Achtergrond
Zie Bijlage. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden op 24 januari 1997 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Op 7 augustus 1997 gaf hij zijn inhoudelijke reactie op de klacht. Daarnaast werden vier betrokken politieambtenaren in de gelegenheid gesteld om commentaar op de klacht te geven. Drie van de vier politieambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Ook werd een door verzoeker genoemde getuige een specifieke vraag gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. In de avond van 29 juni 1996 bezocht verzoeker samen met zijn zwager, de heer L., de kermis in Zevenaar. Op een gegeven moment, rond kwart over acht, raakte verzoeker verwikkeld in een vechtpartij met de heer D. Als gevolg van de vechtpartij liepen zowel verzoeker als de heer D. verwondingen op: verzoeker had een wond aan zijn hand, en de heer D. had een scheur in het bot van zijn linkeronderbeen. Verzoeker vervoegde zich na de vechtpartij onmiddellijk bijhet politiebureau te Zevenaar. Op het moment dat verzoeker daar in gezelschap van zijn zwager aankwam, was daar geen executief politiepersoneel aanwezig.1.2. Na enkele minuten, omstreeks 20.45 uur, arriveerde een aantal politieambtenaren op het bureau. Zij hielden verzoeker aan ter zake van mishandeling, waarna verzoeker werd verhoord. Verzoeker ondertekende de verklaring die naar aanleiding van zijn verhoor op schrift werd gesteld. In deze verklaring staat onder meer dat naar verzoekers mening de heer D. schuld had aan het ontstaan van de vechtpartij, en dat hij zich alleen maar had verdedigd. Ook vermeldt het proces-verbaal van verhoor dat verzoeker, indien de heer D. aangifte tegen hem zou doen, aangifte tegen de heer D. zou doen ter zake van mishandeling, en van vernieling van zijn horloge. De hulpofficier van justitie besliste dat verzoeker diende te worden ingesloten. Hij werd daartoe overgebracht naar een politiebureau te Arnhem waar hij de nacht doorbracht.1.3. De ochtend na de vechtpartij vervoegde de heer D. zich op het politiebureau te Zevenaar om aangifte te doen van mishandeling jegens verzoeker. De heer D. stelde dat verzoeker de vechtpartij was begonnen. De heer D. had zich voor de scheur in het bot van zijn linkeronderbeen in een ziekenhuis te Zevenaar onder medische behandeling gesteld.1.4. De dag na de vechtpartij werd verzoeker wederom verhoord. Verzoeker ondertekende de verklaring die naar aanleiding van dit verhoor werd opgemaakt. In deze verklaring is onder meer de aangifte van verzoeker tegen de heer D. ter zake van mishandeling en vernieling opgenomen. Na afronding van het verhoor werd hij op 30 juni 1996 in vrijheid gesteld.1.5. Op 4 of 5 juli 1996 vond een telefoongesprek plaats tussen verzoeker en de heer B., klachtenfunctionaris van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, over het bewuste politieoptreden. In een brief van 7 juli 1996 aan de desbetreffende districtschef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden uitte verzoeker zijn klachten over het politieoptreden schriftelijk. De desbetreffende districtschef van het regionale korps bevestigde de ontvangst van deze klachtbrief op 9 juli 1996 schriftelijk. Op 15 juli 1996 zond de klachtenco rdinator van het korps verzoeker een behandelingsbericht. Hierin stond dat de klacht in behandeling zou worden genomen conform de klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden. Bij de brief was een folder gevoegd over de klachtenregeling. Ook werd verzoeker meegedeeld dat een behandelend klachtenfunctionaris hem zo spoedig mogelijk zou uitnodigen voor een bemiddelingsgesprek.
Op 24 november 1996 nam de klachtenfunctionaris van het korps, de heer B., telefonisch contact op met verzoeker.2. Het standpunt van verzoeker2.1. Het standpunt van verzoeker staat verkort weergegeven in de klachtsamenvatting.2.2. Verzoeker legde nadruk op het feit dat niet hij, maar de heer D. de vechtpartij was begonnen. Verzoeker had zich na de vechtpartij bij het politiebureau vervoegd om aangifte te doen als slachtoffer van mishandeling, gepleegd door de heer D. Hij was er dan ook zeer verbolgen over dat hij vervolgens niet als slachtoffer, maar als verdachte – en naar verzoekers idee zelfs als dader – van de mishandeling werd benaderd. Naar verzoekers mening had de politieambtenaar die hem had verhoord, de heer E., blijk gegeven van een zeer vooringenomen houding ten aanzien van de gebeurtenissen op de kermis. E n en ander uitte zich volgens verzoeker in de toonzetting en de aard van de vragen die hem tijdens het verhoor waren gesteld. In de eerste plaats werd naar zijn "verleden met de politie" gevraagd en werden gegevens omtrent zijn inkomsten genoteerd. Deze informatie was noodzakelijk voor het geval "verzoeker straks moest betalen", aldus de politieambtenaar. Ook vond verzoeker het storend dat de politieambtenaar de antwoorden van verzoeker op suggestieve wijze herformuleerde, waarbij verzoeker ook het gevoel had gekregen dat de politieman bevooroordeeld was ten opzichte van hem. Verzoeker vond het in dit verband eveneens tekenend dat hem niet naar eventuele verwondingen was gevraagd.2.3. Nadat verzoeker had vernomen dat hij de nacht in het politiebureau te Arnhem diende door te brengen, had hij gevraagd of hij zijn echtgenote daarvan op de hoogte mocht stellen. Dit was hem geweigerd.2.4. De volgende dag was verzoeker teruggebracht naar Zevenaar en daar opnieuw verhoord. Ook in dit verhoor was geen aandacht geschonken aan verzoekers rol als slachtoffer, maar was hij naar zijn mening benaderd als dader van de mishandeling. Met name waren hem in dit verhoor vragen gesteld over de aard van de verwondingen bij de heer D. Pas na veel aandringen zijnerzijds had hij uiteindelijk ook aangifte van de mishandeling door de heer D. kunnen doen.2.5. Met betrekking tot de behandeling van zijn klacht merkte verzoeker nog het volgende op. In de beide telefoongesprekken die hij met de klachtenfunctionaris de heer B. had gevoerd was deze buitengewoon vooringenomen geweest.
Voorts was verzoekers klacht, tot op het moment dat hij zich met de onderhavige klacht tot de Nationale ombudsman wendde (5 december 1996), nog niet afgehandeld.3. De reactie van de betrokken politieambtenaar E. Op 4 februari 1997 gaf betrokken politieambtenaar E. telefonisch zijn visie op verzoekers klacht. Hij weersprak de uitspraken van verzoeker, en was van mening dat verzoeker in het verhoor op correcte wijze was bejegend.4. Het standpunt van de korpsbeheerder4.1. Op 17 april 1997 zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift van het ter zake opgemaakte proces-verbaal. In een brief van 7 augustus 1997 gaf hij zijn inhoudelijke reactie op de klacht. Hij verwees hiertoe naar een brief die hij op 7 augustus 1997 aan verzoeker had gezonden.4.2. Deze brief aan verzoeker luidt – voor zover hier van belang – als volgt:"Op 29 juni 1996, omstreeks 20.20 uur werd bij de politie gemeld dat op het kermisterrein aan de Oude Doesburgseweg te Zevenaar een vechtpartij had plaatsgevonden. De politie-ambtenaren die ter plaatse waren gegaan troffen daar een gewonde man aan. Zijn linkeronderbeen was kennelijk gebroken. Getuigen meldden dat het slachtoffer met kracht tegen het linkeronderbeen was geschopt door een niet meer op het kermisterrein aanwezige man. Op grond van de mededelingen van de getuigen werd u (verzoeker; N.o.) door de politie-ambtenaren beschouwd als verdachte van het plegen van mishandeling. Onmiddellijk werd een onderzoek ingesteld tot uw aanhouding. Vanuit de meldkamer van de politieregio Gelderland Midden werd aan de politie-ambtenaren die met het onderzoek waren belast, gemeld dat u zich bevond voor het bureau van politie te Zevenaar. U werd vervolgens direct op heterdaad aangehouden en verhoord terzake mishandeling. De hulpofficier van justitie besliste dat u zou worden ingesloten in het bureau van politie te Arnhem en dat het onderzoek op 30 juni 1996 zou worden voortgezet. Na afronding van het verhoor werd u op 30 juni 1996 in vrijheid gesteld. De politie-ambtenaren die het onderzoek naar de vechtpartij verrichtten deelden aan het hoofd van de unit Oost van het district De Liemers, de heer B., mede dat u niet tevreden was over het politie-optreden. Reeds voordat u uw klacht indiende nam de heer B. telefonisch contact met u op om een toelichting te geven over het optreden. Naar de mening van de heer B. werd het in dat
gesprek voor u duidelijk waarom u was aangehouden terwijl u naar het politiebureau was gegaan voor het doen van een aangifte. Tevens was het voor u duidelijk dat u de achtergrond van de vechtpartij, een slepende ruzie met het slachtoffer en zijn familie, ter terechtzitting naar voren diende te brengen. Omtrent het niet in kennis stellen van uw echtgenote stelde de heer B. vervolgens een nader onderzoek in. Daarbij bleek dat de politie-ambtenaren uw echtgenote niet hadden ge nformeerd omdat u had afgesproken met de heer L., uw zwager die met u was meegekomen naar het bureau van politie te Zevenaar, dat deze uw echtgenote er van op de hoogte zou stellen dat u in het politiebureau zou overnachten. De heer B. heeft u hierover telefonisch ge nformeerd. Nadat u alsnog een klacht indiende, verkeerde de heer B. in de veronderstelling dat dit op een vergissing berustte. Vervolgens nam de heer B. als klachtenfunctionaris wederom telefonisch contact met u op. U stemde, na uitgenodigd te zijn voor een mondeling gesprek, in met het telefonisch bespreken van de klacht. De heer B. adviseerde u nogmaals uw grieven tegen het slachtoffer en zijn familie tijdens de terechtzitting naar voren te brengen als achtergrond van de vechtpartij. U gaf wederom aan de klacht als afgedaan te beschouwen en op het politieoptreden geen op- en/of aanmerkingen meer te hebben. De heer B. beschouwde de klacht eveneens als afgedaan. Ten aanzien van het klachtelement dat u, toen u aangifte kwam doen, direct als verdachte werd aangemerkt, overweeg ik het volgende. Nadat de politie-ambtenaren op het kermisterrein het slachtoffer en enkele getuigen hadden gesproken en de toestand van het slachtoffer hadden beoordeeld, werd u op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering toen reeds als verdachte aangemerkt. Aangezien sprake was van ontdekking van het feit op heterdaad, maar u niet meer ter plaatse aanwezig was, werd onmiddellijk getracht u op te sporen om u aan te houden. Nadat bekend werd dat u zich voor het politiebureau bevond, begaven politie-ambtenaren zich ter plaatse en hielden u op grond van artikel 53 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering aan. De politie-ambtenaren hebben juist gehandeld door direct bij het aantreffen van u over te gaan tot aanhouding omdat u op dat moment reeds werd verdacht van het plegen van een misdrijf en er nog sprake was van heterdaad. De politie-ambtenaren hebben juist gehandeld door u eerst als verdachte te horen. Na te zijn aangehouden werd u namelijk als verdachte op grond van artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering opgehouden voor verhoor. De periode van vrijheidsbeneming, die zo kort mogelijk dient te worden gehouden, is niet bestemd voor het opnemen van een verklaring van u als aangever.
Nadat het verhoor als verdachte was afgerond en u formeel in vrijheid was gesteld, werd u in de gelegenheid gesteld aangifte te doen tegen de man waarmee u had gevochten. Ten aanzien van het onderdeel dat aan u tijdens het verhoor irrelevante vragen werden gesteld en niet ter zake doende opmerkingen werden gemaakt, overweeg ik het volgende. U heeft zich gestoord aan vragen over uw sociaal maatschappelijke en economische achtergrond. Deze vragen zijn aan u gesteld omdat deze informatie van belang kan zijn voor de officier van justitie. De politie-ambtenaar heeft dit ook aan u medegedeeld. Bovendien heeft de politie-ambtenaar voor de aanvang van het verhoor aan u medegedeeld dat u niet tot antwoorden verplicht was. Ik acht de klacht ten aanzien van dit onderdeel dan ook ongegrond. Ten aanzien van het klachtelement dat de politie-ambtenaar suggestief taalgebruik in het proces-verbaal wilde opnemen overweeg ik het volgende. Bij een verhoor kunnen vragen worden gesteld en bij het op schrift stellen van de verklaringen teksten aan de verdachte worden voorgelegd die bij de betrokkene de indruk kunnen wekken dat de verhorende politie-ambtenaar zich reeds een mening heeft gevormd over hetgeen is voorgevallen. Dit is in een verhoorsituatie veelal onvermijdelijk. Uit niets is gebleken dat de politie-ambtenaar de bedoeling had verkeerde suggesties te wekken in het proces-verbaal. Ik acht de klacht ten aanzien van dit element ongegrond. Ten aanzien van het klachtelement dat geen aandacht is besteed aan de verwondingen aan uw hand, overweeg ik het volgende. De verhorende politie-ambtenaar heeft geen verwondingen aan uw hand waargenomen. Ook heeft u niet aangegeven gewond te zijn. Er was voor de politie-ambtenaar derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat u gewond zou zijn aan zijn hand. Ik acht de klacht op dat onderdeel dan ook ongegrond. Ten aanzien van het klachtelement dat uw echtgenote niet is ge nformeerd over uw verblijf in het politiebureau, overweeg ik het volgende. Het is gebleken dat, in aanwezigheid van twee politie-ambtenaren, u met uw zwager, de heer L. afsprak dat de heer L. uw echtgenote zou informeren. Naar mijn mening concludeerden de politie-ambtenaren terecht dat er geen aanleiding was zelf contact op te nemen met uw echtgenote. Ik acht de klacht op dit onderdeel ongegrond. Ten aanzien van het onderdeel dat de twee rechercheurs die u de dag na de vechtpartij verhoorden een vooringenomen houding innamen, verwijs ik naar het onderdeel van de klacht met betrekking tot het suggestief taalgebruik in het proces-verbaal. Ook hierbij geldt dat niet altijd te voorkomen is dat de verdachte bij zijn verhoor de indruk heeft dat de politie-ambtenaren een
vooringenomen standpunt innemen. Uit niets is gebleken dat dit wel het geval was. Ik acht de klacht op dit onderdeel ongegrond. Ten aanzien van de wijze van behandeling van de klacht overweeg ik als volgt. De klachtenfunctionaris, de heer B., (...) heeft nog voor het ontvangen van de klacht uit zichzelf contact met u opgenomen omdat hij had vernomen dat u niet tevreden was over het politie-optreden. Hij heeft de opmerkingen met u doorgesproken en het optreden toegelicht. Nadat hij informatie had verkregen over de toedracht met betrekking tot het niet informeren van uw echtgenote, heeft de heer B. nogmaals contact met u opgenomen om u daarvan op de hoogte te stellen. De heer B. was in de veronderstelling dat de klacht was afgedaan en het schriftelijk indienen van de klacht bij brief van 7 juli 1996 op een vergissing berustte. Op 24 november 1996 nam de heer B. telefonisch contact met u op om dit te verifi ren. De heer B. heeft de klacht toen nogmaals telefonisch met u doorgesproken. U gaf wederom aan de klacht als afgedaan te beschouwen. U deelde mede te begrijpen dat aan de eisen die u in uw klachtbrief stelde, niet zou worden voldaan. Ik ben van mening dat de heer B. zorgvuldig heeft gehandeld door direct, nog voordat een schriftelijke klacht werd ingediend, contact met u op te nemen. Nadat de klachtbrief werd ontvangen, had de heer B. als klachtenfunctionaris echter eerder contact met u dienen op te nemen om u te vragen of het indienen van de klacht inderdaad op een misverstand berustte zoals de heer B., niet onbegrijpelijk, veronderstelde. Ik ben van mening dat de heer B. na het gesprek op 24 november 1996 er van uit mocht gaan dat de klacht was afgehandeld. De onderdeelschef heeft echter verzuimd u een afloopbericht toe te zenden als bedoeld in artikel 29 lid 1 van de klachtenregeling. Niet is gebleken dat de heer B. tijdens de met u gevoerde telefoongesprekken een vooringenomen houding innam. De heer B. heeft een toelichting gegeven op het optreden van de politie-ambtenaren. Dit optreden was in alle opzichten correct. De heer B. mag bij het geven van een toelichting over het optreden aan u meedelen dat het optreden naar zijn mening juist is geweest. Dit betekent niet dat hij bij de behandeling van de klacht zich niet objectief heeft opgesteld. Ik acht dit onderdeel van de klacht ten aanzien van het pas op 24 november 1996 verifi ren van uw bedoeling en ten aanzien van het niet toezenden van een afloopbericht gegrond. Ten aanzien van de overige aspecten van het behandelen van de klacht door de heer B., acht ik dit onderdeel van de klacht ongegrond."
5. Nadere reactie van verzoeker5.1. Verzoeker gaf in brieven van 20 augustus 1997 en 17 oktober 1997 zijn reactie op het commentaar van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.5.2. Bij zijn brief van 20 augustus 1997 zond hij afschriften mee van twee aan hem gerichte brieven van respectievelijk 27 mei 1997 en 7 juli 1997 van de burgemeester van Zevenaar. In de brief van 27 mei 1997 werd verzoeker gevraagd om op korte termijn contact op te nemen met een met naam genoemde ambtenaar teneinde een afspraak te maken voor een gesprek met de burgemeester en de betrokken politiemedewerkers. In dit gesprek zou verzoeker nogmaals zijn klacht uiteen kunnen zetten. Verzoeker had op 4 juli 1997 getracht contact te leggen met deze ambtenaar. Die was op dat moment afwezig. Een collega deelde hem mee dat zij op 4 augustus 1997 weer bereikbaar zou zijn. De brief van 7 juli 1997 die verzoeker kort nadien had ontvangen, luidde als volgt:"Op grond van artikel 31 van de klachtenregeling politieregio Gelderland Midden heeft de korpschef van de politieregio Gelderland midden, de heer (...), mij middels zijn brief van 1 mei 1997 verzocht om mijn advies inzake uw klacht zo spoedig mogelijk aan de korpsbeheerder van de politieregio Gelderland Midden, de heer (...), kenbaar te maken. Naar aanleiding van dit verzoek heb ik geprobeerd om u uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek om uw klacht uiteen te zetten. Navraag heeft geleerd dat er geen telefoonaansluiting op het adres (...) (verzoekers adres; N.o.) bekend is. Een schriftelijke uitnodiging aan u om contact op te nemen heeft tot nog toe geen enkele reactie opgeleverd. Dit betekent dat ik voor de beoordeling van de klacht enkel een beroep kan doen op de schriftelijke rapportage van de korpschef en nauwelijks anders kan concluderen dan in deze rapportage is gedaan." Naar aanleiding van deze brief nam verzoeker wederom contact op met de collega van de in de eerste brief genoemde functionaris. Die bevestigde dat deze functionaris op 4 augustus 1997 weer terug zou zijn. Verzoeker benaderde haar die dag, en zij zegde toe dat zij zou proberen om alsnog een afspraak te maken voor een gesprek met de burgemeester en de betrokken politiemedewerkers. Zij zou hem hierover nog informeren. Dit gebeurde niet, waarna verzoeker haar – na een aantal vergeefse pogingen – op 11 augustus 1997 weer kon bereiken. Zij deelde hem
bij die gelegenheid mee dat de brief met het advies van de burgemeester al was verstuurd, en dat deze een gesprek niet meer zinvol achtte.5.3. Verzoeker achtte deze gang van zaken niet correct. Hij merkte onder meer op dat het onderzoek naar een telefoonaansluiting op zijn adres niet goed was uitgevoerd: hij had wel een telefoonaansluiting, maar met een geheim nummer. Dit had hij overigens in het begin van het jaar 1997 laten wijzigen. Voorts vond hij het niet juist dat de "korte termijn" waarbinnen hij volgens de eerste brief contact zou hebben moeten opnemen, niet concreet was aangegeven. Daarnaast vond hij dat het uitbrengen van een advies na het verzenden van de tweede brief getuigde van een eenzijdige en onge nteresseerde houding.5.4. Ten aanzien van de afzonderlijke elementen van de klacht over het optreden op 29 en 30 juni 1996 handhaafde hij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij benadrukte wederom dat hij zich de avond van 29 juni 1996 had vervoegd aan het politiebureau om aangifte te komen doen van mishandeling, waarbij hij het slachtoffer was, en de ander de dader. Hij merkte nogmaals op dat de gang van zaken op het politiebureau (waarbij hij als verdachte werd gehoord en naar zijn idee als dader werd benaderd) hier niet mee in overeenstemming was. Ook ten aanzien van de weergave van het telefoongesprek met de heer B. handhaafde verzoeker zijn eerder ingenomen standpunt. De heer B. was bevooroordeeld geweest, hij had verzoeker meegedeeld dat de politiemensen objectief te werk waren gegaan, en dat verzoeker "daar wel van op aan kon." Met betrekking tot de verwonding aan zijn hand merkte verzoeker op dat hij het onaannemelijk achtte dat de politieambtenaar deze niet had opgemerkt. Verzoeker wist zich niet meer te herinneren of hij expliciet had aangegeven dat hij een verwonding aan zijn hand had, maar tekende hierbij aan dat deze verwonding zodanig duidelijk was dat deze zonder meer moest zijn opgevallen. Het feit alleen al dat bij hem niet eens was ge nformeerd naar eventuele verwondingen sterkte verzoeker in zijn mening dat hij geen moment als slachtoffer van de vechtpartij was aangemerkt. Verzoeker merkte verder op dat hij niet met zijn zwager, de heer L., had afgesproken dat die zijn echtgenote zou inlichten. De politie had dit verzoek evenmin aan de heer L. gedaan. Daarnaast maakte verzoeker bezwaar tegen de suggestie dat hij in het telefoongesprek met de heer B. van 4 of 5 juli 1996 zou hebben gezegd zijn klacht als afgedaan te beschouwen, en dat de schriftelijke klacht van 7 juli 1996 als vergissing zou kunnen worden opgevat.
Verzoeker tekende op dit punt allereerst aan dat de datering van zijn klachtbrief enkele dagen na de datum van het bewuste telefoon gesprek lag. Ook merkte hij op dat hem naar aanleiding van zijn klachtbrief op 9 juli 1996 een ontvangstbevestiging was gezonden door de desbetreffende districtschef. Deze brief was op 15 juli 1996 gevolgd door een brief van de klachtenco rdinator, waarin werd meegedeeld dat verzoekers klacht in behandeling zou worden genomen conform de klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden.6. Nadere reactie van de beheerder van het regionale politiekorps De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden werd op 18 november 1997 in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven op de brieven van verzoeker. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.7. Inlichtingen van de zwager van verzoeker, de heer L. Op 21 januari 1998 nam een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact op met de zwager van verzoeker, de heer L. Deze deelde haar mee dat hem op 29 juni 1996 noch door verzoeker, noch door de politieambtenaren, op enig moment was gevraagd om de echtgenote van verzoeker te informeren over diens verblijf aan het politiebureau. In zijn aanwezigheid was het op de hoogte brengen van verzoekers echtgenote overigens in het geheel niet aan de orde geweest.8. Nadere vragen aan verzoeker Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nam op 21 januari 1998 eveneens telefonisch contact op met verzoeker om te informeren naar de aard van de verwonding aan zijn hand. Verzoeker legde uit dat bij de vechtpartij met de heer D. zijn horloge was losgeraakt. Een pin van het bandje was daarbij in zijn hand gedrongen, waardoor een vleeswond was ontstaan. Tijdens zijn verblijf op het politiebureau had verzoeker zelf het bloeden aan zijn hand gestelpt, medisch ingrijpen was hierbij niet noodzakelijk geweest. Ook nadien had verzoeker zich niet onder doktersbehandeling behoeven te stellen.
Beoordeling
1. Ten aanzien van de aanhouding van verzoeker als verdachte van mishandeling1.1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, districtDe Liemers, zich jegens hem hebben gedragen na een vechtpartij op de kermis te Zevenaar op 29 juni 1996 waarbij hij was betrokken.1.2. Verzoeker achtte het niet juist dat hij – toen hij aangifte kwam doen van mishandeling – direct als verdachte van deze vechtpartij werd aangemerkt.1.3. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft in zijn brief aan verzoeker van 7 augustus 1997 de omstandigheden genoemd die ertoe hadden geleid dat verzoeker als verdachte van de vechtpartij was aangemerkt. Deze omstandigheden zijn door verzoeker niet weersproken. Het gaat om de navolgende omstandigheden. De politieambtenaren die op 29 juni 1996 naar aanleiding van een melding over een vechtpartij naar de kermis te Zevenaar gingen, troffen ter plaatse een gewonde man aan, bij wie mogelijk een been was gebroken. Getuigen meldden dat het slachtoffer, de heer D., met kracht tegen het linkeronderbeen was geschopt. De getuigen noemden verzoeker als degene die dit had gedaan. Verzoeker had inmiddels het kermisterrein verlaten. De genoemde omstandigheden boden – naar objectieve maatstaven gemeten – voldoende grondslag om verzoeker aan te merken als verdachte van de mishandeling van de heer D. De politieambtenaren stelden na de ontdekking van het feit onmiddellijk een onderzoek in naar de verblijfplaats van verzoeker en hielden hem aan toen zij hem aantroffen bij het politiebureau. De aanhouding vond plaats omstreeks een half uur nadat de vechtpartij had plaatsgevonden. Gelet op het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die in die periode zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit, was nog sprake van ontdekking op heterdaad.1.4. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, was het niet onjuist om verzoeker aan te merken als verdachte van de mishandeling van de heer D. en om hem op heterdaad aan te houden. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk. Dit laat overigens onverlet dat verzoeker zelf tevens als slachtoffer bij de onderhavige vechtpartij was betrokken.2. Ten aanzien van het verhoor2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat tijdens het verhoor hem allerlei irrelevante vragen werden gesteld, terwijl voorts niet ter
zake doende opmerkingen werden gemaakt. Hij doelde hierbij onder meer op vragen omtrent zijn inkomenssituatie.2.2. De korpsbeheerder bracht naar aanleiding van deze klacht naar voren dat de vragen over verzoekers sociaal maatschappelijke en economische achtergrond van belang waren voor de informatievoorziening aan de officier van justitie.2.3. Het stellen van dergelijke vragen is gebruikelijk en is niet onjuist. Niet is gebleken – of aannemelijk geworden op grond van bijvoorbeeld informatie van verzoeker - dat de ambtenaar die verzoeker heeft verhoord met zijn vragen op dit terrein de grenzen van de betamelijkheid heeft overschreden. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.3. Ten aanzien van de houding van de politieambtenaren3.1. Ook klaagt verzoeker erover dat de ambtenaar die hem verhoorde suggestief taalgebruik in het proces-verbaal wilde opnemen. Verzoeker kreeg hierdoor het idee dat deze politieman een bevooroordeelde houding ten opzichte van hem innam. Dezelfde klacht uitte verzoeker ten opzichte van de twee rechercheurs die hem de dag na de vechtpartij verhoorden.3.2. In reactie op deze klachtonderdelen stelde de korpsbeheerder dat het in een verhoorsituatie veelal onvermijdelijk is dat bij de betrokkene de indruk wordt gewekt dat de politieambtenaar die het verhoor afneemt zich reeds een mening heeft gevormd over hetgeen is voorgevallen. De korpsbeheerder achtte de klachten op dit punt echter ongegrond omdat uit niets was gebleken dat de politieambtenaren daadwerkelijk een vooringenomen standpunt hadden ingenomen.3.3. Het is inderdaad moeilijk te vermijden dat een ambtenaar die een verhoor afneemt zich op grond van de inlichtingen waarover hij beschikt een beeld vormt van hetgeen is voorgevallen. Wel dient te worden voorkomen dat de persoon die wordt verhoord iets merkt van vooringenomenheid. Juist een politieambtenaar die een verhoor afneemt, en die de eerste schakel vormt in een mogelijk traject van strafvervolging, dient zich zoveel mogelijk objectief op te stellen ten opzichte van alle betrokkenen. In dit geval is het op grond van de verstrekte inlichtingen niet aannemelijk geworden dat de ambtenaren die verzoeker hebben verhoord hun mening hebben laten doorklinken in hun verhoor. Zowel in de verklaring van verzoeker van 29 juni 1996 als in de verklaring
van de dag daarna is verzoekers standpunt ten aanzien van de vechtpartij, en over zijn eigen rol en die van de heer D. daarin, opgenomen. Ook heeft verzoeker beide verklaringen ondertekend. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.4. Ten aanzien van de aandacht voor verzoekers verwonding4.1. Verzoeker klaagt er ook over dat op het moment dat hij aangifte kwam doen geen aandacht is besteed aan de verwondingen aan zijn hand. Verzoeker kon zich niet herinneren of hij zelf expliciet had aangegeven dat hij was gewond.4.2. De beheerder van het regionale politiekorps stelde op dit punt dat de betrokken politieambtenaar geen verwondingen bij verzoeker had waargenomen, en dat verzoeker ook niet had aangegeven gewond te zijn. Er bestond voor de politieambtenaar dan ook geen reden om te veronderstellen dat verzoeker gewond was.4.3. Op grond van de – zowel van de zijde van verzoeker als van de zijde van de korpsbeheerder – verstrekte inlichtingen op dit punt staat voldoende vast dat de aard van verzoekers verwondingen niet een onmiddellijk medisch ingrijpen vergde. In dit verband is ook met name van belang dat verzoeker zich niet onder doktersbehandeling heeft gesteld. Er was dan ook voor de politieambtenaren geen directe aanleiding om te informeren naar de (aard van de) verwonding van verzoeker. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.5. Ten aanzien van het waarschuwen van verzoekers echtgenote5.1. Ingevolge artikel 27, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar moet een politieambtenaar een familielid of huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte brengen van de insluiting. Indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene (zie
Achtergrond
, onder 4.).5.2. Verzoeker, die ten tijde van zijn aanhouding gehuwd (en alleen al daarmee meerderjarig) was, heeft erover geklaagd dat de politie zijn echtgenote, ondanks zijn daartoe strekkende verzoek, er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij de nacht op het politiebureau diende door te brengen.5.3. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden stelde op dit punt dat de politieambtenaren verzoekers echtgenote niet hadden ge nformeerd omdat verzoeker had afgesproken dat zijn zwager, de heer L., zijn echtgenote ervan op de hoogte zou stellen dat hij op het bureau zou overnachten. Verzoeker weersprak dit, evenals de heer L., die in het telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman te kennen gaf dat in zijn aanwezigheid het op de hoogte brengen van verzoekers echtgenote in het geheel niet aan de orde was geweest.5.4. Achteraf kan niet worden vastgesteld of verzoeker dan wel de politieambtenaren de heer L. hebben gevraagd of deze verzoekers echtgenote wilde inlichten. Echter, het staat wel vast dat de heer L., en daarmee een familielid van verzoeker, namelijk zijn zwager, ervan op de hoogte was dat verzoeker de nacht aan het politiebureau diende door te brengen. Daarmee is voldaan aan de genoemde bepaling uit de Ambtsinstructie, zodat de politieambtenaren verzoekers echtgenote niet ook nog afzonderlijk behoefden te informeren. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.5.5. Hierbij wordt nog opgemerkt dat het in gevallen als deze de voorkeur verdient om een dergelijke afspraak expliciet te maken. Indien de politieambtenaren bij de zwager van verzoeker de bevestiging hadden gevraagd dat deze de echtgenote van verzoeker zou informeren, zou de verwarring die thans is opgetreden zijn voorkomen.6. Overweging ten overvloede Overigens wordt met betrekking tot de gebleken gang van zaken nog het volgende opgemerkt. Verzoeker vervoegde zich na de vechtpartij bij het politiebureau om aangifte te doen van mishandeling. Hij was van mening dat hij het slachtoffer was van de vechtpartij en de heer D. de dader. Verzoekers voornaamste grief tegen de wijze waarop hij is behandeld, is dan ook, dat er geen aandacht voor hem was in zijn rol van slachtoffer. Zo werd hem niet (direct) de mogelijkheid geboden om aangifte te doen, en werd bij hem niet ge nformeerd naar eventuele verwondingen. De verklaring die hij diende af te leggen, was een verklaring in de rol van verdachte van mishandeling van D., niet in de rol van slachtoffer van mishandeling door D. Hoewel deze benadering van de politieambtenaren – zoals hiervoor is aangegeven – formeel juist was, is het begrijpelijk dat verzoeker zich hierdoor onprettig behandeld voelde.
Het verdient dan ook de voorkeur om in dergelijke gevallen niet alleen oog te hebben voor de strafrechtelijke kant van de zaak, maar ook voldoende aandacht te besteden aan de persoon voor zover deze naast verdachte ook slachtoffer is van een dergelijk incident. Wellicht dat een deel van de onduidelijkheden voor verzoeker al was weggenomen indien hem direct duidelijker zijn positie van verdachte was uiteengezet en hem daarbij ook – al was het kort – de gelegenheid was geboden om zijn positie als slachtoffer toe te lichten.7. Ten aanzien van de klachtbehandeling7.1. Verzoeker klaagt tot slot over de wijze waarop de klacht die hij over het politieoptreden heeft ingediend, is afgehandeld. Hij vond het in de eerste plaats niet juist dat hij pas na vier maanden telefonisch werd benaderd door de klachtenfunctionaris, en dan nog op een onplezierige wijze, omdat deze functionaris – evenals in een eerder telefonisch onderhoud - een vooringenomen houding innam, en de zijde van de politie koos.7.2. De korpsbeheerder bracht op dit punt naar voren dat de klachtenfunctionaris, de heer B., in de veronderstelling had verkeerd dat de schriftelijke klacht van verzoeker op een vergissing berustte. Om die reden had hij de klacht niet in behandeling genomen.7.3. Alleen al vanwege het feit dat er een aantal dagen was verstreken sinds het bewuste telefoongesprek alvorens verzoeker zijn schriftelijke klacht aan de politie zond, was het niet erg waarschijnlijk dat deze klacht op een vergissing van de zijde van verzoeker berustte. Het had daarom in ieder geval voor de hand gelegen als de heer B. deze veronderstelling direct – en niet pas na vier maanden – bij verzoeker had geverifieerd. In dit opzicht is niet juist gehandeld.7.4. Ten aanzien van de houding van de heer B. in het telefoongesprek merkte de korpsbeheerder op, dat niet is gebleken dat de heer B. tijdens de met verzoeker gevoerde telefoongesprekken een vooringenomen houding had ingenomen. De heer B. had een toelichting gegeven op het politieoptreden, en dit optreden was, aldus de korpsbeheerder, in alle opzichten correct geweest. Het was volgens de korpsbeheerder dan ook niet onjuist dat de heer B. bij het geven van een toelichting aan verzoeker had meegedeeld dat het optreden naar zijn mening juist was geweest.7.5. Deze informatie van de korpsbeheerder bevestigt de lezing van verzoeker dat de heer B. een vooringenomen houding innam. De heer B. stelde immers al voordat enig onderzoek naar aanleiding van
verzoekers klacht had plaatsgevonden, dat het politieoptreden in alle opzichten correct was geweest. Verzoeker kan op dit punt in zijn lezing worden gevolgd. Een klachtenfunctionaris van een politiekorps dient zich te allen tijde onbevooroordeeld en objectief op te stellen, en zich zeker op een moment dat nog geen enkel onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gedraging waarop de klacht betrekking heeft te onthouden van uitspraken over het al dan niet gegrond zijn van de klacht. De heer B. heeft zich niet dienovereenkomstig opgesteld. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.7.6. Voorts acht verzoeker het niet juist dat zijn klacht bij de politie – tot op het moment dat hij zich met de onderhavige klacht tot de Nationale ombudsman wendde – niet was afgehandeld. Verzoeker diende op 7 juli 1996 schriftelijk een klacht in over het politieoptreden. Op 5 december 1996 richtte hij zich tot de Nationale ombudsman. Pas in een brief van 7 augustus 1997, dit is dertien maanden na indiening van de klacht, werd de klacht inhoudelijk beantwoord.7.7. Deze termijn is te lang, en overschrijdt in ieder geval ook in ruime mate de tijdspanne die in de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden wordt genoemd voor de afhandeling van een klacht. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond, behalve wat betreft de wijze waarop de klachtenfunctionaris verzoeker telefonisch te woord heeft gestaan en de lange duur van de klachtbehandeling; op die punten is de klacht gegrond.
BIJLAGE ACHTERGROND 1. Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. In art. 53 Sv is onder meer het volgende bepaald:2.1. Op grond van art. 53, lid 1 Sv is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."2.2. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. De (hulp)officier van justitie is bevoegd de verdachte naar een plaats voor verhoor te geleiden. Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze er zorg voor dat de aangehoudene ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid (art. 53, lid 1 t/m 3 Sv).3. Art. 61, lid 1 Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur ‘s morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is be indigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is be indigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.4. Informatieverstrekking Art. 27 lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994, Stb. 275) bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:"Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene."5. In de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is onder meer het volgende bepaald:"Art. 4 Uitgangspunten van de klachtbehandeling De klachtbehandeling kent drie onderdelen:a. informele bemiddeling van mondelinge klachten die naar tevredenheid van klager door de politie worden afgedaan en die niet geregistreerd worden; b. formele bemiddeling van schriftelijke klachten door de politie, die naar tevredenheid van klager worden afgedaan en geregistreerd worden;
c. formele behandeling van schriftelijke klachten die door de korpsbeheerder worden afgedaan, zonodig na advies van de klachtencommissie, en geregistreerd worden.2. De formele behandeling vindt plaats, indien:a. de klager de wens daartoe uitdrukkelijk te kennen geeft; b. de klager na bemiddeling daarom verzoekt; c. duidelijk is dat de bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden of heeft geleid. (...) Art. 9 Termijnen1. De afronding van de formele bemiddeling van de klacht vindt plaats binnen 5 weken.2. De formele behandeling van de klacht vindt plaats binnen 8 weken en binnen 12 weken bij inschakelen van de klachtencommissie door de korpsbeheerder.3. Indien de afdoening niet binnen de hiervoren genoemde termijnen kan plaatsvinden, wordt hiervan mededeling aan de indiener van de klacht en de betrokken ambtenaar gedaan met opgaaf van redenen. Daarbij wordt tevens aangegeven binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt."