1998/205

Rapport
Op 31 december 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw Wi. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en met een klacht over een gedraging van de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland). Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar op 25 september 1995 ten onrechte heeft aangehouden in verband met verdenking van het plegen van valsheid in geschrift of oplichting. Tevens klaagt zij erover dat zij vervolgens ten onrechte in verzekering is gesteld en 24 uur is vastgehouden op het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam. Zij klaagt verder over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar hebben bejegend tijdens haar verblijf op het politiebureau. Zij klaagt met name over de wijze waarop de ambtenaren haar te woord hebben gestaan, en over de opmerkingen die zij hebben gemaakt. Voorts klaagt zij erover dat:- een ambtenaar het maken van foto's en vingerafdrukken van haar als drukmiddel heeft gebruikt; - een ambtenaar haar tas zo hardhandig heeft geopend dat de rits brak; - een ambtenaar water uit een bekertje in haar gezicht heeft gegooid; - het luikje in haar celdeur 's nachts een aantal keren is geopend en hard is dichtgegooid. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland) het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 20 november 1996 heeft overgenomen. De commissie had haar klacht over het politieoptreden grotendeels ongegrond verklaard, en had zich over een aantal klachtaspecten van een oordeel onthouden.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Op 25 september 1995 werd verzoekster op last van de officier van justitie te Amsterdam door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland aangehouden als verdachte van oplichting c.q. valsheid in geschrift. Zij werd in verzekering gesteld en bracht de nacht door op het politiebureau. Zij werd gedurende haar verblijf op het politiebureau een aantal malen verhoord ter zake van de strafbare feiten waarvan zij werd verdacht. Op 26 september 1995 werd zij heengezonden.1.2. Verzoekster diende op 9 oktober 1995 een klacht in over de gang van zaken rond haar aanhouding bij de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. Deze Commissie ontving de klacht op 13 oktober 1995.1.3. In een brief van 20 november 1996 bracht de Commissie haar advies uit aan de burgemeester van Amsterdam (in diens hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland). Dit advies luidt als volgt:

"De klacht Klaagster is op 25 september 1995 op bureau Flierbosdreef aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van valsheid in geschrifte. Verschillende politieambtenaren hebben haar onheus bejegend. De procedure De Commissie voor de Politieklachten heeft de klacht op 13 oktober 1995 ontvangen. Vervolgens heeft de Commissie de klacht op 27 oktober 1995 voor onderzoek en rapportage doorgestuurd naar de politie. In het kader van de klachtbehandeling heeft de rapporteur, inspecteur J., hoofdagent H., inspecteur Ge., brigadier Sp., agente B., inspecteur Br., hoofdagent Ma. en inspecteur G. gehoord. De Commissie ontving de politierapportage op 31 januari 1996. Omdat de rapportage op enige punten nog onduidelijk was heeft de Commissie de politie op 28 maart 1996 om een aanvullende rapportage verzocht. Deze rapportage ontving de Commissie op 2 mei 1996. Op 15 mei 1996 heeft de Commissie klaagster in de gelegenheid gesteld om op de politieverklaringen te reageren. De reactie van klaagster en een aanvulling op haar klacht ontving de Commissie op 31 mei 1996. Hierop heeft de Commissie op 1 juli 1996 de politie om een tweede aanvullende rapportage verzocht. In deze rapportage, die de Commissie op 16 september 1996 ontving, gaf de politie informatie over de gedragslijn rond de piketcentrale. Verder stonden in deze rapportage geen nieuwe feiten of omstandigheden. De feiten Op vrijdag 22 september 1995 heeft inspecteur Ma. klaagster telefonisch verzocht maandag 25 september om 10.00 uur naar het bureau te komen. Volgens Ma. heeft hij klaagster tijdens het telefoongesprek verteld dat hij haar wilde horen in verband met een frauduleuze overboeking van ƒ 18.953,68. Dit bedrag was overgemaakt naar en weer afgehaald van de rekening van klaagsters zoon. Voor deze rekening had klaagster een machtiging. Klaagster stelt dat niet zij maar haar zoon (20 jaar) het telefoontje heeft aangenomen en dat hem geen enkele uitleg is gegeven. Zij zou daarom geen idee hebben gehad wat haar op 25 september op het bureau te wachten stond. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen wie Ma. aan de telefoon heeft gehad en ook niet wat er precies is gezegd. Zij acht het echter onaannemelijk dat klaagster geen enkel vermoeden had waarom zij zou worden gehoord. Vast staat immers dat haar

zoon op 3 september 1995 al in dezelfde zaak was verhoord en dat Ma. (om giro-afschriften op te halen) met de zoon naar de woning van mevrouw Wi. is gegaan waar hij klaagster heeft ontmoet. Toen heeft hij haar ook verteld dat haar zoon van strafbare feiten werd verdacht. Volgens klaagster riep inspecteur Ma. haar, toen zij op 25 september 1995 op het bureau kwam, in een kamertje en vertelde hij haar direct dat zij in verzekering werd gesteld omdat hij haar verdacht van onder andere valsheid in geschrifte. Ma. verklaart, dat hij klaagster heeft verteld dat zij was aangehouden en dat zij zou worden voorgeleid. Op dat moment was er volgens Ma. nog geen sprake van dat klaagster in verzekering zou worden gesteld. Hij hield er juist rekening mee dat zij, evenals enkele weken daarvoor haar zoon, na verhoor weer zou worden heen gezonden. Pas toen enkele uren later duidelijk was dat het verhoor niet binnen zes uur kon worden afgerond, is klaagster in verzekering gesteld. Deze lezing wordt bevestigd door inspecteur Br. aan wie klaagster om 10.11 uur is voorgeleid en door waarnemend wijkteamchef inspecteur G. die klaagster om 12.20 uur in verzekering heeft gesteld. Deze tijdstippen zijn ook terug te vinden in de arrestantenlogging. De Commissie ziet geen aanleiding op dit punt te twijfelen aan de lezing van de politie. Volgens klaagster zijn zowel Ma. als Br. als G. haar 'onbeschoft en grof' tegemoet getreden. De betrokken politieambtenaren weerspreken dit. Zij maken er op hun beurt melding van dat klaagster vanaf het eerste moment fel heeft geprotesteerd tegen haar aanhouding en zich weinig co peratief heeft opgesteld. Wat precies door wie is gezegd heeft de Commissie niet kunnen vaststellen zodat zij ook geen oordeel kan geven over de betamelijkheid van de verschillende uitlatingen. Het enige waarover klaagster en inspecteur Br. het – globaal – eens zijn, is dat Br. op een gegeven moment heeft gezegd dat hij er "ook geen last van had dat mijn voorouders onderdrukt waren tijdens de tachtigjarige oorlog". Volgens klaagster maakte de politieambtenaar deze opmerking toen zij er melding van maakte dat zij eerder een zeer traumatische ervaring op het bureau had opgedaan. Volgens de inspecteur zei klaagster, dat zij door de wijze waarop zij door de politie werd behandeld werd herinnerd aan het feit dat haar voorouders door de blanke Nederlanders waren onderdrukt en als slaven behandeld. Br. betreurt overigens dat hij deze opmerking heeft gemaakt.

Klaagster is verhoord door inspecteur Ma. Tijdens het verhoor stak deze een sigaret op. Klaagster verzocht hem niet te roken. Volgens klaagster zou de politieambtenaar hebben geantwoord dat zij maar moest opschuiven en dat hij mocht roken waar hij wilde. Volgens Ma. heeft hij toen klaagster bezwaar maakte tegen het roken een raam open gezet en is hij daar zo bij gaan zitten dat de rook niet in de kamer kwam. De commissie heeft niet kunnen vaststellen wat er precies is gebeurd; voor het oordeel over dit aspect van de klacht is dat echter ook niet van belang. Klaagster merkt verder op dat de betrokken politieambtenaar op een 'sarcastische en ironische manier' opmerkingen heeft gemaakt en dat hij door haar heen praatte als zij iets zei. Inspecteur Ma. weerspreekt dit. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen hoe het verhoor precies is verlopen en onthoudt zich daarom van een oordeel met betrekking tot dit punt van de klacht. Na het verhoor is klaagster door inspecteur Br. in verzekering gesteld. Hij zou daarbij volgens klaagster haar tas zo hardhandig hebben opengetrokken dat de rits afbrak. Br. weerspreekt dit. Ook op dit punt heeft de commissie niet kunnen vaststellen wat er gebeurd is en onthoudt zij zich daarom van een oordeel. Klaagster is in een vieze cel geplaatst en pas na tien minuten naar een andere cel overgebracht. Volgens klaagster is haar aanvankelijk met opzet een vieze cel toegewezen. Br. stelt, dat hij klaagster middels het geautomatiseerde boekingssysteem in een cel heeft geplaatst en dat hij op dat moment niet wist dat die cel nog niet was schoon gemaakt. Toen hij van een collega hoorde dat de cel vies was, heeft hij klaagster direct in een andere cel doen plaatsen. De commissie heeft geen aanwijzingen dat klaagster met opzet eerst in een vieze cel is geplaatst. Van klaagster zijn na de inverzekeringstelling foto's en vingerafdrukken genomen. Hiertoe was de politie op dat moment bevoegd. Volgens klaagster is het nemen van foto's en vingerafdrukken in dat stadium van de inverzekeringstelling niet gebruikelijk en is dit 'als dwangmiddel' gebeurd. Volgens hoofdagent Ma. was dit niet het geval. De commissie heeft geen aanwijzingen dat het nemen van de foto's en vingerafdrukken is gebeurd om druk op klaagster uit te oefenen. Op dit punt is de klacht daarom ongegrond. Omstreeks 18.00 uur heeft inspecteur Ge. klaagster op haar verzoek haar medicijnen en een bekertje water gebracht. Klaagster griste de medicijnen uit zijn hand. Vervolgens zou Ge. het water in het

gezicht van klaagster hebben gesmeten. Volgens de politieambtenaar heeft hij gepoogd het bekertje water in de rand van het geopende celluikje te plaatsen en is het daarbij gekanteld en in de cel gevallen. Op dit punt heeft de Commissie niet kunnen vaststellen wat er gebeurd is en onthoudt zij zich daarom van een oordeel. Inspecteur Ge. verzocht vervolgens brigadier Sp. klaagster wat water te brengen. Volgens Sp. heeft hij dit ook gedaan. Volgens klaagster heeft ze toen nog steeds geen water gekregen: Sp. zou haar namelijk hebben gevraagd het gevallen bekertje van de grond op te rapen en daarin water te gaan halen. Klaagster wilde dat bekertje niet gebruiken, omdat het vies was en zag daarom zelf van het halen van water af. Volgens de arrestantenlogging heeft zij op dit moment inderdaad drinken geweigerd, zodat de Commissie met betrekking tot dit onderdeel van de klacht de lezing van klaagster volgt. Sp. heeft bij het betreden van de cel ook iets gezegd als "wat heb je er een bende van gemaakt". Hij doelde hierbij op het water dat op de vloer van de cel lag. 's Nachts is het luikje van klaagsters cel een aantal keren geopend. De politie weerspreekt klaagsters stelling dat dit toen telkens hard is dichtgegooid. Ook op dit punt heeft de Commissie niet kunnen vaststellen wat er gebeurd is en onthoudt zij zich daarom van een oordeel. Klaagster is de volgende ochtend verhoord door hoofdagent H. Ook deze zou haar hebben ge ntimideerd. De hoofdagent verklaart dat hij klaagster heeft geconfronteerd met de verdenkingen maar dat er van intimidatie geen sprake was. Nu klaagster geen verdere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die haar lezing kunnen staven, volgt de Commissie op dit punt de lezing van de politie. Vervolgens heeft hoofdagent Ma. tegen klaagster gezegd dat zij werd heengezonden. Volgens klaagster zou hij hierbij hebben gezegd: "Ik moet toch ergens mijn stempel op drukken". Ma. weerspreekt dit. Ook op dit punt heeft de Commissie niet kunnen vaststellen wat er gebeurd is en onthoudt zij zich daarom van een oordeel. Volgens klaagster heeft inspecteur Br. haar vervolgens uitgeboekt en onheus bejegend. Br. verklaart dat hij op dat moment niet eens in dienst was. Volgens de arrestantenlogging was het inspecteur V. die klaagster heeft uitgeboekt. De Commissie gaat er daarom van uit dat klaagster zich op dit punt vergist. Klaagster beklaagt zich er tenslotte over dat zij herhaaldelijk om een advocaat heeft gevraagd, maar dat er geen advocaat is gekomen.

Inspecteur G. heeft verklaard dat toen hij klaagster in verzekering stelde, hij direct bij de piketcentrale om een advocaat voor haar heeft gevraagd. Inspecteur F. heeft op verzoek van de Commissie toegelicht hoe het contact met de piketcentrale in zijn werk gaat:"Bij het aanmaken van het bevel tot inverzekeringstelling wordt automatisch de piketcentrale in kennis gesteld. De hulpofficier van justitie moet weliswaar nog enige gegevens voor dit bericht invullen, maar heeft niet de keuze dit bericht niet te verzenden. (...) Het is niet ongebruikelijk dat het bezoek van een raadsman naar aanleiding van een inverzekeringstelling tot de volgende dag op zich laat wachten. Het ligt dan ook niet voor de hand om reeds de dag van de inverzekeringstelling de piketcentrale te bellen om te verifi ren of inderdaad een raadsman is gewaarschuwd." De behoorlijkheid De opmerking van Br. over de tachtigjarige oorlogDe Commissie heeft vastgesteld dat in de loop van een wrevelig gesprek inspecteur Br. in reactie op een opmerking van klaagster heeft gezegd dat hij er geen last van had dat zijn voorouders tijdens de tachtigjarige oorlog waren onderdrukt. Deze opmerking was wat ongelukkig, maar niet zodanig kwetsend dat kan worden gesproken van niet behoorlijk politieoptreden. Het roken door Ma.Een politiebureau is een openbare ruimte. Dit betekent dat er niet mag worden gerookt behalve op plekken die speciaal daarvoor zijn aangewezen. Niet is gebleken dat de verhoorkamer zo'n plek was. Hoofdagent Ma. had klaagster daarom tenminste moeten vragen of zij er bezwaar tegen had als hij een sigaret opstak. Toen klaagster zelf te kennen gaf dat zij last had van de rook, had de betrokken politieambtenaar zijn sigaret direct moeten doven. Op dit punt was het politieoptreden niet behoorlijk. Het plaatsen in een vieze celGebleken is dat klaagster niet met opzet in een vieze cel is geplaatst. De Commissie is echter van mening dat de politie ervoor dient te zorgen dat een cel in redelijke staat is voordat een verdachte in die cel wordt geplaatst. Door klaagster in eerste instantie toch in een vieze cel te plaatsen, handelde de politie niet behoorlijk. (zie ook Jaarverslag 1995 van de Commissie van Toezicht voor de Politiecellen Amsterdam-Amstelland).

De opmerking van Sp. over de 'bende' in de celDe Commissie vindt de opmerking van brigadier Sp. dat klaagster er in haar cel 'een bende' van had gemaakt ongepast. Hem was immers bekend dat het in ieder geval niet aan klaagster te wijten was dat het bekertje water op de vloer van haar cel was beland. Het doen her-gebruiken van het gevallen bekertje door Sp.Sp. heeft klaagster gevraagd het gevallen bekertje van de grond op te rapen en daarin water te gaan halen. De Commissie is van oordeel dat hij er beter aan had gedaan klaagster een ander bekertje ter beschikking te stellen, zeker toen zij er bezwaar tegen maakte dit bekertje nog eens te gebruiken. Op dit punt was het politieoptreden niet behoorlijk. Het waarschuwen van de advocaatDe politie heeft toen klaagster in verzekering werd gesteld direct de piketcentrale hiervan op de hoogte gebracht. De Commissie is van oordeel dat de zorgplicht voor de in verzekering gestelde verdachte met zich meebrengt om indien er na verloop van tijd nog geen advocaat is gekomen, zich opnieuw met de piketcentrale in verbinding te stellen om te informeren waar de advocaat blijft. Zij kan zich echter voorstellen dat dit moment gezien de geringe tijd die klaagster in verzekering heeft doorgebracht, in deze zaak nog niet was aangebroken. Het advies De Commissie voor de Politieklachten adviseert u de klacht ongegrond te verklaren, behalve voor wat betreft het roken, het plaatsen in een vieze cel, de opmerking over de 'bende' in de cel en het doen her-gebruiken van het gevallen bekertje."1.4. De burgemeester van Amsterdam zond verzoekster een afschrift van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. In de (ongedateerde) aanbiedingsbrief deelde hij haar het volgende mee:"Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht op enkele onderdelen gegrond te verklaren. Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie. (...) Ik heb de korpschef een afschrift van deze brief en het advies van de commissie toegezonden met het verzoek de betrokken politie-ambtenaren van mijn oordeel op de hoogte te laten brengen."

1.5. Verzoekster wendde zich op 30 december 1996 tot de Nationale ombudsman. Haar klacht behelsde in grote lijnen hetzelfde als de klacht die zij op 9 oktober 1995 aan de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland had voorgelegd.2. Het standpunt van verzoekster2.1. Verzoeksters standpunt staat verkort weergegeven in de klachtsamenvatting (zie

Klacht

).2.2. Daarnaast is verzoeksters weergave van de gebeurtenissen opgenomen in het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. In haar verzoekschrift verstrekte verzoekster geen nadere gegevens ter onderbouwing van haar klacht.3. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland3.1. In een (ongedateerde) brief (ontvangstdatum op het Bureau Nationale ombudsman 22 april 1997) gaf de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn reactie op de klacht. Hij zond de Nationale ombudsman een afschrift van het dossier dat betrekking heeft op de klacht van verzoekster. Dit dossier bestaat uit drie politierapportages, van respectievelijk 31 januari 1996, 2 mei 1996 en 16 september 1996. De korpsbeheerder deelde in de brief nog het volgende mee:"Met betrekking tot de gegrondheid van de klacht van mevrouw Wi. blijf ik bij mijn eerder genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Voor de motivering verwijs ik naar argumenten en overwegingen in het betreffende advies. Voor wat betreft het nieuwe klachtonderdeel dat uitsluitend gericht is op de duur van de inverzekeringstelling (24 uur) deel ik u mee dat ik dit ongegrond acht. De duur van de inverzekeringstelling was binnen de wettelijke termijn en niet langer dan noodzakelijk voor het onderzoek."3.2. De politierapportages van respectievelijk 31 januari 1996, 2 mei 1996 en 16 september 1996 vormen de neerslag van het onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van verzoeksters klacht van 9 oktober 1995. De politieambtenaren wier gedragingen onderwerp van de klacht

vormden, zijn in dit onderzoek gehoord en in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op verzoeksters klachten. De inhoud van hun verklaringen, en van deze rapportages, staat zakelijk weergegeven in het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland.4. Nadere reactie van verzoekster Verzoekster werd op 15 mei 1997 in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de brief met bijlagen van de korpsbeheerder. Zij deelde hierop mee dat zij haar eerder ingenomen standpunt handhaafde.5. Nadere vragen aan de beheerder van het regionale politiekorps Op 16 juni 1997 verzocht de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland om zijn reactie kenbaar te maken op hetgeen verzoekster als commentaar naar voren had gebracht op zijn brief met bijlagen van april 1997. Daarnaast verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om de volgende vragen te beantwoorden:"- is verzoekster bij de uitnodiging om op het politiebureau te verschijnen uitgelegd wat het doel van het gesprek zou zijn? Kon het verzoekster duidelijk zijn dat zij als verdachte zou worden gehoord of dat zij alleen moest komen om inlichtingen te verstrekken? - waarop was de verdenking van het plegen van valsheid in geschrift of oplichting gebaseerd? Graag ontvang ik afschriften van de desbetreffende processen-verbaal; - wat is uw oordeel ten aanzien van het klachtonderdeel dat is gericht op de aanhouding van verzoekster?"6. Nadere reactie van de korpsbeheerder 6.1. Op 7 augustus 1997 zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman de volgende reactie:"In reactie op uw brief van 16 juni 1997 bericht ik u als volgt. Voor wat betreft uw eerste vraag of verzoekster, mevrouw Wi., bij de uitnodiging duidelijk was wat het doel van het gesprek op het politiebureau zou zijn, verwijs ik u naar pagina 2 (bovenaan) van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen of aan verzoekster persoonlijk

(telefonisch) op 22 september 1995 het doel van het gesprek op 25 september 1995 is uitgelegd. Wel acht de Commissie het aannemelijk dat verzoekster op de hoogte was van het feit dat zij in verband met een frauduleuze overboeking van ƒ 18.953,68 zou worden gehoord. Haar zoon was reeds eerder in diezelfde zaak gehoord. Met betrekking tot de vraag waarop de verdenking van het plegen van valsheid in geschrift of oplichting was gebaseerd, verwijs ik eveneens naar pagina 2 van het advies. De verdenking was gebaseerd op het feit dat het eerder genoemd bedrag was overgemaakt naar en weer afgehaald van de rekening van verzoeksters zoon. Voor deze rekening had klaagster een machtiging. Van beide verhoren is proces-verbaal opgemaakt. (...) Bij de bovenstaande lezing van de feiten heb ik mij aangesloten door conform het advies te beslissen. Met betrekking tot mijn oordeel ten aanzien van het klachtonderdeel dat gericht is op de aanhouding van verzoekster deel ik u mee dat mijn oordeel impliciet uit het advies voortvloeit. Dit klachtonderdeel acht ik ongegrond, nu klaagster op het politiebureau de reden van de aanhouding is verteld en er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit."6.2. De beheerder van het regionale politiekorps voegde bij zijn brief van 7 augustus 1997 afschriften van de naar aanleiding van de onderhavige zaak opgemaakte processen-verbaal. Uit de processen-verbaal komt onder meer naar voren dat een directeur van een bank te Amsterdam op 14 augustus 1995 bij de politie had gemeld dat van een op naam van Stichting X gestelde bankrekening een bedrag van ƒ 18.953,68 frauduleus was overgeboekt naar een girorekening ten name van een zoon van verzoekster. Dit bedrag was (met valutadatum 14 augustus 1995) in gedeelten opgenomen. Door middel van geldopnamen op vier verschillende postkantoren was een bedrag van ƒ 16.000,- opgenomen. Een bedrag van ƒ 2.900,- was door middel van vijf zogenaamde giromaatopnamen opgenomen. De opnamen op het postkantoor vonden plaats met een giropas met volgnummer xxx. Deze pas is een zogenaamde gemachtigdenpas (een giropas die een ander dan de rekeninghouder machtigt om over de rekening te beschikken), die was afgegeven ten behoeve van verzoekster.7. Commentaar van verzoekster In een reactie van 3 september 1997 liet verzoekster nog weten dat zij haar eerder ingenomen standpunt handhaafde.

8. Reactie van verzoekster op het verslag van bevindingen Verzoekster reageerde op 29 april 1998 schriftelijk op het verslag van bevindingen. Zij gaf wederom haar zienswijze op de gebeurtenissen. De reactie kwam in grote lijnen overeen met hetgeen zij eerder gedurende het onderzoek naar voren had gebracht.

Beoordeling

1. Ten aanzien van de aanhouding en de (duur van de) inverzekeringstelling1.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar ten onrechte heeft aangehouden in verband met verdenking van het plegen van valsheid in geschrift dan wel oplichting.1.2. In het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 20 november 1996, alsmede in de processen-verbaal die destijds naar aanleiding van de bewuste zaak zijn opgemaakt, worden de omstandigheden genoemd die ertoe hebben geleid dat verzoekster op 25 september 1995 als verdachte van valsheid in geschrift dan wel oplichting is aangemerkt. Deze omstandigheden zijn door verzoekster niet weersproken. Het gaat om de navolgende omstandigheden. Een bedrag van ƒ 18.953,68 was frauduleus overgeboekt naar de girorekening van verzoeksters zoon. Verzoekster was, door middel van een zogenaamde gemachtigdenpas, gemachtigd om van deze rekening geld op te nemen. Een groot deel van het frauduleus overgeboekte bedrag was in augustus 1995 met deze gemachtigdenpas in gedeelten opgenomen op verschillende postkantoren.1.3. De genoemde omstandigheden boden – naar objectieve maatstaven gemeten – voldoende grondslag om verzoekster aan te merken als verdachte van valsheid in geschrift dan wel oplichting. Voor beide strafbare feiten is voorlopige hechtenis toegestaan. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd om te bevelen dat een verdachte van een dergelijk feit wordt aangehouden. In dit geval is verzoekster aangehouden buiten heterdaad, op last van de officier van justitie. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.1.4. Verzoekster klaagt er verder over dat zij ten onrechte in verzekering is gesteld en 24 uur is vastgehouden op het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam.

1.5. Uit de gegevens uit het advies van de Commissie voor de Politieklachten, die op zichzelf niet door verzoekster zijn weersproken, komt naar voren dat verzoekster in verzekering is gesteld toen tijdens het eerste verhoor bleek dat het verhoor niet binnen zes uur kon worden afgerond. In aanmerking genomen de ter zake geldende wettelijke bepalingen was de politie bevoegd en overigens ook gehouden om verzoekster in verzekering te stellen nadat de (eerste) verhoortermijn van zes uur was verlopen, en nader onderzoek noodzakelijk bleek. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.1.6. Verzoekster is 24 uur in verzekering gehouden. Dit is – mede in aanmerking genomen de aard van de strafbare feiten waarvan verzoekster werd verdacht – niet onredelijk lang. Ook blijft deze termijn ruim binnen de in de wet gestelde uiterste termijn van drie dagen. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.2. Ten aanzien van de bejegening tijdens het verblijf op het politiebureau2.1. Verzoekster klaagt tevens over de wijze waarop de politieambtenaren haar tijdens haar verblijf op het politiebureau in woord en daad zijn tegemoet getreden.2.2. Zij klaagt met name over de wijze waarop de ambtenaren haar te woord hebben gestaan en over de opmerkingen die zij hebben gemaakt. Daarnaast klaagt zij erover dat een ambtenaar het maken van foto's en vingerafdrukken van haar als drukmiddel heeft gebruikt, dat een ambtenaar haar tas zo hardhandig heeft geopend dat de rits brak, dat een ambtenaar water uit een bekertje in haar gezicht heeft gegooid en dat het luikje in haar celdeur 's nachts een aantal keren is geopend en hard is dichtgegooid.2.3. Dit aspect van verzoeksters klacht is eveneens onderzocht in het kader van het onderzoek dat de Commissie voor de Politieklachten naar aanleiding van verzoeksters klacht van 9 oktober 1995 heeft verricht. In het kader van dat onderzoek zijn de politieambtenaren op wie de klacht betrekking had gehoord. Daarnaast is verzoekster in de gelegenheid gesteld haar weergave van de gebeurtenissen te geven. De lezing van enerzijds de politieambtenaren en anderzijds verzoekster staan zakelijk weergegeven in het advies dat de Commissie voor de Politieklachten naar aanleiding van verzoeksters klacht op 20 november 1996 uitbracht. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman zijn – noch van de zijde van verzoekster, noch van de zijde van de beheerder van het

regionale politiekorps - andere gegevens verstrekt dan de gegevens die al in dit advies zijn opgenomen. De Nationale ombudsman zal daarom zijn oordeel baseren op de gegevens die in het advies zijn vermeld. Op grond van deze gegevens wordt het volgende overwogen:2.3.1. Ten aanzien van de wijze waarop de ambtenaren verzoekster te woord hebben gestaan en ten aanzien van de opmerkingen die zij hebben gemaakt. Verzoekster gaf tijdens het onderzoek van de Commissie voor de Politieklachten een aantal voorbeelden van de onheuse wijze waarop zij volgens haar te woord was gestaan en van de opmerkingen die de ambtenaren naar haar zeggen jegens haar hadden gemaakt. De betrokken politieambtenaren weerspraken de lezing van verzoekster, en gaven te kennen dat juist verzoekster fel had geprotesteerd tegen haar aanhouding en dat zij niet had willen meewerken. Tijdens het onderzoek van de Commissie is wel komen vast te staan dat n van de politieambtenaren – inspecteur Br. – jegens verzoekster een minder gelukkige opmerking heeft gemaakt over de tachtigjarige oorlog. Nu gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman ten aanzien van dit klachtonderdeel geen nadere gegevens zijn verstrekt en ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de lezing van hetzij de politieambtenaren hetzij verzoekster kunnen ondersteunen, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel op deze punten, met uitzondering van de klacht over de opmerking van inspecteur Br. over de tachtigjarige oorlog. In navolging van de Commissie voor de Politieklachten is ook de Nationale ombudsman van oordeel dat deze opmerking wellicht minder gelukkig was, maar niet zodanig onjuist dat de gedraging op dit punt als niet-behoorlijk dient te worden gekwalificeerd. 2.3.2. Ten aanzien van het maken van de foto's en de vingerafdrukken. Nadat verzoekster in verzekering was gesteld, zijn van haar foto's en vingerafdrukken genomen. Volgens verzoekster is het nemen van foto's en vingerafdrukken in dat stadium van de inverzekeringstelling niet gebruikelijk en is dit als drukmiddel gebruikt. Verzoekster kan echter niet worden gevolgd in haar mening op dit punt. Gelet op het bepaalde in artikel 62 Sv (zie

Achtergrond

, onder 8.3.) was de politie bevoegd om tijdens de periode van de inverzekeringstelling van verzoekster foto's en vingerafdrukken te nemen.

Verzoekster heeft op geen enkele wijze haar stelling onderbouwd dat de politie dit (alleen) zou hebben gedaan om druk op haar uit te oefenen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die haar stelling ter zake onderschrijven. In dit opzicht is de onderzochte gedraging behoorlijk. 2.3.3. Ten aanzien van het hardhandig openen van de tas. Verzoekster stelde dat inspecteur Br. haar tas zo hardhandig had opengetrokken, dat daarbij de rits afbrak. Inspecteur Br. weersprak dit. Verzoekster heeft ook met betrekking tot dit klachtonderdeel haar standpunt niet nader onderbouwd. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die haar lezing op dit punt onderbouwen. Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging behoorlijk. 2.3.4. Ten aanzien van het gooien van water. Verzoekster stelde ten aanzien van dit punt dat politieambtenaar Ge. de inhoud van een bekertje water in haar gezicht had gesmeten. Inspecteur Ge. weersprak dit: hij bracht naar voren dat de inhoud van een bekertje water per ongeluk in de cel van verzoekster was gevallen. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman is ten aanzien van dit klachtonderdeel geen nadere informatie verstrekt en is ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden die de lezing van de n dan wel van de ander kunnen ondersteunen. Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich daarom van een oordeel onthouden. 2.3.5. Ten aanzien van het openen en hardhandig dichtgooien van het luikje in de cel van verzoekster. 's Nachts is het luikje van verzoeksters cel een aantal keren geopend. Dit is een gebruikelijke handelwijze teneinde ingeslotenen – mede in het belang van hun eigen veiligheid – te controleren. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. Verzoekster stelde dat het luikje vervolgens telkens hard werd dichtgegooid; de politieambtenaren weerspraken dit. Ook op dit punt is tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman geen nadere informatie verstrekt, en is bovendien niet gebleken van feiten of omstandigheden die n van beide lezingen zouden ondersteunen. Daarom wordt ook op dit punt geen oordeel gegeven.

3. Ten aanzien van de afdoening van verzoeksters klacht door de beheerder van het regionale politiekorps3.1. De behandeling van een klacht dient op een zorgvuldige wijze plaats te vinden. Dit houdt onder meer in dat de klacht op een onbevooroordeelde wijze moet worden behandeld. Ook moeten betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld de klacht toe te lichten en te reageren op wat door de andere partij naar voren is gebracht. Voorts moet de motivering van een oordeel over een klacht dat oordeel kunnen dragen. Een behoorlijke motivering vereist dat alle relevante feiten en omstandigheden in de overwegingen worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen. Daarnaast dient de motivering van de beslissing voldoende kenbaar te zijn voor alle betrokkenen.3.2. Verzoekster klaagt erover dat de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland) het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 20 november 1996 heeft overgenomen. De commissie had haar klacht over het politieoptreden grotendeels ongegrond verklaard, en had zich over een aantal klachtaspecten van een oordeel onthouden.3.3. In zijn algemeenheid is er voor een beheerder van een regionaal politiekorps geen reden om in zijn beslissing op een klacht nader te motiveren waarom hij het advies van een Commissie voor de Politieklachten volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van deze commissie, het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is. Dit ligt anders als er sprake is van een onduidelijke of onvolledige motivering van het advies, of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de korpsbeheerder in dat geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen (zie ter vergelijking in dit verband ook artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht;

Achtergrond

, onder 9.2.).3.4. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde verzoekster in zijn (ongedateerde) afdoeningsbrief mee dat hij haar klacht op enkele punten gegrond verklaarde. Hij liet weten dat hij had besloten conform het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 20 november 1996 te oordelen. Voor een nadere toelichting op zijn oordeel verwees hij verzoekster naar het advies van de commissie.

3.5. De korpsbeheerder kon in dit geval met deze wijze van afdoening volstaan. Het onderzoek dat aan het advies van de Commissie voor de Politieklachten ten grondslag lag, was volledig, en de aan het advies ten grondslag liggende motivering was duidelijk en volledig. De korpsbeheerder kon het advies van de Commissie voor de Politieklachten dan ook zonder nadere motivering overnemen, en ermee volstaan verzoekster in zijn afdoeningsbrief te verwijzen naar het advies. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.3.6. Overigens was het de duidelijkheid van de afdoening ten goede gekomen wanneer de korpsbeheerder niet alleen had opgemerkt dat de Commissie had geadviseerd om de klacht op enkele onderdelen gegrond te verklaren. In het advies van de Commissie staat immers ook te lezen dat verzoeksters klacht op een aantal punten niet gegrond werd geacht, terwijl de Commissie zich daarnaast op een aantal punten van een oordeel onthield. Nu de korpsbeheerder echter heeft laten weten dat hij had besloten conform het advies te oordelen, moet dit zo worden verstaan dat hij het advies op alle onderdelen wilde volgen. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond, met dien verstande dat geen oordeel wordt gegeven over de wijze waarop de ambtenaren verzoekster te woord hebben gestaan en over de (overige) opmerkingen die zij hebben gemaakt, over het gestelde gooien met water en over het gestelde hard dichtgooien van het luikje in de cel van verzoekster. De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland), is niet gegrond.

BIJLAGEACHTERGROND1. In artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is valsheid in geschrift strafbaar gesteld. Het artikel luidt als volgt:"-1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie. -2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."2. In artikel 326 Sr is oplichting strafbaar gesteld. Dit artikel luidt als volgt:"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."3. Zowel valsheid in geschrift als oplichting zijn strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (zie hiervoor artikel 67, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafvordering).4. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.5. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, lid 1 tot en met 3 Sv).6. Artikel 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950, luidt in de Nederlandse tekst:         "Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966, bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.7. Artikel 61, eerste lid Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechtercommissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is be indigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de

termijn van zes uren is be indigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.8.1. In artikel 57, eerste lid, Sv is het volgende bepaald:"De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld."8.2. Artikel 58 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"-1. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. -2. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd."8.3. In artikel 62 Sv is onder meer bepaald dat aan inverzekeringgestelden slechts die beperkingen zijn toegestaan die voor het doel van de opsluiting of in het belang van de orde volstrekt noodzakelijk zijn. Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen in het belang van het onderzoek maatregelen worden bevolen. Artikel 6 van het KB van 4 december 1925 (Stb. 1925, 460) bepaalt dat als maatregelen onder meer kunnen gelden het bevel om de verdachte – al dan niet in bepaalde standen – te fotograferen, en afdrukken te nemen van diens vingers.9.1. Onder meer in het geval dat leidde tot rapport NO 90/258 (uitgebracht op 27 april 1990) werd er door tussenkomst van de Stichting Klachten en Adviesburo Politieoptreden te Amsterdam over geklaagd dat de burgemeester van Amsterdam de klacht over optreden van de gemeentepolitie te Amsterdam had afgehandeld door zich zonder meer te conformeren aan het ter zake door de Commissie voor de Politieklachten uitgebrachte advies. In dat rapport overwoog de Nationale ombudsman in zijn algemeenheid

onder meer dat er voor de burgemeester geen reden is in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren waarom hij het advies volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van de Commissie, het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is geweest. Dit ligt anders als er sprake is van een onduidelijke of onvolledige motivering van het advies of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de burgemeester in dat geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen. In het geval dat hij het advies van de Commissie niet opvolgt, dient hij zijn eigen oordeel te motiveren en aan te geven waarom hij het advies niet opvolgt.9.2. Artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:"Ter motivering van een beschikking of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en het advies ter kennis van de belanghebbenden is of wordt gebracht."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verzoekster ten onrechte aangehouden op verdenking van plegen valsheid in geschrift of oplichting; vervolgens ten onrechte in verzekering gesteld en 24 uur vastgehouden; bejegening tijdens verblijf op politiebureau.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: korpsbeheerder Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Advies Commissie voor de Politieklachten ten onrechte overgenomen.

Oordeel:

Niet gegrond