1999/475

Rapport

Op 24 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden .

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden, district 's-Gravenhage/Laak-Escamp, bureau Beresteinlaan, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van een aangifte van diefstal van een fiets van 20 april 1998 en een melding van bedreiging van 4 mei 1998.

Achtergrond

1. Aangifte opnemen

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

2. Wetboek van strafrecht

Artikel 285:

"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 20 april 1998 deed de 13-jarige M. bij het bureau 's-Gravenhage/Laak-Escamp van het regionale politiekorps Haaglanden aangifte van diefstal van zijn fiets. In een proces-verbaal `onbekende dader(s)' van 20 april 1998 staat onder meer het volgende vermeld:

"ART 310 SR/Diefstal

(...)

Op maandag 20 april 1998 omstreeks 15:26 uur hoorde ik, B., hoofdagent van Politie Haaglanden,

Naam aangever: W.

Voornamen : M.

(...)

die aangifte deed en verklaarde:

"Op genoemd tijdstip stond ik in de etalage van de firma Westerveld, dit is een elektronica zaak, te kijken. Ik had mijn fiets tegen de regenpijp van de winkel geplaatst. Ik had mijn fiets niet afgesloten. Ik had hem niet afgesloten omdat ik ongeveer twee meter van mijn fiets af stond. Ik zag toen in mijn ooghoek dat een jongen mijn fiets pakte en wegreed. Ik zag dat hij richting de Loevesteinlaan reed en gelijk rechtsaf het fietspad op reed richting de Erasmusweg. Ik ben nog achter hem aangelopen, maar ik kon hem niet bijhouden. Ik ben de jongen daar kwijt geraakt. De jongen had het volgende signalement; het is een Marokkaanse jongen van ongeveer 15 à 16 jaar, lengte ongeveer 1 meter 67, normaal postuur, hij heeft kort zwart krullend haar, hij droeg een donkere jas of jack en een licht wijde broek vermoedelijk beige van kleur en op zijn hoofd droeg hij een wit baseballpetje. De fiets is eigendom van mijn moeder en die heeft niemand het recht of toestemming gegeven tot het plegen van dit strafbare feit en zich de fiets toe te eigenen."

2. Medio mei 1998 diende verzoeker (echtgenoot van mevrouw W., die de moeder van M. is) een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De benadeelde is mevrouw W.

Met betrekking tot het strafbare feit is door aangever een signalement gegeven van de dader. Tevens is aan de heer B. medegedeeld, dat er nog een andere persoon getuige is geweest van het strafbare feit.

Van deze persoon, ene A., is door de benadeelde de identiteit achterhaald en aan de heer B. medegedeeld.

Het vermoeden bestond, dat deze A. meer was dan alleen een getuige.

Op 6 mei 1998 heeft de benadeelde, mevrouw W., de heer B. wederom over de aangifte en de relatie tussen A. en het strafbare feit gesproken.

Hierbij heeft zij tevens melding gemaakt, dat M., haar zoon, bedreigd is met enig misdrijf tegen het leven gericht. Hiervan bestaat een bandopname.

Het vermoeden, dat de jongen A. iets met de diefstal van de fiets en de bedreiging van doen heeft werd sterker na een gesprek met een docent aan de school van A. en M.

De heer B. deelde op 6 mei 1998 mevrouw W. mede, dat hij reeds twee pogingen had ondernomen om A. aan het bureau te laten komen om hem te horen aangaande de diefstal van de fiets, doch dat deze tot op heden geen resultaat hebben gehad. Hierbij werd mevrouw W. medegedeeld, dat er, voor wat de opsporing van strafbare feiten, door de leiding van het bureau andere prioriteiten waren gesteld.

Ik ben hierover verbaasd.

Het feitenmateriaal en de sterke aanwijzingen in de richting van de eerder genoemde A. zijn naar mijn mening een onderzoek waard.

Gezien de modus operandi lijkt het mij, dat de dader van de diefstal en zijn mogelijke mededader, meerdere van dergelijke feiten hebben gepleegd.

Bovendien meen ik, dat de rechtsorde door de wijze van plegen van de diefstal van de fiets en de bedreiging dermate geschokt is, dat dit een onderzoek door de politie rechtvaardigt.

Gaarne verneem ik van u waarom er geen daadwerkelijk onderzoek is gedaan naar de diefstal van de fiets en of u een onderzoek instelt naar de bedreiging."

3. In een brief van 4 juni 1998 aan mevrouw W. deelde Unigarant NV mee dat niet zou worden overgegaan tot schadevergoeding in verband met de gestolen fiets.

4. In een brief van 8 juni 1998 aan Unigarant NV tekende mevrouw W. bezwaar aan tegen de door Unigarant NV genomen beslissing van 4 juni 1998. In haar brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Op genoemd tijdstip kwam mijn zoon M. uit de winkel van de firma We. Zijn fiets stond op slot (…). Hij haalde zijn fiets van slot toen een, hem vaag bekende jongen, hem aansprak en afleidde door over spullen in de etalage te praten. Hij stond nog naast zijn fiets met sleutels in de hand. Op dat moment pakte een tweede jongen zijn fiets en reed er op weg. Een en ander ging zo snel en geraffineerd dat pas op het politiebureau tot mijn zoon doordrong dat dit een valstrik was van 2 jongens. (…) na twee maal een middag praten op het politiebureau en twee maal de door de politie gedane belofte de jongens onder handen te nemen en ons te verwittigen heb ik nog steeds niets vernomen.”

5. In een brief van 15 juni 1998 van Unigarant NV aan mevrouw W. staat onder meer het volgende vermeld:

“Binnenkort wordt bovenstaand bedrag (ƒ 399,50; N.o.) overgemaakt (…).

Op de achterzijde van deze brief treft u een specificatie van het bedrag aan (diefstal; N.o.) Na opnieuw de stukken te hebben beoordeeld zijn wij bereid een coulance betaling van 50% aan u te doen toekomen.”

6. Verzoeker diende bij brief van 23 november 1998 bij de Nationale ombudsman een klacht in over het onderhavige politieoptreden.

7. In zijn brief van 26 november 1998 deelde de chef van het onderdeel 's-Gravenhage/Laak-Escamp O. namens de burgemeester van 's-Gravenhage verzoeker naar aanleiding van zijn klacht onder meer het volgende mee:

"Procedureel

Allereerst zal ik trachten aan te geven, waarom op uw klacht niet adequaat is gereageerd. Uw brief is medio mei 1998 rechtstreeks per fax aan het bureau van politie aan de Beresteinlaan gezonden en daar niet op juiste wijze verwerkt. Dit had tot gevolg dat uw klacht pas op 29 juli 1998 in behandeling werd gegeven aan de ploegchef van de hoofdagent van politie, B.

Deze heeft uw klacht vervolgens, begin augustus 1998, voor het verrichten van een recherche-onderzoek overgedragen aan de brigadier-rechercheur Wo.

Wo. heeft aan de hand van de aangifte van uw echtgenote en uw klacht een onderzoek naar de dader(s) van deze diefstal ingesteld en u in augustus getracht u van zijn bevindingen telefonisch op de hoogte stellen. Dit is echter mogelijk juist in uw vakantie geweest. Daarna is hij in strijd met de instructie van hoor en wederhoor in gebreke gebleven door u daarover niet schriftelijk te berichten.

Op 18 november 1998 informeerde u telefonisch bij de bureauchef K. naar de door u ingediende klacht met als gevolg dat de hoofdinspecteur van politie, Ni. op 26 november jl. telefonisch contact met u zocht om u mede te delen wat allemaal verkeerd is gegaan.

Inhoud

Terugkomend op uw brief maak ik op, dat uw klacht over het optreden van politiemensen van het bureau Beresteinlaan alhier zich richt op de volgende feiten:

1. Dat door de hoofdagent B. na twee pogingen tot het horen van genoemde A. geen verdere inspanningen tot een onderzoek zijn verricht.

2. Er in zijn algemeenheid onvoldoende daadwerkelijk onderzoek is verricht, al of niet om redenen van onvoldoende verdenking of eventuele prioriteitstelling.

Feiten

Uit de rapportage blijkt het volgende.

Medio augustus 1998 heeft de brigadier-rechercheur Wo. aan de hand van het opgegeven signalement een onderzoek naar de dader van de diefstal ingesteld. Tevens werd getracht de door uw echtgenote opgegeven eventuele mededader voor een gesprek aan het bureau uit te nodigen. Genoemde A. bleek bij onderzoek echter de broer van de persoon van wie de naam door uw echtgenote aan ons was verstrekt. Later wordt via de school een naam van een eventuele mededader "A." verstrekt. Bij onderzoek blijkt de opgegeven volledige naam niet bij A. te horen maar kennelijk bij zijn broer.

Dit heeft de behandelende hoofdagent B. en de brigadier-rechercheur Wo. doen besluiten deze A. als getuige aan te merken en hem als zodanig voor een gesprek uit te nodigen aan het bureau. Dit heeft echter geen resultaat opgeleverd, waardoor ook de identiteit van de feitelijke dader onbekend bleef.

Verder bleek dat deze A. niet degene was die de feitelijke diefstal had gepleegd maar volgens mededeling van de school een mogelijke mededader van de diefstal was.

Deze feitelijkheden hebben ertoe geleid dat de rechercheur heeft besloten dat voor een aanhouding buiten heterdaad niet voldoende grond aanwezig was. Zijn inspanning en die van B. om deze A. voor een gesprek aan het bureau uit te nodigen hebben er vervolgens toe geleid dat uw echtgenote via de telefoon van iemand te horen kreeg: "Als je aan mijn broertje komt, dan kom je aan mij. Ik zal dan je zoontje in elkaar slaan", of woorden van gelijke strekking.

Ook dit gegeven heeft niet tot andere besluitvorming in het kader van een aanhouding buiten heterdaad geleid.

De betrokken rechercheur heeft vervolgens verzuimd u van het een en ander op de hoogte te stellen. Omdat hijzelf de opdracht had gekregen om een onderzoek in te stellen naar een gepleegde overval, had u door een collega van hem op de hoogte gesteld dienen te worden.

Op donderdag, 26 november 1998, omstreeks 10.00 uur heeft de hoofdinspecteur Ni. van het bureau Beresteinlaan een gesprek met u gehad, teneinde u - in het kader van hoor en wederhoor - in de gelegenheid te stellen de klacht nader toe te lichten en kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. Na dit gesprek volhardde u in uw klacht.

Overweging en oordeel

Op grond van het bovenstaande kom ik uit hoofde van de gemandateerde bevoegdheid door de burgemeester van Den Haag tot het onderzoeken en afdoen van klachten, tot het volgende:

1. De betrokken politiefunctionarissen hebben verzuimd u van hun bevindingen en beslissing tijdig op de hoogte te stellen. Ook wat betreft de telefonische bedreiging had de reactie van de politie adequater moeten zijn. Ik acht uw klacht op dit punt dan ook gegrond.

2. Dat er niet voldoende onderzoek naar de dader is gedaan is mij niet gebleken. Dit punt van uw klacht acht ik niet gegrond.

Ik heb mijn oordeel over deze klacht onder de aandacht van betrokken politiemensen gebracht, teneinde hieruit lering te trekken en/of herhaling te voorkomen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

2. Voorts deelde verzoeker in een brief van 11 december 1998 onder meer het volgende mee:

"Bijgaand doe ik u, betreffende bovenvermelde zaak, een brief van de politie Haaglanden toekomen (bedoeld is de brief van 26 november 1998, zie hiervoor onder A.7.; N.o.) (...).

De inhoud van deze brief is voor mij aanleiding een en ander nader toe te lichten.

(...)

De chronologische gang van zaken is als volgt:

20 april 1998 Aangifte van diefstal fiets.

21 april 1998 De personalia van de jongen die M. aansprak worden door mevrouw W. op de school van M. (eenvoudig) achterhaald. Op deze school zijn er dan al enige tijd bedenkingen over de handel en wandel van deze jongen. Een staf docent zou dit nader onderzoeken. Na de schoolvakantie blijkt, dat deze jongen niet meer op school verschijnt. De personalia van deze jongen zijn; A.

(...)

Op de school vertelt men mevr. W. dat de broer van A. ook daar op school heeft gezeten.

De personalia van A. worden door mevr. W. aan dhr. B. verstrekt. Deze kijkt, in het bijzijn van mevrouw W. in het bestand en ziet, dat daar de betreffende A. in voorkomt voor enkele feiten waarvoor hij gewaarschuwd is. Tevens blijkt, dat de broer van A. meerdere malen voorkomt terzake diefstal fiets/ bromfiets.

25 april 1998 Bij het, via de telefoon, afluisteren van ons antwoordapparaat horen wij, dat M. bedreigd wordt. De tekst luidde:

"Ik weet waar jij woont M. Als je aan mijn broertje komt, dan kom je aan mij. Ik maak jou dood".

4 mei 1998 Mevrouw W. maakt melding van deze bedreiging bij dhr B.

6 mei 1998 Mevrouw W. heeft een onderhoud op het politiebureau met dhr B.. Er zijn op dat moment geen voorzieningen om het bandje af te luisteren. Dhr B. deelt mevrouw W. mede, dat op 6 mei 1998, doch uiterlijk 7 mei 1998 de recherche contact met haar op zal nemen teneinde de zaak te onderzoeken. Op 11 december 1998 moet de recherche nog steeds contact opnemen.

Er bestaat dan ook geen aangifte met betrekking tot een bedreiging, dan wel gedetailleerde gegevens omtrent het delict. Hetgeen hierover vermeld staat in de brief van de politie onder 'Feiten' is dan ook niet correct. Dhr. B. deelt mede, dat hij getracht heeft A. aan het bureau uit te nodigen, maar dat dit niet gelukt is omdat hij een slecht Nederlands sprekend familielid aan de telefoon had gekregen.

Gezien het bovenstaande ben ik van mening, dat er meer dan genoeg feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een redelijk vermoeden opleveren dat de genoemde A. en zijn broer als verdachten aangemerkt kunnen worden.

Derhalve ben ik van mening dat de conclusie onder punt 2 van 'Overweging en oordeel' niet juist is.

Uit het onderdeel 'Feiten' blijkt, dat er nagenoeg geen en zo er al sprake is van een onderzoek dit op zeer ondeugdelijke wijze is uitgevoerd en de aangever/benadeelde ernstig in zijn/haar belangen is geschaad.

Hierbij merk ik nog op, dat in het in de brief genoemde gesprek door dhr Ni. gezegd is, dat diefstal van fietsen een probleem is en dat de Politie hier reeds geruime tijd extra aandacht aan schenkt."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde als zijn reactie op de klacht mee dat hij zich kon vinden in het oordeel van chef O. van het onderdeel 's-Gravenhage/Laak-Escamp van het regionale politiekorps Haaglanden op de klacht, zoals weergegeven in diens brief van 25 februari 1999. De korpsbeheerder voegde daaraan nog het volgende toe.

"Zowel het onderzoek naar de telefonische bedreiging, alsmede naar de klacht die daarop volgde zijn niet voortvarend ter hand genomen. Ook de kritiek op de informatieverstrekking richting belanghebbende is terecht.

Voor deze gang van zaken zijn verontschuldigingen dezerzijds op hun plaats.

Ik heb de korpschef verzocht erop toe te zien, dat herhaling van de onvolkomenheden zal worden voorkomen.

Nochtans waren de feiten en omstandigheden die bij het onderzoek naar de diefstal en de bedreiging aan het licht zijn gekomen van onvoldoende gehalte, om daarop een rechtmatige verdenking te baseren. Daarmee ontbrak de basis voor verdere toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden.

De bewering van klager dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad, is mijns inziens onjuist, aangezien dit niet aan de politie kan worden toegeschreven."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief voormelde brief van onderdeelchef O. van 25 februari 1999 en een rapport van 24 november 1998 van ambtenaar Wo. van het regionale politiekorps Haaglanden.

2.1. In de brief van onderdeelchef O. staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van genoemde klacht heb ik een onderzoek laten instellen. Hieruit is voor wat betreft mijn oordeel over de klacht het volgende gebleken.

1. De betrokken politiefunctionarissen hebben verzuimd klager van hun bevindingen en beslissing tijdig op de hoogte te stellen. Ook wat betreft de telefonische bedreiging had de reactie van de politie adequater moeten zijn. Ik acht de klacht op dit punt dan ook gegrond.

2. Dat er niet voldoende onderzoek naar de dader is gedaan is mij niet gebleken. Dit punt van de klacht acht ik niet gegrond."

2.2. In het rapport van politieambtenaar Wo. staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 20 april 1998 is aangifte gedaan door M. van diefstal van zijn fiets. Deze aangifte is opgenomen door de hoofdagent van politie B. Bij de aangifte werd een signalement van een verdachte opgegeven. Tevens is bij deze aangifte melding gedaan van een getuige genaamd A.

Later is door aangever de volledige identiteit van de getuige achterhaald en doorgegeven aan B.

Op 6 mei 1998 heeft B. mevrouw W. de benadeelde in deze medegedeeld dat twee pogingen zijn ondernomen om A. als getuige aan het bureau te ontbieden. A. is op beide uitnodigingen niet ingegaan.

Medio augustus 1998 heb ik rapporteur Wo. getracht mevrouw W. diverse malen telefonisch te bereiken, om uit te leggen dat een getuige in een dergelijke zaak buiten heterdaad danwel na overleg met justitie nimmer kan worden aangehouden.

Daar de getuige niet heeft voldaan aan de oproepingen aan het bureau te verschijnen om een getuigenverklaring af te leggen in deze zaak kan helaas geen vervolg worden gegeven aan het onderzoek in de diefstal met de fiets."

3. Voorts zond een medewerker van de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een door hoofdagent B. opgemaakt ongedateerd mutatierapport toe. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Op genoemde datum (20 april 1998, 14.45 uur; N.o.) en tijdstip is er een fiets uit handen van de aangever weggenomen. Aangever stond in de etalage van een elektronicazaak te kijken. Zijn fiets stond twee meter, niet op slot tegen een muur aan, niet op slot van hem af. Opeens zag hij dat een jongen zijn fiets pakte en er op weg reed in de richting van de Loevesteinlaan. Vlak na de winkels sloeg hij direkt naar rechts het fietspad op in de richting van de Erasmusweg. Dit is het fietspad wat langs een kleurschool loopt. Het signalement van de dader is; Een Marokkaanse jongen van ongeveer 15 à 16 jaar, lengte ongeveer 1.65 meter en zwart kort krullend haar. Hij was gekleed in een donkere jas(jack) en een lichte, vermoedelijk beige kleur wijde broek. Op zijn hoofd droeg hij een wit baseballpetje.

Op 22 mei 1998 belde mevr W. naar het bureau en wist mij de naam van een mededader te noemen. Zij was hier via de school van haar zoontje achter gekomen. De naam is als verdachte bij deze mutatie ingevoerd.

Na onderzoek bleek mij dat zij de verkeerde naam had doorgegeven. Dit was de naam van broer. Ik heb driemaal gepoogd deze familie te bellen om een afspraak te maken, echter reageerde zij niet op mij.

Op woensdag 6 mei 1998 kwam benadeelde mevr W. aan het bureau. Zij deelde mij mede dat zij niet echt blij was dat wij nog niets hadden ondernomen. Zij vroeg zich af wat wij wel in onze tijd deden. Dit heb ik haar vriendelijk uitgelegd. Haar verteld dat er ook andere werkzaamheden zijn bij recherche en mij die een hogere prioriteit hebben.

Helaas kwam er een uur later een klacht uit de fax vandaan. Zij bleef het raar vinden dat wij er niets aan gedaan hadden. Maarja.

Tijdens het gesprek deelde zij mij gelijk mede dat zij de aangifte wilde veranderen. Haar uitgelegd dat dat zo niet werkte. Toen wilde ze de aangifte intrekken. Haar een dag bedenktijd gegeven. Een dag later belde zij op dat de zaak toch maar behandeld moest gaan worden.

In het gesprek deelde zij mij mee dat zij door opgeven verdachte telefonisch bedreigd was. Zij had het bandje van de beantwoorder bij zich. Helaas hebben wij geen apparatuur om het bandje af te luisteren. Op het bandje stond een bedreiging in de trant van:

Als je aan mijn broertje komt dan kom je aan mij. Ik zal dan je zoontje wel even in elkaar slaan (woorden van gelijke strekking) Zij voelde zich ten zeerste bedreigd en durft haar zoontje niet meer alleen de straat op te sturen. Hiervan deelde zij mij telefonisch mede dat zij hier ook aangifte van wilde doen. Zij zou het bandje bewaren. Ik heb haar verteld dat ik de zaak aan de recherche over geef.

(...)

Persoonsgegevens

Naam, voornm: N.

(De geboortedatum, het adres en telefoonnummer komen overeen met de gegevens die verzoeker in zijn brief van 11 december 1998 verstrekte, zie onder B.2.; N.o.)"

D. Reactie verzoeker

In zijn reactie op het hem toegezonden standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Een ieder is het eens dat procedureel fouten zijn gemaakt. Hierbij blijft men verwijzen naar de procedure met betrekking tot de schriftelijke klacht van 6 mei 1998.

De procedure van behandeling van de aangifte van diefstal; alswel de aangifte van bedreiging, die overigens nog steeds niet heeft plaats kunnen vinden, vind ik nergens terug. Behalve dan wat warrige opmerkingen over een broer die zijn broer niet kan zijn.

Voor de duidelijkheid; aangever werd vlak voor de diefstal aangesproken door een Marokkaanse jongen die hij enkel van zijn voornaam kende van school. Op de school vraagt mevr. W. achternaam en adres op van deze jongen en brengt dit op 21 april 1998 op het politiebureau bij dhr. B.

Deze zoekt de naam op in de computer en vindt daar tevens informatie over de broer. Deze broer is verder niet ter sprake geweest en kan nooit degene zijn die de aangever genoemd heeft, daar deze de broer niet eens kent.

Dhr. B. zegt het zeer aannemelijk te vinden dat de genoemde A. mededader is, daar hij aangever nooit eerder heeft gesproken maar hem tijdens de diefstal duidelijk afleidde. Deze verdenking werd ook op de school van A. door de stafdocent geopperd. Dhr B. zegt toe, dat zijn best te doen een gesprek met A. aan te gaan en desnoods bij hem thuis langs te gaan.

Op 6 mei 1998 verschijnt mevr. W. wederom op het politiebureau bij dhr B., daar zij op haar antwoordapparaat het volgende ingesproken bericht aan trof. 'Ik weet waar jij woont M. (aangever). Als jij aan mijn broertje komt, kom je aan mij. Ik maak jou dood!'

Hier komt dus pas de broer op de proppen.

Mevr. W. overlegt of aangifte van deze bedreiging haar zoon niet onnodig in gevaar brengt. Tevens vraagt zij waarom er nog niet met A. is gesproken.

Dhr. B. adviseert aangifte van bedreiging te doen.

Hiervoor zal hij alle beschikbare gegevens doorgeven aan de recherche. De recherche zal binnen 2 dagen contact opnemen met mevr. W.

Aan de chronologie van de verhalen van de politie Haaglanden hapert van alles.

Mijns inziens is pas een onderzoek gestart na het terugvinden van de klacht van 6 mei 1998. Medio augustus 1998 dus.

Dit vermoeden wordt bevestigd in de brief (...) van 26 november 1998 (zie hiervoor onder A.7.; N.o.) aan dhr. S. (verzoeker; N.o.).

Onder het hoofdstuk FEITEN meldt hij:

Medio augustus ......... onderzoek...... ....ingesteld...........(16 regels verder)

.... Hebben er vervolgens toe geleid dat uw echtgenote via de telefoon van iemand te horen kreeg: (hierna volgt een foutieve vermelding van de inhoud van de bedreiging).

Deze telefonische bedreiging werd echter al op 6 mei 1998 op het politiebureau gemeld en niet na de inspanningen van medio augustus 1998.

Bij deze feiten worden A. en broer (in casu aangifte diefstal fiets en melding bedreiging) compleet en onbegrijpelijk door elkaar gehaald.

Getuige of mededader, het was overduidelijk, dat A. belangrijke informatie kon verschaffen. Wat is er op tegen bij hem thuis langs te gaan en hem enige vragen te stellen?? Temeer daar de burger/aangever zoveel moeite neemt om op het verzoek van dhr B. zelf achter zijn identiteit aan te gaan.

Waar blijft overigens nog steeds de recherche, die contact op zou nemen met mevr. W., zodat zij aangifte kon doen van bedreiging.

Wat is gedaan met de belofte dat de politie beide zaken met elkaar in verband zou brengen en verder onderzoek doen??

Alleen op basis van deze belofte wilde mevr. W. aangifte doen van bedreiging en daarmee wellicht haar zoon risico laten lopen.

Overigens rammelt het mutatieformulier zodanig, dat ik vermoed, dat ook hier een hoop geheugen en weinig tekst ter ondersteuning heeft gediend.

Zoals bij 'Memo' wordt heel de getuige/mededader A. niet genoemd, terwijl deze op 20 april (en dus niet op 22 mei) reeds bij de politie bekend was.

Waarachtig geen detail wat hier niet vermeld wordt.

Op 21 april 1998 meldde mevr. W. zich persoonlijk bij dhr. B. om naam en adres van de mededader/getuige op te geven.

Hoe kan mevr. W. de naam van een onbekende broer noemen? Hoe wist de politie dat dit de broer was en van wie dan wel?

Op 6 mei 1998 verscheen mevr. W. om aangifte te doen cq te overleggen over de telefonische bedreiging. Zij was in de veronderstelling dat de politie reeds onderzoek had ingesteld naar de diefstal. Toen zij echter vernam, dat dit niet het geval was deed zij geen pogingen haar teleurstelling hierover te verbergen.

Welke aangifte wilde mevr. W. in vredesnaam intrekken? Die van de diefstal (waarom zou ze) of de aangifte die ze nog steeds niet heeft kunnen doen?"

E. Nadere reactie korpsbeheerder

1. Per brief verzocht de substituut-ombudsman de korpsbeheerder te reageren op de reactie van verzoeker. Voorts legde de substituut-ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen voor:

"Graag verneem ik van u:

- óf een prioriteitsstelling in dit geval van invloed is geweest op het al dan niet verrichte onderzoek naar aanleiding van de aangifte van diefstal en de melding van bedreiging, alsmede

- óf de door uw medewerker in het faxbericht van 15 maart jl. genoemde aspecten (onder meer ernst van het feit en opsporingsindicatie; N.o.) in dit geval aan de orde zijn geweest in het kader van een prioriteitsstelling en zo ja, op welke wijze deze van invloed zijn geweest op de beslissing al dan niet (nadere) onderzoekshandelingen te verrichten;

- in welke mate in uw korps de informatie zoals deze in dit geval tot zijn beschikking heeft gestaan (signalement 'dader', naam en adres van de 'mededader', bandje met 'bedreigende tekst') van invloed is geweest op de beslissing om in het kader van de prioriteitstelling geen nadere onderzoekshandelingen te verrichten.

Voorts verneem ik graag van u:

- van welke datum het mutatieformulier is;

- waarom u in uw brief van 1 maart 1999 schrijft dat er onvoldoende feiten en omstandigheden aan het licht waren gekomen waarop een rechtmatige verdenking kon worden gebaseerd, terwijl de heer B. in zijn mutatierapport melding maakt van een verdachte;

- wie in het mutatierapport uiteindelijk wordt bedoeld met verdachte: A. of N.?;

- waarom A. als getuige en niet als (mede)verdachte is aangemerkt;

- waarom ten aanzien van de telefonische bedreiging geen verdere actie is ondernomen;

- of er opsporingshandelingen door de politie zijn verricht, en zo ja, welke."

2. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie op het commentaar van verzoeker en voor een antwoord op de hem gestelde vragen naar een rapportage van 11 juni 1999 van onderdeelchef O., die hij bij zijn brief voegde. De korpsbeheerder deelde mee dat hij zich in de reactie van onderdeelchef O. kon vinden. In de rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

"Allereerst een reactie op het commentaar in de brief van S.

1. a. De feitelijke omstandigheid dat er geen sprake kon zijn van een redelijk vermoeden van schuld t.a.v. genoemde A. dan wel zijn broer heeft ertoe geleid, dat er slechts kon worden uitgenodigd in plaats het hanteren van opsporingsbevoegdheden. De mededeling van Mw. W., de stafdocent en de inhoud van het geluidsbandje hebben daarin geen verandering kunnen brengen. Ook het al of niet opnemen van een aangifte bedreiging had die benodigde verdenking niet kunnen geven.

b. Het door B. toegezegde "contact opnemen door de recherche" heeft niet plaatsgevonden door al eerder aangegeven onvolkomenheden. Het onderzoek naar de dader is pas eind juli 1998 gestart.

c. Van de tekst op het bandje heeft de politie geen kennis genomen en het blijft onzeker of de beller inderdaad de broer is van A. of andersom.

d. De recherche heeft te laat getracht contact op te nemen met Mw. W. door eerder vermelde onvolkomenheden. De kennelijke veronderstelling dat Mw. W. uit angst voor represailles van aangifte afzag, heeft mede de inzet daaromtrent beïnvloed, (zie ook omstandigheden van prioriteitstelling onder 2. hierna)

e. Het mutatieformulier vermeldt inderdaad abusievelijk 22 mei in plaats van 22 april i.c. de datum dat Mw. W. de naam van een eventuele mededader doorgaf. Zij was hier via de school achtergekomen. Genoemde N. bleek echter de verkeerde naam, het moest A. zijn of andersom. Dit gegeven was er mede de oorzaak van dat er geen sprake meer kon zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit, zodat ten aanzien van een verdachte geen opsporingshandelingen konden worden verricht.

f. Het al of niet willen intrekken van een aangifte terzake van diefstal is niet aan de orde. Hooguit kon deze worden aangevuld met een aangifte van bedreiging.

Vervolgens geef ik hierbij antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen:

2. De prioriteitstelling is maar ten dele aan de orde geweest. Gezien de persoonsverwisseling was er immers geen grond voor aanhouding buiten heterdaad. De mogelijkheid tot nog meer inzet bij het te spreken krijgen van de broers dan wel de beller, het vergelijken van het signalement van de dader, het verkrijgen van de naam van een eventuele mededader, het afluisteren van de band en het contact leggen met Mw. W. werd bemoeilijkt dan wel tenietgedaan door de omstandigheid dat omstreeks het tijdstip dat de rechercheur Wo. de zaak in behandeling kreeg, op het Vredenoord, zaterdag 1 augustus 1998 een gewapende overval plaatsvond. De daarop volgende weken - in de vakantieperiode - vergde daardoor veel personele capaciteit.

Voorts deel ik u mede, dat

3. a. het mutatieformulier is gedateerd en opgemaakt op 20 april 1998.

b. er, zoals eerder vermeld, van geen rechtmatige verdenking sprake kon zijn, omdat bij de aanvang van de mutatie door de zoon van aangeefster (dus, degene die het gezien heeft) slechts over 1 jongen wordt gesproken, die de onafgesloten fiets wegneemt. Daarna komt Mw. W. via de school met de naam van een eventuele mededader. Haar zoon spreekt hier niet over en dit blijkt dan bovendien kennelijk de verkeerde naam. Dat B. daarna melding maakt van een verdachte is naar de letter van de wet onjuist, temeer daar later blijkt dat het de verkeerde naam is.

c. niet meer is vast te stellen, wie uiteindelijk wordt bedoeld met A. dan wel N.

d. zie 3.b. als motivatie dat A. als getuige en niet als (mede) verdachte is aangemerkt.

e. zie 2. als reden voor geen verdere actie t.a.v. de telefonische bedreiging.

f. er in deze zaak geen opsporingshandelingen door de politie zijn verricht."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden, district 's-Gravenhage/Laak-Escamp, bureau Beresteinlaan, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van een aangifte van diefstal van een fiets van 20 april 1998 en een melding van bedreiging van 4 mei 1998.

2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. De aard van de mogelijk te verrichten opsporinghandelingen is mede afhankelijk van de vraag of er sprake is van een verdachte of niet.

3. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht meegedeeld dat bij het onderzoek naar de diefstal en de bedreiging onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren waren gekomen om daarop een rechtmatige verdenking te kunnen baseren. Bij aanvang was slechts over één jongen gesproken: degene die een onafgesloten fiets had weggenomen. Aangever M. heeft niet gesproken over een eventuele mededader, van wiens personalia zijn moeder, mevrouw W., de politie een dag later melding deed, terwijl de naam van deze eventuele mededader bovendien de verkeerde bleek te zijn. Hiermee ontbrak de basis voor verdere toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden, aldus de korpsbeheerder. Hij voegde daaraan toe dat een prioriteitstelling maar ten dele aan de orde was geweest. De mogelijkheid tot nog meer inzet van personeel werd bemoeilijkt dan wel te niet gedaan door de omstandigheid dat omstreeks het tijdstip dat rechercheur Wo. de zaak in behandeling kreeg, op 1 augustus 1998 een gewapende overval plaatsvond, wat in de daarop volgende weken veel personele capaciteit vergde. Om die reden was geen verdere actie ondernomen, ook niet ten aanzien van de telefonische bedreiging.

4. Vast staat dat M. bij zijn aangifte op 20 april 1998 een signalement van een verdachte heeft opgegeven. Vervolgens heeft mevrouw W. op 21 april 1998 via de school van haar zoon de personalia achterhaald van een persoon, en liet zij politieambtenaar B. op 21 april 1998 weten dat deze een getuige of mogelijke mededader was. Deze zou namelijk haar zoon vlak voorafgaand aan de diefstal hebben aangesproken om hem af te leiden. Voorts staat vast dat mevrouw W. de politie op 6 mei 1998 heeft meegedeeld dat er een telefonische bedreiging was geweest en dat zij zich hierdoor ten zeerste bedreigd voelde. Zij gaf aan van deze bedreiging aangifte te willen doen. Zij had een bandopname bij zich waarop, zoals zij stelde, de bedreiging was opgenomen.

5. Uit de verstrekte informatie is voorts komen vast te staan dat politieambtenaar B. de hem door mevrouw W. verstrekte personalia heeft gecheckt en erachter is gekomen dat de opgegeven naam, "A.", kennelijk die van de broer van A. was. Voorts heeft politieambtenaar B. twee à drie maal gepoogd de betreffende familie te bellen om een afspraak met A. als mogelijke getuige te maken. Dit leverde echter geen resultaat op. In antwoord op de door mevrouw W. geuite wens tot het laten opnemen van de aangifte, had politieambtenaar B. haar verteld dat hij de zaak aan de recherche zou doorgeven. Deze zou vervolgens contact met haar opnemen. Dit is niet gebeurd. Evenmin is de bandopname met de bedreigende tekst door de politie afgeluisterd.

6. Gezien het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het regionale politiekorps Haaglanden onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de aangifte van diefstal en melding van bedreiging, wat er overigens zij van de vraag of er al dan geen sprake is (geweest) van een verdachte.

De politie heeft niet in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van nadere opsporingsactiviteiten, zoals bijvoorbeeld het langsgaan bij de persoon van wie zij de personalia had gekregen. Ook had zij de betreffende persoon schriftelijk kunnen uitnodigen om naar het politiebureau te komen. Andere werkzaamheden kunnen het achterwege laten van deze onderzoekshandelingen verklaren noch rechtvaardigen. Deze onderzoekshandelingen zijn immers relatief eenvoudig van aard en de ermee gepaard gaande inspanningen relatief gering. Daarnaast heeft de politie zichzelf in de situatie gebracht dat, zoals de korpsbeheerder stelde, na 1 augustus 1998 veel personele capaciteit aan andere zaken dan de onderhavige moest worden besteed. Immers staat vast dat de politie de zaak ten onrechte onvoldoende voortvarend heeft opgepakt.

Voorts had de politie - zoals toegezegd - contact dienen op te nemen met mevrouw W. wat betreft de door haar gemelde bedreiging, waarvan zij aangifte had willen doen. Nu de politie ten onrechte geen contact heeft opgenomen, is verzoekster niet in de gelegenheid gesteld alsnog aangifte te doen van dit strafbare feit (zie achtergrond). Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Doet onvoldoende onderzoek naar aangifte diefstal van fiets en melding van bedreiging.

Oordeel:

Gegrond