1999/064

Rapport
Op 14 april 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland en een gedraging van een officier van justitie te Haarlem. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem) respectievelijk van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland op 19 november 1996 een kraakpand zijn binnengetreden door een deur te forceren en vervolgens niet aanstonds hebben voldaan aan het verzoek van de bewoners om het pand te verlaten.          Verzoeker klaagt verder over het besluit van de officier van justitie te Haarlem en/of het regionale politiekorps Kennemerland tot ontruiming van het kraakpand op 20 november 1996 en 3 december 1996 en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. In dit verband klaagt hij er met name over dat:- er geen sprake was van "gebruik" als bedoeld in artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht (Sr.); - ontruiming in elk geval op 20 november 1996 niet opportuun was, nu volgens op dat moment bekende informatie het pand pas in juni 1997 zou worden gesloopt; - de politie niet bevoegd was tot binnentreden tegen de wil van de bewoners, aangezien daaraan niet een vordering ex artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht vooraf was gegaan; - de politie heeft ontruimd, terwijl er geen enkele bepaling is op grond waarvan zij een pand mag ontruimen; - niet is voldaan aan het verzoek van de krakers om enig schriftelijk bewijs te geven voor het gestelde gebruik ex artikel 429 sexies Sr; - de krakers, ondanks hun verzoek daartoe, niet de gelegenheid hebben gehad een kort geding tegen de ontruimingen aan te spannen. Ten slotte klaagt hij erover dat een hulpofficier van justitie van het regionale politiekorps Kennemerland in zijn machtiging tot binnentreden de bevoegdheid heeft gegeven om bij dringende noodzakelijkheid ook bij afwezigheid van de bewoners binnen te treden.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld aan de Minister van Justitie. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 19 november 1996 kwam bij het regionale politiekorps Kennemerland (hierna ook: de politie) een melding binnen dat enkele jongens op de deur van een schoolgebouw te Haarlem stonden te bonken. De politie begaf zich ter plaatse en trad het pand binnen. Een dag later werd het gebouw ontruimd, waarbij verzoeker als verdacht van overtreding van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) werd staandegehouden. Op 3 december 1996 vond de tweede ontruiming van genoemd pand, dat weer in gebruik was genomen door een aantal krakers, plaats.2. Verzoeker wendde zich bij brief van 7 december 1996 tot de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland. Die brief houdt onder meer in:"Hierbij beklaag ik mij over het optreden van agenten van uw korps in de periode 19-11-'96 t/m 3-12-'96 in een vm. woning aan de Groningenlaan te Haarlem. Het pand aan de Groningenlaan 1, een voormalige school, is op 1811'96 en 3-12-'96 door mij en anderen als woning in gebruik genomen (gekraakt). Agenten van uw korps, onder leiding van Be., pleegden op 1811'96 huisvredebreuk door een deur van de woning te forceren

en eenmaal binnengekomen, niet aanstonds op vordering van de bewoners het pand te verlaten. Agenten van uw korps, onder leiding van dhr. Mi., zijn op 1911'96 onbevoegd deze woning binnengegaan en zijn onterecht tot ontruiming overgegaan. Ditzelfde gebeurde op 3-12-'96, onder leiding van dhr. J. Toen de agenten op 19-11-'96 de woning tegen de wil van de bewoners betraden, was van de verdenking van een strafbaar feit geen sprake. Immers was aan de omschrijving van de strafbepaling van art. 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht, wat blijkens de p.v.'s van binnentreden de grond was om binnen te treden, klaarblijkelijk niet voldaan, nu in beide gevallen voorafgaand aan het openbreken van het pand geen vordering was gedaan door de eigenaar aan de bewoners van het pand om hun woning te verlaten. Er was dus geen sprake van de ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, zodat art. 55 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing was. De vordering als genoemd in artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht werd in beide gevallen pas na het binnendringen gedaan, zodat in beide gevallen sprake was van huisvredebreuk. De ontruimingen waren in beide gevallen onrechtmatig. Weliswaar kan in beide gevallen sprake zijn geweest van de verdenking van een strafbaar feit, dit schiep echter slechts de bevoegdheid tot aanhouding van de bewoners. In beide gevallen is niemand aangehouden. Wel is in beide gevallen de woning ontruimd. Noch het Wetboek van Strafvordering, noch enige andere wet gaven hiertoe de bevoegdheid, integendeel, het recht op onschendbaarheid van de woning wordt gegarandeerd in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van Burger- en Politieke Rechten, die beide rechtstreekse werking hebben, alsmede gedeeltelijk in artikel 10 en 12 van de Grondwet. M.i. is er geen sprake van een wettelijke bepaling die een inperking van dit recht toestaat. Op 19-11-'96 werd voorafgaand aan de ontruiming door de bewoners uitstel verzocht, om zo de tijd te hebben een advokaat in te schakelen. Dit uitstel werd niet verleend. Op 3-12-'96 werden zowel officier van justitie Mr. Mo. als dhr. Si. van de afdeling Bijzondere Wetten voorafgaand aan de ontruiming door de advokaat van de bewoners, Mr. W., ge nformeerd dat de bewoners een kort geding wilden aanspannen tegen de beslissing het pand te ontruimen. Er werd hen zelfs al een concept-dagvaarding toegefaxt. Desondanks besloot de officier van justitie de bewoners niet de mogelijkheid te geven zijn beslissing aan te vechten. Nu hier sprake is van een geschil over een burgerlijk recht, is deze handelwijze m.i. in beide gevallen maar in ieder geval op 3-12-'96, een schending van art. 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Voorts ben ik van mening dat artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing was. Immers is de bewoners door dhr. Si. medegedeeld dat de interpretatie dat dit artikel wel van toepassing was, gebaseerd was op de volgende feiten: het pand zou in het jaar voorafgaand aan de ingebruikname gebruikt zijn geweest voor een kledinginzamelingsaktie voor Roemeni , er zou in het jaar voorafgaand aan de ingebruikname nog een gedeelte van het archief in opgeslagen zijn geweest en de elektriciteit zou nog aangesloten zijn geweest. Nog afgezien van het feit dat de bewoners geen enkel bewijs hiervan te zien kregen, hoewel zij hierom vroegen, het feit dat blijkens de uitlatingen van dhr. Si. het onderzoek zich beperkt had tot mededelingen van de eigenaar die aangifte deed en het feit dat vooral de recente opslag van een gedeelte van het archief in het licht van de staat van onderhoud van het pand erg onaannemelijk is, nog daargelaten dat dhr. Si. geen enkele uitspraak over de omvang van deze activiteiten wilde doen, is het m.i. gezien de huidige stand van zaken met betrekking tot de jurisprudentie inzake artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht, maar erg de vraag of deze feiten ge nterpreteerd moeten worden als gebruik in de zin van dit artikel. Indien deze vraag ontkennend beantwoord wordt, is van geen enkel strafbaar feit sprake. Daar komt nog bij dat, in ieder geval op 19-11-'96, een ontruiming op strafrechtelijke gronden niet opportuun was, daar volgens de toen bekende informatie pas in juni '97 sprake zou zijn van sloop en ontruiming dus tot verdere leegstand zou leiden. Dit was toen ook de informatie die bij dhr. Si. en Mr. Mo. bekend was. Het feit dat op 3-12-'96 blijkbaar plotseling de plannen gewijzigd waren, moet m.i. gezien worden als een anti-kraakmaatregel als reactie op de kraak van 18-11-'96. Ten slotte beklaag ik mij erover dat de hulpofficier van justitie, dhr. Mi., op 3-12-'96 in de machtiging tot binnentreden aan de Groningenlaan 1 te Haarlem tevens de bevoegdheid gaf om bij dringende noodzakelijkheid ook bij afwezigheid van de bewoners binnen te treden, omdat dit onverenigbaar is met de ontdekking op heterdaad van de overtreding van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht."3. De brief werd door tussenkomst van de korpschef ter behandeling overgedragen aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem. De hoofdofficier berichtte op 21 maart 1997 onder meer het volgende aan verzoeker:"Uit het proces-verbaal van de politie van 10 december 1996 heeft de eigenaar verklaard dat het pand tot 1 oktober 1996 in gebruik is geweest als opslagplaats en als oefenruimte voor een toneel-

gezelschap. Dit is ook aan u medegedeeld tijdens een bezoek van de politie aan het pand op 20 november 1996. Gelet op enerzijds het feit dat het pand minder dan 12 maanden buiten gebruik was op het moment van de kraak en anderzijds niet door (alle) krakers werd voldaan aan de vordering het pand te verlaten, was naar mijn oordeel sprake van overtreding van artikel 429 sexies. Dat brengt met zich mee dat de ontruiming niet onrechtmatig is geweest. De opportuniteit van de ontruiming doet in dit geval niet ter zake, omdat het pand nog slechts zeer kort buiten gebruik was. Ook overigens is naar mijn oordeel geen sprake geweest van onbehoorlijk, onrechtmatig of disproportioneel politie-optreden. Bij beide ontruimingen is tevoren het vertrek van de krakers uit het pand gevorderd. Voorafgaand aan de ontruiming op 20 november 1996 heeft de politie u op de hoogte gesteld van de zienswijze van de officier van justitie en de op handen zijnde ontruiming. Voorafgaand aan de ontruiming van 3 december 1996 is ook telefonisch contact geweest tussen de raadsvrouwe van de krakers en tussen u en de politie. Het binnentreden in het pand geschiedde met machtiging van de officier van justitie. Resumerend stel ik vast dat uw klachten over de ontruimingen ongegrond zijn."B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder

Klacht

en naar zijn hiervoor onder A.2. weergegeven brief.C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 23 september 1997 op de klacht. Zij verwees naar het bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 27 augustus 1997 met bijlagen. Mede op basis van dit ambtsbericht achtte de Minister de klacht met betrekking tot de ontruimingen op 19 november en 3 december 1996 niet gegrond, behalve de klacht over het niet-voldoen aan het verzoek van de krakers om enig schriftelijk bewijs te geven voor het gestelde gebruik ex artikel 429 sexies Sr.; op dat punt onthield zij zich van een oordeel, omdat uit het proces-verbaal niet was gebleken dat een dergelijk verzoek was gedaan.2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 27 augustus 1997 houdt onder meer in:"Met betrekking tot de klacht van de heer S. (verzoeker; N.o.) merk ik het volgende op.

Punt 1: het binnentreden van het gebouw:Bij de ontruiming op 20 november 1996 is, in aanwezigheid en met instemming van de rechthebbende, een deur geforceerd om het gebouw te kunnen betreden. De rechthebbende is, met de politie, het gebouw binnengegaan en heeft een vordering als bedoeld in artikel 429 sexies Wetboek van Strafrecht gedaan. Op vordering van de rechthebbende verlieten twee van de drie aanwezige personen het gebouw. De derde persoon, klager, is door de politie het gebouw uitgeleid. Ik merk op dat in dit geval geen sprake is van binnentredende politiefunctionarissen die een gebouw gaan ontruimen. Er was sprake van een rechthebbende die in gezelschap van de politie het gebouw binnen is gegaan om de krakers te sommeren het gebouw te verlaten. Punt 2: de bevoegdheid tot binnentreden:De politie is, zoals in bovenstaande reeds opgemerkt, zowel op 20 november 1996 als op 3 december 1996 het gebouw binnengegaan met toestemming en in aanwezigheid van de rechthebbende en teneinde de rechthebbende in staat te stellen de vordering als bedoeld in artikel 429 sexies te doen. De rechthebbende heeft de aanwezigen gesommeerd het pand te verlaten. Hoewel klager terecht opmerkt dat eerst een vordering had moeten worden gedaan, kan men zich in redelijkheid afvragen wat het nut was geweest van het buiten het gebouw uitspreken hiervan. Immers, de krakers bevonden zich in het gebouw en hadden de vordering niet kunnen horen. Op het moment dat de rechthebbende in het gebouw de vordering uitsprak was klager, die geen gehoor gaf aan de vordering, in overtreding. Ik merk op dat twee metgezellen van klager wel aan de vordering gehoor gaven en zodoende voorkwamen dat zij zich schuldig maakten aan een strafbaar feit. In het licht van bovenstaande heeft de machtiging tot binnentreden in de gegeven situatie weinig praktisch nut gehad. De machtiging had slechts nut kunnen bewijzen indien de rechthebbende het gebouw niet had kunnen betreden en zijn vordering buiten het gebouw had moeten uitspreken, waarna de politie, voorzien van de machtiging een toegang tot het gebouw had kunnen forceren en alle aanwezigen had kunnen aanhouden. Immers, de machtiging strekte niet tot ontruiming, maar tot aanhouding. Overigens kan ik mij voorstellen dat een machtiging tot binnentreden ter aanhouding is verstrekt omdat klager, als woordvoerder van de krakers de politie reeds op voorhand had aangegeven niet voornemens te zijn het pand te verlaten.

(...) De ontruiming zelf is geschied in opdracht van het openbaar ministerie (zie punt 4) en niet in opdracht van de eigenaar of op eigen initiatief van de politie. Met betrekking tot het gebruik van het pand merk ik op dat sprake was van gebruik van het gebouw als opslagruimte en oefenruimte voor een amateurtoneelgezelschap. Dit gebruik heeft blijkens een verklaring van de rechthebbende geduurd tot 1 oktober 1996. De eerste kraak vond plaats op 18 november 1996 en kwam ter kennis van de politie op 19 november 1996. Punt 3: het verzoek van de krakers om bewijs van het gebruik:Uit het proces-verbaal blijkt niet dat hierom gevraagd is. punt 4: ontruiming door de politie:De stelling van klager dat er geen enkele bepaling is op grond waarvan de politie een pand mag ontruimen is naar mijn mening in letterlijke zin juist: de politie heeft geen zelfstandige bevoegdheid tot ontruimen. Dat neemt niet weg dat de politie wel degelijk optreedt in opdracht van bijvoorbeeld de overheid (bestuursdwang, artikel 125 Gemeentewet) of het openbaar ministerie. Voor wat betreft de toepassing van bestuursdwang verwijs ik u naar de memorie van toelichting bij artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer 1987-1988, 20 520 nr 3. Voor wat betreft de bevoegdheid van het openbaar ministerie verwijs ik u naar de uitspraak van de president in kort geding van de rechtbank te Amsterdam van 11 november 1993, rolnummer KG93/3031TG. De president overweegt dat het openbaar ministerie op grond van artikel 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie een zelfstandige bevoegdheid tot ontruiming heeft. Punt 5: de opportuniteit van de ontruiming op 20 november 1996:De opportuniteit van de ontruiming staat naar mijn oordeel niet ter discussie. Het gebouw was minder dan 12 maanden, namelijk pas na 1 oktober 1996, buiten gebruik en de rechthebbende heeft ontruiming gevorderd. De ingebruikname door de krakers geschiedde zonder toestemming van de rechthebbende en zij dienden derhalve op diens vordering het gebouw te verlaten. Aanvullend merk ik nog op dat naar mijn oordeel moet worden voorkomen dat een gebouw dat gesloopt gaat worden of waarvoor een andere bestemming wordt gezocht, willekeurig door derden als woning in gebruik wordt genomen. Wordt een

dergelijke ingebruikname op z'n beloop gelaten dan zal een latere ontruiming moeilijker en pijnlijker kunnen zijn. Overigens doet zich de vraag voor wie als "bewoner" van het gebouw kan gelden. Klager zelf woont op een ander, door hem zelf opgegeven adres in Den Haag. Een andere "bewoner" heeft zich niet gemeld. Punt 6: aanspannen kort geding Uit het proces-verbaal blijkt dat de klager de politiefunctionaris Si. heeft medegedeeld een kort geding aan te zullen spannen tegen de aanstaande ontruiming. Niet blijkt dat klager uitstel van de ontruiming heeft verzocht. De mededeling van klager vond plaats omstreeks 10.15 uur. Om 13.00 uur werd aangevangen met de ontruiming van het gebouw. In de tussenliggende periode is geen (concept) dagvaarding uitgegaan noch heeft zich een advocaat gemeld. Voorafgaand aan de ontruiming op 3 december 1996 is er telefonisch contact geweest tussen de politie en de advocaat van de krakers, die nadere informatie vroeg over de ontruiming. De gevraagde informatie is verstrekt en de advocaat heeft vervolgens contact gehad met de krakers. Uit niets blijkt dat de advocaat voornemens was een kort geding aan te spannen. Evenmin blijkt dat er door de krakers of de advocaat om uitstel van de ontruiming is gevraagd. Punt 7: binnentreden bij afwezigheid van de bewoners In de machtiging van 3 december 1996 is opgenomen dat bij dringende noodzakelijkheid over mocht worden gegaan tot binnentreden bij afwezigheid van de bewoners. Deze machtiging is daarmee uitgebreider dan die van 20 november 1996. Hiervoor zijn verschillende argumenten. Ten eerste was het de tweede keer binnen korte tijd dat het gebouw object was van een kraakactie en wilden alle betrokkenen – vermoedelijk met uitzondering van de krakers – met spoed kunnen optreden. Ten tweede was op dat moment onduidelijk wie zich als "bewoner" zou melden en wie van de eventueel in het pand aanwezigen niet. Overigens acht ik (dit; N.o.) punt niet bijzonder relevant aangezien er "bewoners" (krakers) aanwezig waren."3.1. Bij de reactie van de Minister van Justitie waren onder meer de volgende stukken gevoegd:3.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 19 november 1996. Deze luidt als volgt:

"Na melding: 'meerdere jongeren slaan nu met een breekijzer op de dependance van het Damiatencoll', zijn rapps ter plaatse gegaan. Bleek dat het pand door ongeveer 15 jongeren, van verschillende nationaliteiten, was gekraakt. Eerste rapp heeft een 'klemmende' deur aan de oostzijde van het gebouw geopend. Volgens de krakers was deze middels een hangslot provisorisch afgesloten. Nadat rapps de krakers aanspraken begonnen zij dan ook direct van rapps te vorderen dat zij het pand moesten verlaten, daar het nu hun woning zou betreffen en wij tegen hun wil waren binnengedrongen. Rapps voldeden hier niet aan, daar het rapps nog helemaal niet duidelijk was wat er nu precies aan de hand was. Tevens kwam M. net terpl. n.a.v. een inbraakmelding. Het is dus heel goed mogelijk dat ten tijde van het inbraakalarm de krakers het pand net hadden gekraakt. Echter de krakers deelden aan rapps mede, dat zij het pand al langer dan 24 uur hadden gekraakt en tevens al was ingericht als hun woning. Hierna is 2e rapp met S., zijnde de woordvoerder van de krakers, meegelopen en trof in een kamertje 1 kaal matras en twee stoelen aan. (Hier zouden dan 15 krakers op moeten slapen, ja ja) Rapps hebben middels de RMK kontakt gelegd met coll Si. van de afdeling bijz. wetten (2257). Deze had reeds op maandag 18-11-'96 kontakt gehad met eerdergenoemde groep. Si. adviseerde rapps dan ook het pand te verlaten. Coll. Si. neemt op woensdag 20-11-'96 kontakt op met de krakers en de eigenaar van het pand. Tot dan toe neemt hij de verantwoording van de kraak op zich, maar niet de eventuele schade, die de krakers mogelijk kunnen veroorzaken c.q. al hebben veroorzaakt. Rapps hebben, na goedkeuring van de krakers en de beheerder van het pand, M., het alarm gesaboteerd en de telefoon meegenomen. Echter indien de krakers er een andere telefoon op aansluiten, is er weer gewoon telefoonverkeer mogelijk. BE zal dan ook zsm ervoor zorgdragen dat deze afgesloten zal worden. Rapps hebben hierop het pand verlaten en het probleem voorgelegd bij de hovj Br. Afgesproken is dat er nog geen aktie wordt ondernomen. Krakers zijn derhalve ook niet aangehouden voor vernieling."3.3. Een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt door hoofdagent Si. en hoofdinspecteur J. en is gesloten en ondertekend op 10 december 1996. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:"Op dinsdag 19 november 1996, omstreeks 16.00 uur werd ik, verbalisant Si., medewerker bij de afdeling Bijzondere Wetten van het district Haarlem, telefonisch door een onbekend gebleven kraker op de hoogte gebracht dat hij, tezamen met nog 15 anderen, een leegstaand schoolgebouw aan de Groningenlaan 1 te Haarlem had gekraakt. Tevens deed deze kraker aan mij het verzoek om ter

plaatse te komen kijken om de leegstand van het schoolgebouw te constateren. Hierop deelde ik deze kraker mede dat het voor mij, om verschillende redenen, op dat moment niet mogelijk was om de leegstand van het schoolgebouw te komen beoordelen, doch dat ik dat op woensdag 20 november 1996 in de loop van die dag zou komen doen. Enige minuten na deze melding werd ik, verbalisant Si., telefonisch door de centrale meldkamer van de regiopolitie Kennemerland ingelicht dat er een inbraakalarm was afgegaan van het schoolgebouw aan de Groningenlaan 1 te Haarlem en dat toegesnelde collega's een groep mensen in dit schoolgebouw had aangetroffen. Vanuit deze groep werd bekend gemaakt dat men het schoolgebouw had gekraakt en dat men mij, verbalisant Si., hierover telefonisch had ingelicht. Door de ter plaatse aanwezige collega's werd tijdens een rondgang door het gehele schoolgebouw gezien dat er door de krakers slechts 1 matras en 2 stoelen waren geplaatst, en het schoolgebouw hiermede als woning in gebruik hadden genomen. Op advies van mij hebben de collega-agenten het schoolgebouw verlaten en de krakers verder die dag ongemoeid gelaten. Op woensdag 20 november 1996, omstreeks 08.30 uur werd ik, verbalisant Si., in het hoofdbureau van regiopolitie Kennemerland benaderd door een man die zich aan mij bekend maakte als: Kn., geboren (...) Kn. deelde mij mede dat hij sedert medio juli 1996 eigenaar was geworden van het schoolgebouw aan de Groningenlaan 1 te Haarlem en dat er op 12 augustus 1996 een aanvraag bij de gemeente Haarlem was ingediend tot de sloop van dit gebouw en de bouw van een appartementengebouw op dezelfde plaats. Tevens kon Kn. mij vertellen dat het schoolgebouw medio augustus 1995 buiten gebruik was gesteld als school en nog tot 1 oktober 1996 in gebruik was als opslagplaats voor overbodig schoolmeubilair en een archief. Tevens was het gebouw tot 1 oktober 1996 1 avond per week in gebruik als oefenruimte voor een amateur-toneelgezelschap. Ook vroeg Kn. of ik op zeer korte termijn tot ontruiming van het schoolgebouw kon overgaan. Hierna werd door mij aan Kn. medegedeeld dat ik de kraak zou onderzoeken en dat hij op de hoogte van de verdere verwikkelingen zou worden gehouden. Op woensdag 20 november 1996, omstreeks 09.40 uur, heb ik, verbalisant Si., een telefonisch onderhoud gehad met een Officier van Justitie in het Arrondissement Haarlem teneinde de door Kn. aangedragen informatie betreffende het schoolgebouw aan de Groningenlaan 1 te Haarlem te doen toetsen. Ik, verbalisant Si., werd hierbij te woord gestaan door de Officier van Justitie verbonden aan het Arrondissement Haarlem Mr. Mo.

Nadat ik, verbalisant Si., hem ter zake had ingelicht, kreeg ik van hem de opdracht om, na vordering van de eigenaar van het schoolgebouw, op grond van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht over te gaan tot ontruiming van dit schoolgebouw. Op woensdag 20 november 1996, omstreeks 10.15 uur ben ik, verbalisant Si., in het bijzijn van een collega gegaan naar het schoolgebouw aan de Groningenlaan 1 te Haarlem. Aldaar werden wij na aankloppen binnengelaten in het schoolgebouw. Tijdens een rondleiding door het gebouw zag ik dat het schoolgebouw door een 20-tal personen als woning in gebruik was genomen. In dit schoolgebouw werd ik aangesproken door een man die aangaf mij op dinsdag 19 november 1996, omstreeks 16.00 uur, gebeld te hebben over de kraak. Tevens meldde hij mij dat hij woordvoerder was voor de krakers van dit schoolgebouw. Na een rondleiding door het schoolgebouw heb ik, verbalisant Si., de woordvoerder van de krakers medegedeeld dat volgens de zienswijze van bovengenoemde Officier van Justitie het schoolgebouw nog geen 12 maanden buiten gebruik was, zodat op grond van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht, de eigenaar de politie kon verzoeken om een eind te maken aan de illegale situatie in het schoolgebouw en dit te ontruimen. Tevens deelde ik, verbalisant Si., deze man mede dat de eigenaar inmiddels bij mij het verzoek had ingediend om het schoolgebouw te ontruimen, zodat hij met zijn groep krakers het schoolgebouw zou moeten verlaten. Hierna deelde deze man mij mede dat hij het persoonlijk met de komende ontruiming niet eens was en dat hij een kort geding tegen de Staat zou aanspannen. Hierop is deze man medegedeeld dat de ontruiming zou plaatsvinden op grond van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht en niet op grond van een rechterlijke uitspraak of zoiets. De man gaf hierna aan middels een advocaat de genoemde Officier van Justitie te vragen om zijn zienswijze te herzien. Op woensdag 20 november 1996, omstreeks 10.45 uur, heb ik, verbalisant Si., mij gemeld bij het politiebureau van het basisteam Schalkwijk en aldaar contact opgenomen met verbalisant J. en deze ter zake ingelicht. In overleg met onder meer Kn. en verbalisant J. werd besloten dat de ontruiming van het schoolgebouw op woensdag 20 november 1996, te 13.00 uur zou plaatsvinden. Vervolgens is door mij, verbalisant Si., aan de krakers mede- gedeeld, dat zij op woensdag 20 november 1996, te 13.00 uur het schoolgebouw verlaten moesten hebben, omdat anders na dat tijdstip de ontruiming zou plaatsvinden.

Op woensdag 20 november 1996, omstreeks 13.00 uur, zijn wij verbalisant Si. en J. in het bijzijn van een 10-tal collega-agenten en voorzien van een door mij, verbalisant J. ondertekende schriftelijke machtiging tot binnentreden van het perceel Groningenlaan 1 te Haarlem gegaan naar genoemd perceel. Aldaar werden wij aangesproken door Kn. voornoemd. Met zijn toestemming hebben wij vervolgens een toegangsdeur geforceerd teneinde door Kn. een vordering te laten uitbrengen om de nog aanwezige krakers te kunnen verwijderen. Op woensdag 20 november 1996, te 13.05 uur, betrad ik, verbalisant Si., tezamen met een aantal collega-agenten en voorzien van de bovenvermelde machtiging het schoolgebouw. Aldaar hoorde ik, verbalisant Si., dat Kn. voornoemd tegen een drietal nabij de opengebroken deur staande krakers zei dat zij zich uit het schoolgebouw dienden te verwijderen omdat zij er zich onrechtmatig ophielden. Ik, verbalisant Si., hoorde dat Kn. deze vordering in totaal 2 keer uitsprak. Ik zag hierna dat 2 krakers onmiddellijk het schoolgebouw verlieten. Ik zag tevens dat de hierboven genoemde woordvoerder van de krakers het schoolgebouw niet verliet. Hierna is het schoolgebouw door mij, verbalisant Si., volledig ge nspecteerd, waarbij ik zag dat het geheel verlaten was. Hierna heb ik het schoolgebouw overgedragen aan Kn. voornoemd die maatregelen zou treffen om, in afwachting van de sloop van het gebouw, hernieuwde krakersacties te voorkomen. Op woensdag 20 november 1996, omstreeks 13.15 uur, heb ik, verbalisant J., de hierboven genoemde woordvoerder van de krakers op het schoolplein van de eerdergenoemde school aan de Groningen-laan 1 te Haarlem als verdacht van vermoedelijke overtreding van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht, staande gehouden. Hij gaf mij, verbalisant J., op te zijn: S., geboren (...) Nadat ik, verbalisant J., deze verdachte had medegedeeld waarvan hij verdacht werd en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij: "Volgens mij had de eigenaar van dit schoolgebouw niet het recht om een vordering tot ontruiming te doen. Ik hoef dan ook geen gevolg te geven aan deze vordering. Volgens mij heb ik ook geen strafbaar feit gepleegd." (...) Op dinsdag 3 december 1996, omstreeks 12.10 uur, werd ik, verbalisant Si., door personeel van de centrale meldkamer op de hoogte gebracht dat perceel Groningenlaan 1 te Haarlem opnieuw was gekraakt. Vervolgens heb ik contact opgenomen met eerdergenoemde Kn. Deze kon mij mededelen dat personeel van zijn bouwbedrijf inmiddels de voorbereidingshandelingen had getroffen om op korte termijn te kunnen beginnen met de sloop van het schoolgebouw. Volgens Kn. was op het schoolplein naast het schoolgebouw een bouwkeet

geplaatst en er waren waarschuwingsborden over de sloop- en asbestafvoer in en rondom het gebouw geplaatst en dat nu ook de laatste vergunningen aanwezig waren om met de inpandige sloop van het schoolgebouw te kunnen beginnen. Op dinsdag 3 december 1996, omstreeks 12.30 uur, heb ik, verbalisant Si., telefonisch contact opgenomen met de Officier van justitie in het arrondissement Haarlem, Mevr. Mr. He. Nadat ik haar had ingelicht over de hierboven genoemde kraak van het schoolgebouw en de bevindingen met betrekking tot de inpandige sloop van het schoolgebouw, deelde zij mij mede dat het schoolgebouw ontruimd kon worden onder de voorwaarde dat direct na de ontruiming een aanvang met de inpandige sloop zou worden gemaakt. Op dinsdag 3 december 1996, omstreeks 13.00 uur, werd ik, verbalisant Si., telefonisch door een woordvoerder van de krakers benaderd. Deze woordvoerder maakte zich aan mij bekend als S. Vervolgens heb ik hem medegedeeld dat er overleg was geweest met het Openbaar Ministerie en dat men van mening was dat er op dezelfde gronden ontruimd kon worden als op 20 november 1996. Op dinsdag 3 december 1996, omstreeks 13.20 uur, is door ons, verbalisanten Si. en J., voorzien van een door de inspecteur van de politieregio Kennemerland, Mi. van het district Haarlem ondertekende schriftelijke machtiging tot binnentreden van perceel Groningenlaan 1 te Haarlem en in het bijzijn van een 10tal collega-agenten een aanvang gemaakt met de ontruiming van genoemd perceel. Wederom op verzoek van Kn. hebben wij een kunststof ruit uit de sponning verwijderd waarna wij het schoolgebouw konden binnentreden. Door een aantal ruiten zagen wij dat er zich ongeveer 20 personen in genoemd schoolgebouw bevonden. Ook zagen wij dat deze personen zich inmiddels, voordat de vordering door Kn. kon worden uitgebracht, middels een nooduitgang uit het schoolgebouw verwijderden. In het gebouw troffen wij, verbalisanten slechts 1 persoon aan, die door ons verbalisanten werd herkend als de voornoemde S. Er werden door ons, verbalisanten, geen door de krakers meegebracht huisraad of iets wat daar op leek aangetroffen waaruit kon blijken dat zij dit gebouw als woning in gebruik hadden, doch ondanks het ontbreken hiervan is de meegebrachte machtiging aan S. voornoemd getoond. Hierna heeft Kn. in het bijzijn van ons, verbalisanten, 2 x aan S. gevorderd zich te verwijderen uit het schoolgebouw. Hieraan werd niet direct voldaan. Na ongeveer 1 minuut wachten is S. hierover door mij, verbalisant J., aangesproken. Hem is toen medegedeeld dat opnieuw proces-verbaal zou

worden opgemaakt ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht.. zag af van het afleggen van een verklaring. Hierna is S. onder begeleiding van een aantal collega-agenten het schoolgebouw uitgeleid. Vervolgens is het schoolgebouw leeg aan Kn. overgedragen, waarna door inmiddels ter plaatse gekomen werklieden onmiddellijk een aanvang werd gemaakt met het neerhalen van een aantal binnenmuren."3.4. Een tweede mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 20 november 1996. Deze mutatie houdt onder meer in:"Hierna werd te 13.05 uur door de directeur van de directeur van bouwbedrijf B. de aanwezige krakers 2x gesommeerd zich te verwijderen. Hieraan werd door de nog aanwezige krakers voldaan met uitzondering van S. Deze werd met zeer zachte drang het schoolgebouw uitgeduwd waarna hij (...) ter plaatse is gehoord ter zake van art. 429 sexies W.v.Sr."3.5. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 3 december 1996, die onder meer het volgende inhoudt:"Naar aanleiding van binnengekomen informatie met betrekking tot hernieuwde kraak van de voormalige Christina-mavo hebben de drie eerstgenoemde rapp's een onderzoek ingesteld. (...) Inmiddels was ook een uitvoerige fax van een advocaat van de krakers (...) bij rapp's en bij de Officier van Justitie binnengekomen. Hierop is door eerste rapp. contact opgenomen met O. v. J. H. Zij besliste dat, net als op 19 november 1996, op grond van art. 429sexies W.v.Sr. tot ontruiming kon worden overgegaan met als bijzondere voorwaarde dat de eigenaar het schoolgebouw onmiddellijk na de ontruiming feitelijk in gebruik zou nemen danwel zou gaan slopen. De eigenaar is hierover ingelicht. Hij wilde dat de ontruiming direct zou plaatsvinden en zegde toe daadwerkelijk een aanvang te maken met de sloop. Kort hierna is nog telefonisch contact geweest met de advocaat van de krakers. Zij wilde wat nadere informatie over de op handen zijnde ontruiming. Deze gegevens zijn haar verstrekt, waarna dit door haar aan de krakers is doorgebeld."3.6. Machtigingen tot binnentreden in een woning van 20 november 1996 respectievelijk 3 december 1996. In beide machtigingen wordt artikel 55 Sv. aangehaald. In de machtiging van 3 december is vermeld dat bij dringende noodzakelijkheid in geval van afwezigheid van de bewoner(s) kon worden binnengetreden in de genoemde woning.

D. Standpunt korpsbeheerder 1. Bij brief van 9 oktober 1997 berichtte de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland dat verzoekers klacht niet zozeer betrekking had op zaken die zijn verantwoordelijkheid als korpsbeheerder regarderen als wel op het gebruik van strafvorderlijke bevoegdheden, onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Hij verwees derhalve naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Bij brief van 3 november 1997 voegde hij hier nog - voor zover hier van belang - het volgende aan toe:"Over de wijze van behandeling van de klacht van de heer S. is in een vroegtijdig stadium overleg gepleegd met de hoofdofficier van Justitie te Haarlem. Gelet op de materie is toen besloten dat de hoofdofficier het voortouw zou nemen in het klachtonderzoek. Voor mijn overwegingen daarbij verwijs ik naar mijn brief van 9 oktober 1997. Ik heb overigens kennisgenomen van de correspondentie die tussen medewerkers van uw Bureau en de heer Ba. is gevoerd omtrent het beheerscriterium. Ik ben van mening dat klachtonderzoek steeds zo doelmatig mogelijk moet worden georganiseerd. Dit kan ertoe leiden dat bij politie-optreden in het kader van de strafrechtelijke handhaving op pragmatische gronden het accent in het onderzoek veel meer bij de hoofdofficier van Justitie komt te liggen, hoewel dat er nimmer toe leidt dat ik mij ontslagen acht van mijn beheersverantwoordelijkheid voor de betrokken politieambtenaren. Het onderhavige klachtonderzoek heeft geleid tot het oordeel als vervat in de brief van de hoofdofficier van Justitie aan het parket-generaal van 27 augustus 1997. Over het concept van deze brief is overleg gepleegd tussen een medewerker van de hoofdofficier en de heer Ba. mijnerzijds, waarbij is geconcludeerd dat de korpsbeheerder zich conformeert aan het oordeel van de hoofdofficier van Justitie. Helaas is een passage met die inhoud niet opgenomen in genoemde brief van de hoofdofficier van Justitie aan het parket-generaal. Kennelijk daardoor is bij het parket-generaal de indruk ontstaan, dat in dit geval naast het oordeel van de hoofdofficier van Justitie sprake zou zijn van een ambtsbericht van de korpsbeheerder met een afzonderlijke inhoud. Dat is echter niet het geval; er was immers afgesproken dat de hoofd- officier van Justitie in dit geval het onderzoek zou uitvoeren. Naar ik heb begrepen heeft het antwoord van Justitie nog niet voldoende licht kunnen verschaffen met betrekking tot het derde klachtonderdeel, dat luidt: niet is voldaan aan het verzoek van de krakers om enig schriftelijk bewijs te geven voor het gestelde

gebruik ex artikel 429 sexies Wetboek van Strafvordering (bedoeld is Wetboek van Strafrecht; N.o.). Met betrekking tot dit klachtonderdeel heb ik vastgesteld dat uit het proces-verbaal niet is gebleken dat een verzoek is gedaan om schriftelijk bewijs te geven voor het gestelde gebruik ex artikel 429 sexies Sr. Het is achteraf niet te construeren of een dergelijk verzoek is gedaan. In de betreffende wetgeving heb ik overigens nergens aangetroffen dat dergelijk bewijs schriftelijk zou moeten worden gegeven. Uit het proces-verbaal blijkt wel, dat de politie zich voorafgaand aan het bijstaan van de rechthebbende heeft laten informeren omtrent het gebruik van het gebouw en vervolgens in overleg is getreden met de officier van Justitie. Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het betreffende klachtonderdeel ongegrond is. Met betrekking tot de overige klachtonderdelen verwijs ik nogmaals naar de brief van de hoofdofficier van Justitie van 27 augustus 1997, aan wiens oordeel ik mij hierbij conformeer. Ten slotte heeft de hoofdofficier van Justitie mij ge nformeerd dat naar aanleiding van de onderhavige klacht overleg over de te volgen procedure bij ontruimingen ex artikel 429 sexies Sr. met de betreffende districtschef heeft plaatsgevonden."E. Reactie verzoeker1. Verzoeker reageerde bij brief van 16 december 1997 op het door respectievelijk de Minister van Justitie en de korpsbeheerder ingenomen standpunt en de door hen verstrekte informatie. Hij bleef bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij merkte nog het volgende op:"Uit de rapportage blijkt dat het buiten discussie is dat er in beide gevallen ontruimd is door de politie. Hoe anders kan dit politieoptreden beschreven worden? Ontruiming houdt toch immers in het ontdoen van bewoners en hun huisraad? (...) Terecht maakt de officier van justitie in zijn reactie (op de klacht over het niet de gelegenheid geven een kort geding aan te spannen; N.o.) een koppeling met uitstel van de ontruiming. En dan hebben we de essentie van het verhaal, namelijk dat als er geen uitstel van de ontruiming wordt gegeven, het ook niet mogelijk is om een kort geding tegen deze beslissing aan te spannen. De mededeling een kort geding aan te willen spannen tegen de ontruimingsbeslissing is dan ook logischerwijs een verzoek tot uitstel van de ontruimingsbeslissing totdat door de rechter op een (zo spoedig mogelijk) aan te spannen kort geding wordt beslist. Het is onvermijdelijk dat er enige tijd mee is

gemoeid om een kort geding aan te spannen. Op beide data was uit de houding van de politie duidelijk dat zij onder geen beding de ontruiming wilde uitstellen. Of onze advocate op 3-12-'96 duidelijk heeft laten weten een kort geding aan te willen spannen en reeds de concept-dagvaardingen heeft toegestuurd, is mij niet helemaal zeker, hoewel ik iets dergelijks wel van haar had begrepen. Ik zal hierover nog eens informeren."2. Daar naar gevraagd, stuurde verzoeker de Nationale ombudsman een kopie van stukken die de advocaat van de krakers op 3 december 1996 naar de politie en/of de officier van justitie had gestuurd. Bij die stukken bevond zich een fax van de advocaat aan officier van justitie Mo., waarin werd uiteengezet dat en waarom ontruiming op basis van artikel 138 Sr. of artikel 429sexies Sr. niet mogelijk was. De advocaat verzocht in deze fax de officier van justitie om een toezegging de school niet te ontruimen. Tevens kondigde zij aan dat bij het uitblijven van zo'n toezegging een kort geding tegen de Staat der Nederlanden zou worden aangespannen en verzocht zij een eventuele ontruimingsopdracht te schorsen. Volgens de fax was een concept-dagvaarding bijgevoegd, welke zich overigens niet bij de aan de Nationale ombudsman gezonden stukken bevond. Een afschrift van een en ander was naar de politie gefaxt. Bij de stukken bevond zich niet een verzendrapport van de fax naar het parket te Haarlem. Noch verzoeker, noch het desbetreffende advocatenkantoor kon, daar naar gevraagd, een kopie van bedoeld verzendrapport verschaffen.F. Nadere inlichtingen Minister van Justitie1. Bij brief van 23 januari 1998 stelde de Nationale ombudsman de volgende nadere vragen aan de Minister van Justitie:"Uit uw reactie wat betreft de bevoegdheid tot binnentreden maak ik op dat de krakers volgens u al "bewoners" waren. Is dit juist? En is het juist dat u van mening bent dat een rechthebbende/ eigenaar/niet-bewoner tegen de wil van de krakers/bewoners mag binnentreden om de vordering ex artikel 429 sexies Wetboek van Strafrecht te doen? Verder wil ik graag uw zienswijze vernemen omtrent het volgende. Is een machtiging tot binnentreden tegen de wil van de bewoners/ krakers met als doel "ontruiming" mogelijk? Op welke wettelijke bepaling berust dan het binnentreden? De korpsbeheerder heeft bij brief van 3 november 1997 aan de Nationale ombudsman meegedeeld dat de hoofdofficier van justitie

te Haarlem hem bericht had dat er overleg over de procedure bij ontruimingen heeft plaatsgevonden. Hoe moet die procedure volgens het openbaar ministerie verlopen?"2. De Minister antwoordde bij brief van 23 april 1998. Zij verwees daarin naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 23 maart 1998. In aanvulling daarop merkte zij nog het volgende op:"...dat het College mij heeft laten weten van opvatting te zijn dat het in beginsel niet juist is dat een rechthebbende/ eigenaar/niet-bewoner tegen de wil van de krakers/bewoners mag binnentreden om de vordering ex artikel 429 sexies Wetboek van Strafrecht (WvSr) te doen. Het ware in het onderhavige geval volgens het College dan ook beter geweest indien de bedoelde vordering buiten was uitgesproken, middels bijvoorbeeld een megafoon. Inmiddels is dit voorschrift, mede naar aanleiding van de onderhavige klacht, ook geprotocolleerd."3. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem, waarnaar de Minister verwees, houdt in:"Punt 1: krakers/bewoners In mijn brief van 27 augustus 1997 heb ik onder punt 5 en punt 7 twijfel geuit over de bewonersstatus van de krakers. Ik verwijs u naar deze brief. Voorts merk ik op dat de inrichting van het pand bestond uit twee stoelen en een matras (proces-verbaal van 19 november 1996). Punt 2: machtiging tot binnentreding met als doel ontruiming In mijn brief van 27 augustus 1997 heb ik onder punt 4 enkele gronden genoemd op basis waarvan kan worden binnengetreden ter ontruiming. Voorts is binnentreden ter ontruiming mogelijk ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (artikel 9 Algemene Wet Binnentreden). Punt 3: procedure bij ontruimingen Ter informatie sluit ik bij een overzicht van de te volgen procedure bij ontruimingen op basis van artikel 429 sexies Wetboek van Strafrecht. Dit overzicht is opgesteld door de Politie Kennemerland, afdeling Bijzondere Wetten district Haarlem, in overleg met het openbaar ministerie Haarlem. Het overzicht is onder de aandacht gebracht van alle districten in de regio Kennemerland."

4. Het door de hoofdofficier van justitie bedoelde overzicht van de te volgen procedure bij ontruimingen op basis van artikel 429 sexies Sr. houdt onder meer in:"Bij een ontruiming van een gekraakte woning of gebouw kan dus op grond van de AWB (Algemene wet op het binnentreden; N.o.) slechts worden binnengetreden ter aanhouding van een verdachte. (...) Gerelateerd aan artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht is een gebruiker van een gekraakt perceel verdachte als niet wordt voldaan aan de vordering van de rechthebbende tot onmiddellijke ontruiming. Er is dus eerst een vordering nodig waaraan niet wordt voldaan wil je het dwangmiddel tot binnentreden ter aanhouding tegen de wil kunnen hanteren. Enkele aanwijzingen m.b.t. het gebruik machtigingMet toestemming binnentreden:- Geen machtiging tot binnentreden is vereist als de rechthebbende en/of de politie vrijwillig worden toegelaten. Tegen de wil binnentreden:- Als krakers niet genegen zijn de rechthebbende en/of de politie vrijwillig binnen te laten moet de rechthebbende van het perceel van buiten af (zonodig met behulp van een megafoon) vorderen dat de krakers het pand dienen te verlaten. Als hier niet aan wordt voldaan kunnen de krakers worden aangemerkt als verdachte in de zin van 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht. Het pand kan vervolgens worden betreden ter aanhouding van de verdachte(n). Als niet geheel duidelijk is of de vordering is overgekomen kan deze "uit veiligheidsoverweging" nog een keer in het pand worden herhaald. Op de standaardmachtiging tot binnentreden in een woning dient in het eerste blok nr 1 (artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering) te worden aangekruist. Aangezien de nummers van de twee tekstblokken corresponderen dient eveneens nr 1 in het tweede blok "voor de aanhouding van" te worden ingevuld. In het laatste blok van de machtiging "Bepaalt voorts dat etc" dient alleen, waar nodig, de mogelijkheid van "vergezellen" te worden aangekruist. De eerste twee mogelijkheden zijn niet relevant. Een kraakpand wordt niet voor 06.00 uur 's morgens ontruimd en bij afwezigheid van de bewoners kan niet worden binnengetreden ter aanhouding; ze zijn immers niet aanwezig.

Verslag binnentreden. Het spreekt voor zich dat het verslag van binnentreden moet corresponderen met de machtiging tot binnentreden. In het verslag dient dan ook te worden vermeld dat de woning is binnengetreden ter aanhouding van etc. en niet ter ontruiming. Deze ontruiming heeft betrekking op een ontruiming in het kader van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (deurwaardersontruiming). Het Openbaar Ministerie te Haarlem is akkoord met deze toepassing van bevoegdheden."5. De Minister werd tevens om een nadere reactie gevraagd op de fax van de advocaat van de krakers aan officier van justitie Mo. (zie onder E.2.). Van de zijde van de Minister werd bericht dat het arrondissementsparket te Haarlem bedoelde fax nooit had ontvangen. G. Nadere reactie verzoeker Verzoeker gaf telefonisch te kennen dat de inrichting van het pand v r de ontruiming uit meer dan twee stoelen en een matras had bestaan. Toen echter eenmaal duidelijk was dat er ontruimd zou gaan worden, hebben de in het pand aanwezige personen hun spullen veilig gesteld en met die spullen het pand via de achteruitgang verlaten.

Beoordeling

Inleiding Op 19 november 1996 werd een leegstaand schoolgebouw te Haarlem gekraakt. Ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland (hierna: de politie) ontruimden het pand een dag later. Op 3 december 1996 werd het schoolgebouw wederom gekraakt en nog diezelfde dag ontruimd. Bij de ontruimingen werden geen aanhoudingen verricht.A.Met betrekking tot de politieI. . Het binnentreden op 19 november 19961. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie op 19 november 1996 het pand is binnengetreden door een deur te forceren en dat zij het pand niet aanstonds heeft verlaten toen de bewoners daar om verzochten. Verzoeker is van mening dat de politie hierdoor huisvredebreuk heeft gepleegd.2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Na een melding dat meerdere jongens met een breekijzer op de deur van het schoolgebouw

sloegen, begaf de politie zich ter plaatse. Volgens de politie trad zij het gebouw binnen door een klemmende deur te openen. Volgens de krakers was die deur middels een hangslot provisorisch afgesloten. Hoe dan ook, op het moment dat de politie – kort na de melding – het schoolgebouw binnenging, was de situatie niet van dien aard dat de politie tot de conclusie had moeten komen dat er al sprake was van een gevestigd huisrecht. Zij kon dus zonder meer – dat wil zeggen, zonder te beschikken over een machtiging tot binnentreden - het pand betreden om verder poolshoogte te nemen. Het feit dat de krakers vervolgens van de politie vorderden het pand te verlaten, omdat het inmiddels hun woning zou zijn, vormde op zich zelf nog geen indicatie dat de krakers al een huisrecht gevestigd hadden, zodat de politie niet behoefde te voldoen aan die vordering. Daarbij komt nog dat op dat moment de beheerder van het pand ter plaatse kwam naar aanleiding van een inbraakmelding; dit vormde een aanwijzing dat de kraakactie even tevoren had plaatsgevonden. Ook de inrichting met een matras en twee stoelen wezen niet op een al gevestigd huisrecht van de groep krakers. Al met al heeft de politie op 19 november 1996 niet onjuist gehandeld. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. . De ontruimingenVerzoekers overige klachten hangen samen met de ontruimingen op 20 november respectievelijk op 3 december 1996. Uit het onderzoek is gebleken dat beide keren de beslissing tot ontruiming op basis van artikel 429sexies van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) is genomen door een officier van justitie. De klachten over de beslissing zelf worden daarom hierna onder B. Met betrekking tot een officier van justitie besproken. De beoordeling van het politieoptreden is gebaseerd op het onder B. te geven oordeel van de Nationale ombudsman dat de officier van justitie beide keren in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot politieoptreden dat was gericht op het ontruimen van het bewuste pand door de krakers. 1. Het moment van binnentreden1.1. De politie betrad op 20 november 1996 en 3 december 1996 het kraakpand samen met de eigenaar, die vervolgens vorderde dat de krakers zich verwijderden. Verzoeker is van mening dat de politie niet bevoegd was tot binnentreden v rdat de eigenaar van het pand de desbetreffende vordering had gedaan.1.2. Verzoeker kan worden gevolgd in zijn standpunt. Daartoe is het volgende van belang. In het proces-verbaal van bevindingen van 10 december 1996 is vermeld dat politieambtenaar Si. op 20 november 1996 had gezien dat het schoolgebouw door een 20-tal personen als woning in gebruik was genomen. Hoe de toestand op 3 december 1996 was, blijkt niet uit de stukken. Wel beschikte de politie op beide data over een machtiging tot binnentreden tegen de wil van de bewoner. De politie ging er kennelijk van uit dat de krakers op beide data als bewoners waren aan te merken en dat een huisrecht was gevestigd. Nu van het tegendeel niet is gebleken, wordt daarvan in het hierna volgende uitgegaan.1.3. Ingevolge artikel 429sexies Sr. is het niet aanstonds op vordering ontruimen van een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw strafbaar, wanneer het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is be indigd (zie

Achtergrond

, onder 2.). Het strafbare feit van artikel 429sexies Sr. is derhalve pas gepleegd indien en nadat niet is voldaan aan genoemde vordering. Na ontdekking op heterdaad (zie

Achtergrond

, onder 2, 4 en 5) van overtreding van artikel 429sexies Sr. staat voor de politie het strafrechtelijke dwangmiddel aanhouding open. Voor het ter aanhouding binnentreden van het desbetreffende pand dient zij in een geval als dit, waarin de krakers ten tijde van het bewuste politieoptreden als bewoners waren aan te merken, te zijn voorzien van een machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoners. Gegeven het feit dat het in kraaksituaties te verwachten valt dat de krakers niet (allen) zullen voldoen aan meerbedoelde vordering, is het niet onjuist dat de politie zich zekerheidshalve voorziet van een machtiging tot binnentreden, v rdat zij zich met de eigenaar naar het pand begeeft om de vordering van artikel 429sexies Sr. te doen en dus v rdat de overtreding van genoemde bepaling zich heeft voorgedaan. Dit doet er echter niet aan af dat van die machtiging pas gebruik mag worden gemaakt als de overtreding van artikel 429sexies Sr. zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Van het dwangmiddel aanhouding kan immers pas gebruik worden gemaakt nadat een strafbaar feit is gepleegd.1.4. Uit het vorenstaande volgt dat de politie op 20 november en 3 december 1996 niet bevoegd was om het pand binnen te treden voordat was geconstateerd dat de krakers niet voldeden aan meergenoemde vordering door of vanwege de eigenaar. Dat de politie het pand betrad in gezelschap van de eigenaar van het pand doet hieraan niet af. De eigenaar was immers niet aan te merken als bewoner van het pand, zodat ook hij het pand niet mocht betreden zonder toestemming van de krakers/bewoners.1.5. In een geval als dit – wanneer niet al tevoren van buiten het pand aan de krakers de vordering ex artikel 429sexies Sr. is gedaan – dient door of namens de rechthebbende in principe eerst aan de

krakers toestemming tot binnentreden te worden gevraagd, opdat vervolgens binnen het pand deze vordering kan worden gedaan. Indien die toestemming niet wordt gegeven, zal de bedoelde vordering eventueel alsnog buiten het desbetreffende pand moeten worden gedaan (zo nodig met behulp van een megafoon).1.6. Uit het voorgaande volgt dat de politie niet juist heeft gehandeld door het pand al te betreden voordat de eigenaar meerbedoelde vordering had gedaan. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. 2. De bevoegdheid tot ontruiming 2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie beide keren het pand heeft ontruimd. Hij is van mening dat de machtiging tot binnentreden slechts strekte tot aanhouding van personen en niet machtigde tot het ontruimen van het pand, dat wil zeggen verwijdering van de aanwezige personen en goederen uit het pand.2.2. Uit de door de Minister en de korpsbeheerder verstrekte informatie blijkt niet dat de politie goederen uit het pand heeft verwijderd. Wat hiervan ook zij, de politie heeft beide keren S., die uiteindelijk als enige niet voldeed aan de vordering om zich te verwijderen, verwijderd zonder hem aan te houden, zodat in ieder geval in dit opzicht sprake is geweest van "ontruiming".2.3. Zoals hiervoor onder A.II.1. is overwogen, is de politie op beide data onbevoegd binnengetreden. Daaruit volgt dat ook de daarop gevolgde verwijdering van verzoeker onrechtmatig was. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.2.4. Niettemin zal hierna nog worden ingegaan op de ontruiming (in de zin van verwijdering van verzoeker) wanneer deze zou worden bezien als uitgevoerd in een situatie waarin de politie niet zou zijn binnengetreden nadat de vordering ex artikel 429sexies Sr. was gedaan en verzoeker hieraan niet had voldaan.2.5. Voorop wordt gesteld dat de politie op grond van artikel 2 van de Politiewet kan optreden wanneer zij in redelijkheid kan aannemen dat sprake is van het plegen van een strafbaar feit, om een einde te maken aan die strafbare toestand (zie

Achtergrond

, onder 9.). Daaruit volgt dat de politie in beginsel personen en goederen uit een kraakpand kan verwijderen indien zij in redelijkheid tot het oordeel kan komen dat sprake is van een toestand die niet verenigbaar is met artikel 429sexies Sr.2.6. In dit geval werden de krakers door de politie echter als bewoners van het pand in kwestie aangemerkt, zodat zij geacht moesten worden aldaar een huisrecht te hebben gevestigd. Binnentreden zonder toestemming van de bewoners betekent een inbreuk op het in artikel 12 van de Grondwet beschermde huisrecht. De globale taakomschrijving van artikel 2 van de Politiewet biedt geen wettelijke grondslag voor een inbreuk op een grondrecht als het huisrecht (zie

Achtergrond

, onder 11.). Op beide data is op de machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoners ook niet artikel 2 van de Politiewet aangegeven als wettelijke grondslag voor het binnentreden, maar artikel 55 Sv.(zie

Achtergrond

, onder 6.). Artikel 55 Sv., dat kort gezegd aanhouding van personen betreft, biedt w l een voldoende bepaalde wettelijke grondslag voor een inbreuk op het huisrecht. Op zichzelf had de politie derhalve zonder toestemming het pand kunnen betreden wanneer zich de situatie had voorgedaan van overtreding van artikel 429sexies Sr. Dat binnentreden had dan moeten leiden tot de in de machtiging bedoelde aanhouding(en). Deze aanhouding(en) zou(den) dan feitelijk ontruiming hebben betekend. Overigens is het de Nationale ombudsman opgevallen dat de politie is binnengetreden met kennelijk als enig oogmerk het verwijderen van personen, en derhalve zonder de wil te hebben om hen aan te houden. Daarmee is zij binnengetreden met een ander oogmerk dan hoe dan ook wettelijk is toegestaan als grondslag voor het maken van een inbreuk op het huisrecht, en dan in de machtiging was aangegeven. Dit is niet juist. 3. De machtiging tot binnentreden op 3 december 19963.1. In de machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoners van 3 december 1996 is door de hulpofficier van justitie bepaald dat bij dringende noodzakelijkheid ingeval van afwezigheid van de bewoner(s) kon worden binnengetreden. Ook hierover klaagt verzoeker.3.2. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder A.II.2.6. is overwogen, kan in een situatie als deze slechts worden binnengetreden zonder toestemming indien het doel van dit binnentreden bestaat uit het aanhouden van krakers. Dit betekent dat dit binnentreden zijn grondslag verliest indien moet worden aangenomen dat de bewoner(s) niet in het pand is (zijn). Verzoeker kan derhalve worden gevolgd in zijn kritiek op dit punt. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk. 4. Het verzoek om schriftelijk bewijs4.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie niet heeft

voldaan aan het verzoek om enig schriftelijk bewijs te geven voor het gestelde gebruik in de zin van artikel 429sexies Sr.4.2. Uit de stukken is niet gebleken dat een dergelijk verzoek is gedaan. Van de zijde van de politie kon hierover ook geen duidelijkheid worden verkregen. Gelet hierop is onvoldoende komen vast te staan dat het verzoek in kwestie is gedaan, zodat de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt moet onthouden.4.3. Overigens is de politie niet gehouden om de rechtmatigheid van voorgenomen strafrechtelijk optreden vooraf jegens (mogelijke) verdachten of hun raadslieden te staven met bewijsstukken. 5. Het aanspannen van een kort geding5.1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de krakers, ondanks hun verzoek daartoe, niet de gelegenheid hebben gehad een kort geding aan te spannen tegen de ontruimingen. 5.2. Uit het terzake opgemaakte proces-verbaal blijkt dat verzoeker op 20 november 1996 aan de politie heeft meegedeeld een kort geding te willen aanspannen tegen de Staat, omdat hij het niet eens was met de ontruiming. Hoewel het denkbaar is dat aan krakers de mogelijkheid wordt gegeven om de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijk optreden tegen hen te laten toetsen door de burgerlijke rechter, kan in beginsel niet worden gesteld dat niet behoorlijk wordt gehandeld wanneer die gelegenheid niet wordt geboden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden.5.3. Wat de gang van zaken op 3 december 1996 betreft, is gebleken dat de politie een afschrift van een aan officier van justitie Mo. gerichte fax had ontvangen, waarin om uitstel van de ontruiming werd gevraagd in verband met het aanspannen van een kort geding. Nu dit verzoek niet was gericht aan de politie en deze bovendien na ontvangst van de fax nog overleg had gevoerd met officier van justitie die vervolgens (wederom) een bevel tot ontruiming had gegeven, was het niet aan de politie om te beslissen op bedoeld verzoek. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. B. Met betrekking tot de officier van justitieI. De beslissingen tot ontruiming1. Verzoeker heeft verder bezwaar tegen de beslissingen tot de

ontruiming op meergemelde data. Volgens verzoeker was er geen sprake van "gebruik" in de zin van artikel 429sexies Sr. Voorts stelt hij dat ontruiming op 20 november 1996 niet opportuun was, daar volgens toen bekende informatie pas in juni 1997 sprake zou zijn van sloop.2. Kn. deelde op 20 november 1996 aan de politie mee dat hij sedert medio juli 1996 eigenaar was van het schoolgebouw. Tevens meldde hij dat het pand medio augustus 1995 buiten gebruik was gesteld als school en dat het nog tot 1 oktober 1996 in gebruik was geweest als opslagplaats voor overbodig schoolmeubilair en een archief. Ook was het gebouw tot laatstgemelde datum – aldus Kn.- n avond per week door een amateur-toneelgezelschap gebruikt als oefenruimte. Het voorgaande houdt in dat de officier van justitie er in redelijkheid van kon uitgaan dat de krakers het pand op 20 november respectievelijk 3 december 1996 in gebruik hadden genomen terwijl het rechtmatige feitelijke gebruik van het pand minder dan twaalf maanden daarvoor was ge indigd, zodat zich de situatie voordeed zoals bedoeld in artikel 429sexies Sr. Hieraan doet niet af dat dit vermoeden was gebaseerd op informatie die was verkregen van de eigenaar, nu er in beginsel van kon worden uitgegaan dat de eigenaar correcte informatie had verstrekt en niet is gebleken van omstandigheden die op het tegendeel wezen.3. Dat volgens de op 20 november 1996 bekende gegevens de sloop pas in juli 1997 zou plaatsvinden, doet niet terzake. In artikel 429sexies Sr. wordt immers niet als voorwaarde voor de strafbaarheid van ingebruikneming van een pand gesteld dat (eventuele) plannen met het pand binnen korte tijd na de ontruiming plaats moeten vinden. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de officier van justitie niet had kunnen besluiten tot politieoptreden gericht op het ontruimen van het bewuste pand door de krakers. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Aanspannen kort geding1. Zoals hiervoor onder A.II.5.3. is weergegeven, heeft de politie op 3 december 1996 een afschrift ontvangen van een aan officier van justitie Mo. gerichte fax in verband met het aanspannen van een kort geding. Het arrondissementsparket te Haarlem heeft echter te kennen gegeven deze fax niet te hebben ontvangen. Nu ook geen bewijs van verzending van genoemde fax voorhanden is, moet het ervoor worden gehouden dat deze fax het parket niet heeft bereikt. Voor zover verzoeker erover klaagt dat de officier van justitie op 3 december 1996 in gemelde fax aanleiding had moeten zien de krakers de gelegenheid te geven om een kort geding aan te spannen tegen de ontruimingsbeslissing, mist de klacht derhalve feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.2. Overigens, indien de desbetreffende officier van justitie meerbedoelde fax - inclusief een concept-dagvaarding voor een kort geding - wel had ontvangen, had deze in redelijkheid niet zonder meer het verzoek om de uitspraak in kort geding af te wachten naast zich neer kunnen leggen. Daarvoor is van belang dat niet alleen het voornemen tot het aanspannen van een kort geding al enigszins geconcretiseerd was in de vorm van een concept-dagvaarding, maar ook dat het gekraakte gebouw (inpandig) gesloopt zou gaan worden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Haarlem), is niet gegrond ten aanzien van het binnentreden en niet aanstonds weggaan op 19 november 1996 en ten aanzien van de reactie op de aankondiging van een kort geding op 20 november en 3 december 1996, en gegrond ten aanzien van het moment van binnentreden op 20 november en 3 december 1996 en ten aanzien van de feitelijke ontruiming. Ten aanzien van het verzoek om schriftelijk bewijs wordt geen oordeel gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van een officier van justitie te Haarlem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. Met instemming is kennis genomen van de mededeling van de kant van het College van procureurs-generaal dat een protocol is gemaakt voor de door de politie te volgen procedure bij ontruimingen op basis van artikel 429sexies Sr. BIJLAGE ACHTERGROND1. Artikel 138, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr.):"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie." Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht (Cleiren/Nijboer), tweede druk, aant. 9 bij dit artikel:"Bij een ander in gebruik. Niet de eigendom is beslissend, maar het feitelijk houderschap. Bij een woning, waar immers het huisrecht voorop staat, kan een probleem rijzen, als het pand niet feitelijk bewoond wordt. De HR gaat ervan uit, dat de betekenis is 'feitelijk bij een ander in gebruik'(HR 2 februari 1971, NJ 1971,385)."2. Artikel 429 sexies Sr.:"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is be indigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is be indigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert." Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht, aant. 7, sub b:"Gebruik. Deze term komt een zelfde betekenis toe als de term 'gebruik' in artikel 138 (Hand. TK 20 februari 1992, 55-3565)".3. Artikel 12, lid 1 van de Grondwet:         "Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."

4. Op grond van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. 5. Artikel 54 Sv. bepaalt dat aanhouding buiten heterdaad slechts mogelijk is voor feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Dat zijn – voor zover hier van belang – feiten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.6. Ingevolge artikel 55, tweede lid Sv. kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van een verdachte elke plaats betreden.7. In artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners een schriftelijke machtiging is vereist, behoudens in bepaalde gevallen die hier niet ter zake doen.8. Artikel 7, tweede lid Awbi:"Bij afwezigheid van de bewoner kan slechts worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt."9. Artikel 2 van de Politiewet:"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven." Tekst & Commentaar, Wetboek van Strafvordering (Cleiren/Nijboer), tweede druk geeft op p. 1394 als definitie van strafrechtelijke handhaving:"Hieronder wordt verstaan de daadwerkelijke voorkoming, opsporing, de be indiging, de vervolging en de berechting van strafbare feiten, alsmede de uitvoering van beslissingen van de rechter of het OM in strafzaken."10. Artikel 13 van de Politiewet:"1. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.2. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van

politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken."11. In zijn arrest van 19 december 1995, NJ 1996,249 overwoog de Hoge Raad onder meer:"Ook in de fase voorafgaand aan die van opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering is een inbreuk door politieambtenaren op bij de Grondwet voorziene, of in bepalingen van verdragen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden gegarandeerde, fundamentele rechten van de burger niet geoorloofd dan voorzover een zodanige inbreuk door de Grondwet of de desbetreffende verdragsbepaling is toegestaan onder de in de desbetreffende bepaling van de Grondwet of van het verdrag vervatte of daaruit voortvloeiende voorwaarden en beperkingen. In geval de Grondwet het stellen van beperkingen aan enig fundamenteel recht toelaatbaar acht, wordt zulks slechts gelegitimeerd door of krachtens een wet in formele zin.(... De bevoegdheid tot het maken van een inbreuk als (hiervoor) bedoeld moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn omschreven. (...) voldoet een algemeen geformuleerde bepaling als art. 2 Politiewet 1993 (art 28 Politiewet) niet aan die eis."

Instantie: Regiopolitie Kennemerland

Klacht:

Kraakpand binnengetreden door deur te forceren; niet meteen voldaan aan verzoek bewoners om het pand te verlaten; onbevoegd binnengetreden; niet voldaan aan verzoek om schriftelijk bewijs te geven; niet in de gelegenheid gesteld een kort geding aan te spannen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: officier van justitie te Haarlem

Klacht:

Geen sprake van 'gebruik' als bedoeld in art. 429 sexies Wetboek van Strafrecht; ontruiming op 20.11.96 niet opportuun omdat pas in juni 1997 sprake zou zijn van sloop; niet in de gelegenheid gesteld een kort geding aan te spannen; .

Oordeel:

Niet gegrond