Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Verzoekster vroeg de Belastingdienst/Particulieren/ Rotterdam bij brief van 12 juni 1997 om een betalingsregeling voor het op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 verschuldigde bedrag van f 3.522. Zij gafdaarbij onder meer aan dat zij f 2.074,77 bruto per maand aan alimentatie ontving. In reactie hierop stuurde de Belastingdienst/Particulieren/Rotterdam verzoekster een formulier "verzoek uitstel van betaling en/of premie voor particulieren".1.2. Bovengenoemd formulier zond verzoekster op 2 juli 1997 retour aan de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam. Verzoekster gaf daarin onder meer aan dat zij f 2.274 bruto per maand aan alimentatie ontving en per maand f 1.125,80 aan hypotheekrente betaalde. Voorts vermeldde zij dat de hypotheekschuld op dat moment f 158.000 bedroeg tegen een rentepercentage van 7,2%. Bij het formulier voegde zij onder andere een kopie bij van de laatste jaargegevens van haar hypotheekbank, waarin stond aangegeven dat de hypotheekschuld per 31 december 1996 f 158.200 was en dat er in 1996 f 11.548 aan hypotheekrente in rekening was gebracht.1.3. Op 25 juli 1997 berichtte de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam verzoekster dat hij niet akkoord ging met de voorgestelde betalingsregeling, gelet op de bij de Belastingdienst bekende gegevens over verzoeksters persoonlijke en financi le situatie. De Belastingdienst/Particulieren Rotterdam stelde een betalingsregeling van f 880 per maand voor.1.4. Verzoekster ging bij brief gedateerd 29 juni 1997 (bedoeld is: 29 juli 1997) in beroep bij de Belastingdienst/ Directie Particulieren Utrecht tegen de beslissing van 25 juli 1997 van de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam. Zij gaf daarbij aan dat zij onmogelijk f 880 per maand kon betalen.1.5. De Belastingdienst/Directie Particulieren wees verzoeksters beroep bij beslissing van 13 augustus 1997 af. De beslissing werd als volgt gemotiveerd:"...Aan de hand van de door u verstrekte financi le gegevens heb ik de volgende betalingscapaciteit berekend:inkomen : loon 1376 + bruto alimentatie 2274 = f 3.650 uitgaven : hypotheekrente f 962 - eigen bijdrage f 330 f 632 premie ziektekosten f 193 norm levensonderhoud f 1259 f 2.084 resteert f 1.556 De betalingscapaciteit bedraagt 80% van f 1.556 = f 1.244 per maand. Bij berekening van de betalingscapaciteit wordt geen rekening gehouden met aflossingen van priv schulden.
De schuld aan de fiscus heeft wettelijk voorrang. Zelf heeft u geen betalingsvoorstel gedaan. Het betalingsvoorstel van de eenheid ad. f 880 per maand komt mij alleszins redelijk voor en is zeker niet te hoog. Gelet op het vorenstaande heb ik dan ook geen aanleiding gevonden in te grijpen in het door genoemde Belasting-dienst te uwer aanzien gevoerde invorderingsbeleid en wijs uw beroep hierbij af. U zult in de priv sfeer een oplossing moeten zoeken voor het tijdig aflossen van de openstaande belastingschuld..."2. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder
Klacht
. Zij deelde in haar verzoekschrift mee dat zij op 16 juni 1997 een verzoek om kwijtschelding naar de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam had gezonden en had verzocht, als kwijtschelding niet mogelijk was, om een betalingsregeling van f 150 per maand. Verzoekster is van mening dat de Belastingdienst uit had moeten gaan van een netto alimentatie van f 1.400 f 1.500 per maand (gebaseerd op een bruto alimentatie van f 2.074 per maand) en van een hypotheekrente van f 1.126 per maand.3. Standpunt van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht3.1. In reactie op de klacht deelde de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht het volgende mee:"...1. Indien het bruto inkomen niet wordt benut om lopende fiscale verplichtingen na te komen (in concreto een voorlopige aanslag over 1997) is het beschikbaar voor aflossing van andere fiscale verplichtingen, is het namelijk betalingscapaciteit.2. Op het vragenformulier OV 24 (het formulier dat verzoekster op 2 juli 1997 invulde; N.o.) is aan alimentatie opgegeven een bedrag van f 2.274. In de brief van 12 juni 1997, gericht aan de Belastingdienst Rotterdam, vermeldt adressante dat zij f 2.074 aan alimentatie ontvangt. Schriftelijke bewijsstukken, zoals bank/giroafschrift, ontbreken. Voor de berekening van de betalingscapaciteit ben ik uitgegaan van het bedrag dat is opgegeven op het vragenformulier OV 24.3. Volgens artikel 26, paragraaf 2, lid 21, van de Leidraad Invordering 1990, wordt onder woonlastenverstaan de hypotheekrente (niet de aflossing op de hypotheek). Volgens de bijgevoegde brief van de (hyptheekbank; N.o.) van 30 december 1996 is over 1996 aan hypotheekrente betaald f 11.548,56. Dit is per maand f 962,38. Van dit bedrag is uitgegaan.4. Omdat de kwijtscheldingsnorm aansluit bij 90% van de normuitkering van de bijstand, heeft dit tot gevolg dat woonlasten die bij de toepassing van de Huursubsidiewet minimaal voor eigen rekening blijven al in de kwijtscheldingsnorm zijn verwerkt. De eigen bijdrage ad f 330 is het minimale eigen aandeel in de woonlasten overeenkomstig de systematiek van de Huursubsidiewet voor iemand met een minimum-inkomen. Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de woonlasten die niet in de kwijtscheldingsnorm zijn verwerkt (dus het bedrag boven de f 330) tot maximaal het bedrag van de hoogste subsidiabele huur (f 1.085 per maand vanaf 1 juli 1997).5. De brief van 16 juni 1997 is niet bekend bij de belastingdienst Rotterdam. Wel de brief van 12 juni 1997, op grond waarvan een vragenformulier OV 24 is toegezonden..."3.2. In antwoord op nadere vragen deelde de Belastingdienst nog het volgende mee:"...- omdat er geen aanslag over 1997 openstaat (zie hierna), moet de beschikbare betalingscapaciteit worden aangewend voor wel geformaliseerde en openstaande belastingaanslagen. - de Belastingdienst heeft op 30 oktober 1997 een voorlopige aanslag over 1997 opgelegd ad f 3.817. Tegen deze aanslag heeft belastingschuldige bezwaar gemaakt. De aanslag op 7 januari 1998 verminderd tot nihil. Blijkens bijgevoegde print zijn ook voorlopige aanslagen over 1996 ad f 3.877 en 1998 ad f 3.720 opgelegd. Tegen de aanslag over 1996 is bezwaar gemaakt. Hierop is nog niet beslist. Indien de voorlopige aanslag over 1996 wordt vernietigd, dient rekening te worden gehouden met een te zijner tijd op te leggen definitieve aanslag over 1996 van dezelfde grootte. - indien de voorlopige aanslag over 1997 niet zou zijn vernietigd, zou er bij de bepaling van de hoogte van de betalingscapaciteit wel rekening mee zijn gehouden. De
beslissing zou dan hebben geluid dat de voorlopige aanslagen over 1995 en 1997 binnen de wettelijke termijn zouden kunnen worden voldaan. Ik heb namelijk een betalingscapaciteit berekend van f 1.244 per maand. - er wordt bij de vaststelling van de hoogte van de betalingscapaciteit geen rekening gehouden met de – concurente – schulden aan het GAK en SVB. Naar mijn mening zijn dat geen bijzondere omstandigheden die nopen tot een afwijkend beleid. Belastingschuldige dient thans te voldoen de voorlopige aanslagen over 1995 en 1998. Voor de aanslag over 1998 bedraagt het maandbedrag f 338. De totale betalingscapaciteit bedraagt f 1.244 per maand zodat, indien het bezwaarschrift over 1996 wordt afgewezen, op de voorlopige aanslag over 1995 ca f 900 per maand kan worden afgelost. Deze aanslag kan dan in vier maanden zijn voldaan, waarna er weer voldoende betalingsruimte ontstaat voor de definitieve aanslagen over 1996 en 1997. Voor zover deze aanslagen op jaarbasis de betalingscapaciteit (n de termijnbetalingen op de voorlopige aanslag lopend jaar) overschrijden, kan een verzoek om kwijtschelding worden gedaan dat aan het beleid zal worden getoetst..."4. Nadere informatie van verzoeksterVerzoekster legde een brief van haar hypotheekbank over, waarin stond aangegeven dat er over 1997 f 11.548 aan hypotheekrente in rekening was gebracht. Tevens legde zij een afschrift van een afrekening van haar girorekening over van 6 november 1997. In dit afschrift stond vermeld dat er een bedrag van f 1.125,80 was afgeschreven betreffende hypotheek, zijnde rente en/of premie en dat er een bedrag van f 2.074,77 was bijgeschreven, afkomstig van haar ex-echtgenoot.
Beoordeling
1. Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht haar beroep heeft afgewezen tegen de beslissing van de Belastingdienst/Particulieren/Rotterdam om uitsluitend akkoord te gaan met een betalingsregeling van f 880 per maand ter voldoening van haar aanslag inkomstenbelasting over 1995.2. Volgens de berekening van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht had verzoekster een betalingscapaciteit van f 1.244 per maand en kon zij daarom aan de aangeboden betalingsregeling voldoen. Verzoekster bestreed dit omdat deBelastingdienst volgens haar ten onrechte uitging van een bruto alimentatie, van een te hoog bedrag aan ontvangen alimentatie en van een te laag bedrag aan te betalen hypotheekrente.3. Dat de Belastingdienst van het bedrag aan (bruto) alimentatie uitging dat verzoekster op het aanvraagformulier had vermeld, is juist. De Belastingdienst mocht ervan uitgaan dat verzoekster dit gegeven correct had ingevuld. Er was daarom geen reden voor de Belastingdienst om na te gaan of dat bedrag klopte met de eerder door verzoekster verstrekte gegevens. De Belastingdienst is ook terecht uitgegaan van het door verzoekster ontvangen bedrag aan bruto alimentatie, en niet van een netto alimentatie. Het bruto bedrag had verzoekster immers op dat moment te besteden. Dat gehele bedrag diende in aanmerking te worden genomen voor de vraag in hoeverre verzoekster aan haar lopende fiscale verplichtingen kon voldoen. Tenslotte kan verzoekster niet worden gevolgd in haar kritiek dat de Belastingdienst ten onrechte is uitgegaan van een te laag bedrag aan door verzoekster betaalde hypotheekrente. Op basis van zowel de door verzoekster op het formulier van 2 juli 1997 verstrekte gegevens over de hoogte van haar hypotheekschuld en het rentepercentage als het door haar bijgevoegde jaaroverzicht 1996 van haar hypotheekbank, kan worden vastgesteld dat de berekening van de Belastingdienst correct is.4. Op grond van het bovenstaande moest worden geoordeeld dat de berekening van verzoeksters betalingscapaciteit juist is en dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht het beroep van verzoekster in redelijkheid kon afwijzen. De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is niet gegrond.BIJLAGE ACHTERGROND 1. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221) Artikel 25, lid 1 "De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst"2. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de Staatssecre-taris van Financi n van 25 juni 1990, nr. AFZ 90/1990) Artikel 25, paragraaf 13:"...1. Uitgangspunt van het uitstelbeleid voor particulieren is dat een te verlenen betalingsregeling zich in het algemeen over een zo kort mogelijke periode dient uit te strekken, zodat de verschuldigde belasting, waarvan betaling binnen de wettelijke termijnen achterwege is gebleven, alsnog zo snel mogelijk wordt betaald. Voor deze categorie verzoekers geldt dat de termijn van uitstelverlening zich in beginsel uitstrekt tot een periode van ten hoogste 12 maanden, te rekenen vanaf de datum waarop op grond van de beschikking de ontvanger de betalingsregeling toestaat. Slechts als er volgens de ontvanger bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, kan de ontvanger van de termijn van 12 maanden afwijken en de belastingschuldige een langere termijn gunnen. (...)4. Uitgangspunt voor de berekening van de betalingscapaciteit bij een verzoek om een betalingsregeling tot en met 12 maanden is het inkomen van de belastingschuldige en diens echtgenoot als bedoeld in artikel 3 Abw. (...) Het inkomen en de uitgaven ten behoeve van eventueel bij de belastingschuldige inwonende kinderen zal bij de berekening van de betalingscapaciteit niet in aanmerking worden genomen. Op het inkomen worden, conform het kwijtscheldingsbeleid, bepaalde uitgaven zoals huur, hypotheekrente en ziektekostenpremie in mindering gebracht. Bij deze uitgaven dient de ontvanger een enigszins van het kwijtscheldingsbeleid afwijkende normering te volgen zoals hieronder wordt aangegeven. Het verschil tussen het inkomen en genoemde daarop in mindering te brengen uitgaven is het netto-besteedbare inkomen van de belastingplichtige. Van dit netto-besteedbare inkomen wordt het bij het kwijtscheldingsbeleid gehanteerde normbedrag dat nodig is voor de noodzakelijke kosten van het bestaan (het zogenaamde normbedrag voor levensonderhoud) afgetrokken. De normbedragen voor levensonderhoud zijn opgenomen in artikel 26, paragraaf 2, lid 26, van deze leidraad. De betalingscapaciteit bestaat uit het netto-besteedbare inkomen na aftrek van het normbedrag voor levensonderhoud. Van de betalingscapaciteit wordt ten minste 80% opge ist voor het betalen van de achterstallige belastingschuld (de zogenaamde uitvoeringstolerantie). (...)6. Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt ten aanzien van de huur- en hypotheekverplichtingen voor de woning waarin de belastingschuldige feitelijk verblijft, dezelfde systematiek gehanteerd als in de kwijtscheldingsregeling, met dien verstande dat in het algemeen de werkelijke uitgaven van huur- en hypotheekverplichtingen in aanmerking worden genomen. (...)7. In het algemeen blijven bij de berekening van de betalingscapaciteit de aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing wanneer de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. Een uitzondering kan worden gemaakt voor aflossingen op schulden waarvan niet-betaling volgens de ontvanger tot ongewenste effecten kan leiden..." Artikel 26, paragraaf 2:"12. Als is vastgesteld dat geen of onvoldoende vermogensbestanddelen aanwezig zijn om de openstaande belastingaanslag te voldoen, moet worden beoordeeld in hoeverre de aanwezige betalingscapaciteit voldoende is om de belastingaanslag te voldoen. De betalingscapaciteit wordt gevormd door het positieve verschil tussen het gemiddeld in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige en de gemiddeld in die periode per maand te verwachten kosten van bestaan (zie lid 26 van deze paragraaf) (...)
13. Het netto-besteedbare inkomen word gevormd door:- de aan inhouding van loonheffing onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen en de ingehouden pensioenpremies en premies ziektekostenverzekering. Als terugbetalingen of verrekeningen plaatsvinden tussen de belastingschuldige en degene die de aan loonheffing onderworpen inkomsten betaalbaar stelt, zal het uit te betalen bedrag lager zijn dan het na de wettelijke inhoudingen netto te ontvangen bedrag. Voor de berekening van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met het netto te ontvangen bedrag na de wettelijke inhoudingen inclusief het bedrag dat wordt gereserveerd in het kader van een zogenaamde spaarloonregeling; - uitkeringen voor levensonderhoud op grond van de artikelen 1:157, 158 en 404 BW (de alimentatie-uitkering);"