoeker (die toen onze voordeur heeft ingeslagen) γ onze buurvrouw zelf γ de andere buurvrouw die tegen de politie verwijten ten opzichte van ons gemaakt heeft.". Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 30 juni 1997 onder meer als volgt:"Gelet op de formulering van de bij u ingediende klacht ben ik van oordeel, dat over de daarin genoemde gedragingen van de politie Leidschendam door de burgemeester van deze gemeente reeds een oordeel is gegeven in zijn aan klagers gerichte brief van 9 april 1997 (zie hierv r onder A.8; N.o.). Ik kan mij daarin vinden en zie geen aanleiding tot nader onderzoek of herziening van het oordeel. De te lange behandelingsduur van de klacht in eerste aanleg is gelegen in het feit, dat in de eerste fase door de politie aanvankelijk meer energie is gestoken in het treffen van voorzieningen en het vinden van oplossingen ten gunste van klagers, dan in inhoudelijk onderzoek en oordeelsvorming omtrent de gegrondheid van de klacht. De op de klachtafdoening betrekking hebbende stukken doe ik u hierbij in afschrift toekomen."2. De op de klachtafdoening betrekking hebbende stukken die de korpsbeheerder bij zijn reactie had gevoegd, hadden voornamelijk betrekking op de voorgeschiedenis omtrent de geluidsoverlast van de buurvrouw. Om die reden zijn deze stukken buiten het onderzoek gehouden.3. Op grond van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden is de afhandeling van de klacht gedelegeerd aan de burgemeester van Leidschendam (zie
Achtergrond
onder 2). De toenmalige burgemeester van Leidschendam is inmiddels opgevolgd door een andere burgemeester. Deze gaf bij brief van 26 mei 1998 onder meer de volgende informatie:"Over de klacht van de heer en mevrouw E. dat de burgemeester pas op 9 april 1997 heeft geoordeeld over hun op 1 november 1996 bijhet regionale politiekorps Haaglanden ingediende klacht, kan ik u het volgende melden. De heer en mevrouw E. zijn door de onderdeelschef tot twee keer toe ge nformeerd over de verlenging van de afdoeningstermijn (brief d.d. 13 december 1996 en 11 februari 1997) in deze complexe zaak. Tevens heeft daarna nog mondeling overleg en terugkoppeling plaatsgevonden tussen de plaatsvervangend bureauchef en de heer en mevrouw E. De zorgvuldigheid van de klachtbehandeling heeft altijd voorop gestaan in deze complexe zaak, waardoor de afhandeling langer heeft geduurd dan normaal."4. Naar aanleiding van een nader telefonisch verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman om eventuele mutaties uit dag- en nachtrapporten en ter zake opgemaakte processen-verbaal toe te sturen, stuurde een medewerker van het regionale politiekorps Haaglanden op 18 juli 1997 drie mutaties van aangiften van de bekrassing uit het registratiesysteem van de herkenningsdienst regio Haaglanden. Op grond van deze informatie verzocht een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het regionale politiekorps Haaglanden op 18 augustus 1997 om afschriften van de processen-verbaal van aangifte van de bekrassing toe te sturen. Op 28 augustus 1997 stuurde een medewerker van de regiopolitie Haaglanden drie processen-verbaal van aangifte door verzoekers van respectievelijk 3 april 1996, 29 juni 1996 en 30 juni 1996.4.1. In het proces-verbaal van aangifte van 3 april 1996, opgemaakt door politieambtenaar M., is onder meer het volgende opgenomen:"PROCES-VERBAAL ONBEKENDE DADER(S) (...) delict: VERNIELING VAN AUTO datum aangifte en verbalisant:Op woensdag 3 april 1996 omstreeks 17:09 uur verscheen voor mij, M., (...) aangever: E. (verzoeker; N.o.) (...) die als eigenaar/benadeelde aangifte deed en verklaarde:datum/dag: tussen dinsdag 02/04/96 om 12:00 uur en woensdag 03/04/96 om 13:00 uur (...) Objekt: PERSONENAUTO, OPEL KADET, (...) schade totaal: Fl. nog onbekend vervolg verklaring 'Op eerst genoemd tijdstip parkeerde mijn vrouw de auto op het parkeerterrein tussen het V. (adres verzoekers; N.o.) en D.
De auto was toen nog onbeschadigd. Op laatst genoemd tijdstip kwam mijn vrouw bij de auto en zag dat er over de linkerzijde van de auto van voor tot achter een lange kras was aangebracht. Kennelijk met een scherp voorwerp gedaan. Ik ben eigenaar van de auto en doe als zodanig aangifte van deze vernieling. Ik heb nog geen idee van het schadebedrag' (...) sporenonderz.: nee (...) burenonderzoek: nee" 4.2. In het proces-verbaal van aangifte van 29 juni 1996, opgemaakt door politieambtenaar Me., is onder meer het volgende opgenomen:"PROCES-VERBAAL ONBEKENDE DADER(S) (...) delict: VERNIELING VAN AUTO datum aangifte en verbalisant:Op zaterdag 29 juni 1996 omstreeks 14:19 uur verscheen voor mij, Me., (...) aangever: E. (...) die als eigenaar/benadeelde aangifte deed en verklaarde:datum/dag: tussen zaterdag 29/06/96 om 12:15 uur en zaterdag 29/06/96 om 14:00 uur (...) Objekt: PERSONENAUTO, OPEL KADET, (...) schade totaal: Fl. ?? vervolg verklaring 'Op zaterdag 29 juni omstreeks 13:15 uur heb ik mijn auto op de parkeerplaats aan de achterzijde van de V. geparkeerd. Ik heb de auto daar in goede staat achtergelaten. Omstreeks 14:15 uur kwam ik weer bij de auto en zag ik dat er zich midden op de achterklep een kras bevond. Ik weet zeker dat deze er voor die tijd niet op zat. Het is niet de eerste keer dat er krassen worden gemaakt op mijn auto.' Bevindingen verbalisant: kras over het midden van de achterklep is niet afkomstig van een aanrijding. (...) sporenonderzoek: n (...) buurtonderzoek: n"4.3. In het proces-verbaal van aangifte van 30 juni 1996, opgemaakt door politieambtenaar A., is onder meer het volgende opgenomen:
"PROCES-VERBAAL ONBEKENDE DADER(S)(...) delict: VERNIELING VAN AUTO datum aangifte en verbalisant:Op zondag 30 juni 1996 omstreeks 10:18 uur verscheen voor mij, A., (...) aangever: E. (...) die als eigenaar/benadeelde aangifte deed en verklaarde:datum/dag: tussen zaterdag 29/06/96 om 17:45 uur en zondag 30/06/96 om 09:15 uur (...) Objekt: PERSONENAUTO, OPEL KADET, (...) Schade totaal: Fl. 0,00 vervolg verklaring'Ik ben eigenaar van mijn auto. Op eerst genoemd tijdstip parkeerde ik mijn auto op de parkeerplaats aan de achterzijde van het V. In de lak van de auto zaten een aantal krassen. Echter in de motorkap nog niet. De motorkap was nog onbeschadigd. Op laatst genoemd tijdstip kwam ik terug bij mijn auto en zag ik dat men vermoedelijk met een scherp voorwerp 2 krassen in de lak hadden gemaakt. Hierdoor werd de motorkap vernield.' (...) sporenonderz.: nee (...) buurtonderzoek: nee" E. Verklaring van betrokken politieambtenaar Z. Op maandag 8 september 1997 verklaarde politieambtenaar Z. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik ben n van de agenten uit de wijk waarin de familie E. (verzoekers; N.o.) woont. (...) Tussen de familie E. en hun buren waren al enige tijd problemen. De familie E. heeft verschillende keren bij mij en mijn collega's aangiften en meldingen gedaan van overlast en bekrassing van hun auto. Op de vraag of zij tijdens de aangiften bij mijn collega's aanwijzingen over eventuele daders hebben aangedragen, kan ik u antwoorden, na het lezen van deze aangiftes, dat hierin niets steekhoudends stond in de richting van haar buurvrouw of andere daders, om tot een aanvang van onderzoek te komen. Ik weet wel dat mevrouw E. een keer het bureau is binnengekomen om aan mij beschuldigingen tegenover haar buurvrouw te uiten. (...)
Als u mij vraagt waarom ik geen concreet onderzoek heb ingesteld naar de eventuele daders die door meneer en/of mevrouw E. werden aangedragen, kan ik u zeggen dat zij deze beschuldigingen nergens op konden baseren. Een onderzoek kunnen wij altijd instellen, maar zolang er geen redelijk vermoeden van schuld is, kunnen en mogen wij niemand als verdachte aanmerken. Door de lange voorgeschiedenis van onenigheid tussen de buren, liggen dit soort zaken erg gevoelig. Tijdens gesprekken met o.a. de bewuste buurvrouw van de familie E. heb ik de vernielingen van de auto wel naar voren gebracht. In deze gesprekken heb ik de beschuldigingen van mevrouw E. niet herhaald, maar gevraagd of zij mij op de hoogte wilde houden als ze eventueel iets te weten zou komen over de bekrassingen, waarvan de familie E. aangifte had gedaan. In de wijk kwam het meer voor dat auto's werden vernield en bekrast. Als u mij vraagt of hier ooit onderzoek naar is gedaan, kan ik u zeggen dat mijn collega, de heer K., toentertijd onderzoek naar deze vernielingen heeft ingesteld. Er zijn naar aanleiding van dat onderzoek n of meer daders opgepakt. Deze daders bleken niets te maken te hebben met de vernielingen ten aanzien van het voertuig van de familie E.". Verklaring van de betrokken politieambtenaar A. Op woensdag 17 september 1997 verklaarde politieambtenaar A. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik ben politieambtenaar bij de regiopolitie Haaglanden, district Voorburg/Leidschendam/Wassenaar. (...) Ik kan mij de aangifte van de heer E. op 30 juni 1996 nog herinneren. Tijdens de aangifte beschuldigde de heer E. zijn buren van de bekrassingen op zijn auto. Toen ik hem vroeg hoe hij dit wist, kon hij geen redelijk vermoeden aangeven. Hij had niets gezien van het voorval. Omdat de beschuldigingen naar mijn inzien nergens op waren gebaseerd, heb ik deze niet opgenomen in het procesverbaal. Ik heb de heer E. wel aanbevolen zijn auto vervolgens bij het politiebureau te parkeren. Dit heeft hij ook enkele maanden gedaan. Ik heb verder naar aanleiding van de aangifte geen actie ondernomen. Er viel namelijk niets op te rechercheren, zoals wij dat in politietermen zeggen. Er was geen bewijs. Zelfs geen redelijk vermoeden. Ik heb de buren daarom ook niet benaderd over de beschuldigingen."
G. De reactie van verzoekers Verzoekers reageerden in hun brief van 1 november 1997 onder meer als volgt op de reactie van de korpsbeheerder, de mutaties, de processen-verbaal van aangifte en de verklaringen van de betrokken politieambtenaren:"Bezwaarschrift (...) t.a.v. de verklaring van de heer Z., politieambtenaar * Tussen de familie E. en hun buren waren al enige tijd problemen. Er waren geen problemen, maar een duidelijke overlast, ook andere bewoners hadden daar last van. Dat is inmiddels wel bewezen. * De manier van proces-verbaal van aangifte, wordt door de betreffende ambtenaar gemaakt. Als buitenstaander ben je niet op de hoogte hiervan.. b.t. de aangiften van het bekrassen van de auto. * Bij alle drie aangiften is kenbaar gemaakt dat er vermoedelijke dader(s) zijn. * Over het binnenkomen van mijn vrouw op het bureau om beschuldigingen te uiten tegenover haar buurvrouw. Mijn vrouw is die middag het bureau binnengekomen om aangifte te doen van de bekrassing van de gehele linkerkant van de auto. De bewoordingen van dhr Z. kloppen niet, want op het moment dat mijn vrouw aangifte kwam doen, was er ook een mevrouw uit een ander gedeelte van Leidschendam die aangifte kwam doen. Mijn vrouw is toen weggegaan, omdat er met dhr Z. niet te praten viel en ik kon later op de middag aangifte komen doen. Toen ik na kantoor naar het bureau ging voor de aangifte en daar een half uur heb staan wachten, kwam dhr Z. aan en deelde mij mede dat ik later op de avond terug kon komen voor de aangifte. Ik heb hem toen medegedeeld dat dit de tweede keer is dat wij aangifte willen doen en hij steeds weigert hier aandacht aan te besteden. (...) * Op het antwoord van dhr Z., waarom hij geen onderzoek heeft ingesteld, omdat deze beschuldigingen nergens op konden worden gebaseerd.. a.v. het gesprek dat dhr Z. in het bijzijn van de RK-woningbouwvereniging, de buurvrouw en een van haar nachtelijke bezoekers (die onze voordeur ingeslagen had) met ons heeft gehad op het bureau zijn de volgende acties aan ons adres ondernomen.1. de auto werd in die nacht voor de tweede keer bekrast.2. wij werden vanaf dat moment telefonisch lastiggevallen.3. er werd om 23.30 uur aangebeld, door de pizzabezorger.4. er werd om 05.30 uur op de benedenbel aangebeld, zo hard dat de benedenburen ook wakker schrokken.
5. de volgende nacht werd de auto voor de derde maal bekrast.6. er werd een hetze jegens ons door de buurvrouw met een naaste buurvrouw gevoerd. Ad 1 en 5. Toen wij voor de derde maal aangifte kwamen doen, werd ons door de betrokken ambtenaar te kennen gegeven de auto bij het bureau te parkeren. (...) Als dhr Z. dan zegt dat er geen redelijk vermoeden van dader(s) aanwezig zijn, dan is hij wel kortzichtig ingesteld. Na het voorval (de ingeslagen voordeur) werd er door zowel de RK-woningbouwvereniging als de politie een buurtonderzoek ingesteld. De woningbouwvereniging heeft alle buurtbewoners ondervraagd, de politie in de persoon van dhr Z. heeft alleen die naaste buurvrouw bezocht, die wordt de rotte appel genoemd. (...) *Dhr Z. merkt op dat in de wijk het meer voorkwam dat auto's werden vernield en bekrast. In de vijftien jaar dat wij in deze wijk wonen is het de eerste keer geweest, dat alleen onze auto is bekrast. Toen wij aangifte deden sprak dhr Z. zichzelf steeds tegen m.b.t. de schade. Er zouden eerst meerdere auto's bij betrokken zijn, toen het is meestal slechts n auto. Bij navraag in de buurt bleek overduidelijk dat het ook alleen onze auto was. Op aanwijzingen van ons dat wij het alleen waren, kregen wij een slap verhaal te horen.". Nadere informatie van de korpsbeheerder Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder om informatie over het onderzoek naar de vernielingen in de wijk waar verzoekers wonen, liet politieambtenaar K. bij brief van 3 november 1997 onder meer het volgende weten:"Op 10 november 1996 werd onder nummer (...) proces-verbaal opgemaakt ter zake de overtreding van artikel 350.1 en artikel 141.1 van het Wetboek van Strafrecht (zie
Achtergrond
onder 1.), gepleegd in Leidschendam in de wijk (...). In de plaatselijke krant werd hier een artikel aan gewijd. Er kwamen veel reacties op dit krantenartikel. Ook de heer E., die aangiftes had gedaan, benaderde mij. Uit een door mij ingesteld onderzoek bleek dat de in bovengenoemd proces-verbaal aangehouden verdachten niets met de aangiftes van de heer E. te maken hadden. De heer E. heb ik hiervan telefonisch op de hoogte gebracht."Beoordeling
. Ten aanzien van de ondernomen actie naar aanleiding van de aangiften van bekrassing1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Haaglanden onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de aangiften die zij hadden gedaan van bekrassing van hun auto in april en juni 1996. Met name klagen zij erover dat de politie de door hen aangedragen aanwijzingen over de eventuele dader niet nader heeft onderzocht.2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer zij niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.3. De auto van verzoekers werd in april en juni 1996 in totaal drie keer bekrast. Verzoekers deden van deze bekrassingen op 3 april, 29 juni en 30 juni 1996 aangifte bij de regiopolitie Haaglanden. Bij de aangifte van 30 juni 1996 en in de klachtbrief van 1 november 1996 aan de politie hadden verzoekers aangegeven dat de vermoedelijke dader(s) van de bekrassingen dicht bij huis moest(en) worden gezocht. Verzoekers suggereerden dat n van hun buren de dader was, gezien de problemen uit het verleden met betrekking tot de geluidsoverlast. Deze aanwijzing werd door de betrokken politieambtenaar A. niet opgenomen in het proces-verbaal van 30 juni 1996, omdat hij meende dat verzoekers hun beschuldigingen nergens op konden baseren. Dit proces-verbaal van aangifte is ondertekend door onder meer verzoeker.4. Vast staat dat het regionale politiekorps Haaglanden geen nader opsporingsonderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de aangiften van bekrassing. Zowel de burgemeester van Leidschendam, als de betrokken politieambtenaar hebben als reden hiervoor aangegeven dat de aanwijzingen van verzoekers niet konden leiden tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de personen die door verzoekers als mogelijke daders waren gesuggereerd. De betrokken politieambtenaar Z. heeft wel contact opgenomen met de buurvrouw van verzoekers. Deze politieambtenaar stelde dat hij tijdens deze contacten met de buurvrouw de beschuldigingen van verzoekers niet had herhaald, maar de bekrassingen van de auto van verzoekers wel naar voren had gebracht. Na de derde aangifte van bekrassing gaf de politie aan verzoekers het advies om hun auto in het vervolg bij het politiebureauLeidschendam te parkeren, welk advies door verzoekers is opgevolgd. Verder heeft politieambtenaar K., nadat hij door verzoekers op de hoogte was gebracht van de bekrassingen, deze feiten meegenomen in een onderzoek naar vernielingen in de wijk. Tijdens dit onderzoek waren meerdere verdachten aangehouden, maar deze verdachten bleken niets met de bekrassingen van de auto van verzoekers te maken te hebben.5. Verzoekers baseerden hun aanwijzingen over de eventuele dader(s) op onenigheden met hun buren in het verleden en onaangename gebeurtenissen voor en na de bekrassing van hun auto. Zij konden echter geen objectieve aanwijzingen geven. Ze hadden de dader van de vernielingen niet betrapt of gezien. De politie heeft op grond van deze aanwijzingen geen specifiek persoon als verdachte kunnen aanmerken.6. Gezien het bovenstaande heeft het regionale politiekorps Haaglanden voldoende actie ondernomen naar aanleiding van de aangiften van bekrassing van de auto van verzoekers. De politie heeft in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van opsporingshandelingen op grond van de aanwijzingen van verzoekers, nu deze aanwijzingen niet hebben kunnen leiden tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de door verzoekers gesuggereerde dader(s). De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Ten aanzien van de behandelingsduur van de klacht 1. Verzoekers klagen er voorts over dat de burgemeester van Leidschendam pas op 9 april 1997 heeft geoordeeld over hun op 1 november 1996 bij het regionale politiekorps Haaglanden ingediende klacht.2. Verzoekers ontvingen bij brief van 5 november 1996 een ontvangstbevestiging van de regiopolitie Haaglanden met de mededeling dat het streven erop was gericht om binnen 9 weken de klacht te beantwoorden. Bij brief van 13 december 1996 ontvingen verzoekers een tussenbericht van de politie waarin werd vermeld dat de gestelde termijn niet kon worden gehaald vanwege de complexiteit van de klacht. Het streven was erop gericht om verzoekers eind januari 1997 antwoord te geven op hun klacht. Verzoekers ontvingen bij brief van 11 februari 1997 wederom een tussenbericht, met de mededeling dat de regiopolitie Haaglanden, vanwege de noodzaak tot het inwinnen van aanvullende informatie over de zaak, niet kon voldoen aan de toegezegde beantwoordingstermijn.
Verzoekers zouden worden uitgenodigd voor een gesprek, waarna ernaar zou worden gestreefd verzoekers nog in februari 1997 antwoord te geven op hun klacht. Het gesprek vond plaats op 14 februari 1997. De burgemeester van Leidschendam (zie
Achtergrond
onder 2.1 en 3.) gaf tenslotte bij brief van 9 april 1997 een oordeel over de klacht.3. Verzoekers zijn tussen 5 november 1996 en 11 februari 1997 schriftelijk op de hoogte gehouden van de stand van zaken in de behandeling van hun klacht. Van 14 februari 1997 tot het oordeel van de burgemeester van 9 april 1997 hebben zij geen tussenberichten meer van de politie ontvangen. Dit is in strijd met artikel 12 van klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden (zieAchtergrond
onder 2.2), waarin is opgenomen dat de onderdeelschef schriftelijk mededeling doet van de vertraging met opgaaf van redenen en de te verwachten afdoeningstermijn. Bovendien heeft de afhandeling van deze klacht in totaal vijf maanden in beslag genomen. Dit is, ondanks de verzending van de schriftelijke tussenberichten van 13 december 1997 en 11 februari 1997 aan verzoekers, te lang. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk. Nu de bevoegdheid tot het afdoen van klachten over de politie in de Politiewet 1993 exclusief is opgedragen aan de korpsbeheerder (zieAchtergrond
, onder 3.), zal de Nationale ombudsman de gedraging van de burgemeester van Leidschendam moeten toerekenen aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van Leidschendam, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond.BIJLAGE
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht (Sr.)1.1 Artikel 141 Sr., eerste lid:"Zij die openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie." 1.2 Artikel 350 Sr., eerste lid:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."2. De klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden (inwerking getreden in 1994) 2.1 Artikel 5:"Formele procedure in eerste aanleg, de afdoening1. Afdoening van de klacht in eerste aanleg geschiedt door de burgemeester.2. De burgemeester zendt de klager na de ontvangst van het volledige dossier een brief waarin hij zijn oordeel over de gegrondheid van de klacht uitspreekt.3. De klager wordt in de afdoeningsbrief gewezen op de mogelijkheid ten aanzien van het oordeel van de burgemeester voorziening te vragen bij de korpsbeheerder en op de mogelijkheid het oordeel te vragen van de Nationale ombudsman.4. De burgemeester zendt de hoofdofficier van justitie een kopie van de afdoeningsbrief." 2.2 Artikel 12:"Termijnen (...)2. Een klacht in eerste aanleg wordt afgedaan binnen 9 weken na registratie bij het betrokken onderdeel. Indien de behandelingniet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de onderdeelschef hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten."3. In rapport 96/62 van de Nationale ombudsman was de situatie aan de orde waarin de burgemeester van Zoetermeer in eerste aanleg een klacht van een burger over door hem ondervonden politieoptreden had afgedaan. Al eerder, in het Jaarverslag 1994 (blz. 148 e.v.) had de Nationale ombudsman zijn oordeel uitgesproken dat mandatering door de korpsbeheerder van zijn bevoegdheid tot het afdoen van klachten aan een lokale burgemeester strijdig is met de Politiewet 1993. Uit het onderzoek in de bovengenoemde zaak bleek dat de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden zijn bevoegdheid tot het afdoen van klachten (artikel 61 Politiewet 1993) heeft gedelegeerd aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging van de politie had plaatsgevonden. In het rapport oordeelde de Nationale ombudsman dat een dergelijke delegatie in strijd is met de taakverdeling tussen de korpsbeheerder en de burgemeester in hoofdstuk X van de Politiewet 1993. Op grond van de Politiewet 1993 beslist de korpsbeheerder over de afdoening van een klacht. Die bevoegdheid kan niet worden gedelegeerd. De Nationale ombudsman gaf in een aanbeveling in genoemd rapport de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden in overweging om te bevorderen dat het regionaal college het delegatiebesluit zou heroverwegen, gelet op bovenstaande opmerkingen. Bij brief van 22 oktober 1996 deelde de waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, in reactie op genoemde aanbeveling, mee dat het regionale college had besloten om, na ampele overwegingen, het delegatiebesluit niet te herzien. De Nationale ombudsman liet daarop bij brief van 14 november 1996 de waarnemend korpsbeheerder weten dat hetgeen in diens brief van 22 oktober 1996 was opgemerkt voor de Nationale ombudsman geen aanleiding vormde om terug te komen op het standpunt dat bovengenoemde delegatieconstructie in strijd is met de Politiewet 1993. De Nationale ombudsman meende evenwel dat de standpunten over en weer voldoende duidelijk waren uiteengezet. De Nationale ombudsman besloot de correspondentie ter kennis te brengen van de Minister van Binnenlandse Zaken, om te worden betrokken bij de evaluatie van hoofdstuk X van de Politiewet.
Bij brief van 4 april 1997 liet de Minister van Binnenlandse Zaken de Nationale ombudsman weten diens standpunt over de delegatieconstructie te delen. Hij deelde verder mee dat de vraag wie binnen de politie-organisatie tot afdoening van klachten bevoegd behoort te zijn, zou worden meegenomen in het onderzoek naar de praktijk van de politieklachtenregelingen.