Achtergrond
Zie BIJLAGE ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hebben verzoeker begin december 1996 aangehouden op verdenking van het plegen van ontucht met minderjarigen in Thailand in 1990, het in voorraad hebben/verspreiden/vervaardigen van kinderpornografie en het bewerken/verspreiden/voorhanden hebben van verdovende middelen. Ruim een half jaar later kwam de zaak in de openbaarheid toen het dagblad Het Nieuws van de Dag onder meer op de voorpagina van de editie van 6 juni 1997 aandacht besteedde aan de tegen verzoeker gerezen verdenkingen. Ook andere media besteedden daarna aandacht aan deze zaak.2. Het artikel in genoemd dagblad was gebaseerd op een eerder die dag door het bureau voorlichting van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland uitgegeven persbericht. De inhoud van het desbetreffende persbericht luidde als volgt:"Thaise ontuchtzaak Een 46-jarige Amsterdammer W de X, wordt er van verdacht in Thailand (...), ontucht te hebben gepleegd met twee Thaise minderjarigen en daarvan tevens kinderpornobanden te hebben gemaakt. Het gaat om jongetjes van vermoedelijk 8 en 10 jaar oud. Bij de ontucht was ook de Belgische vriendin van de Amsterdammer betrokken; de 31-jarige Z de Z Voor in Thailand gepleegde zedendelict zal W de X strafrechtelijk worden vervolgd door het Parket Amsterdam. Over deze 46-jarige W de X, kwam informatie binnen dat hij regelmatig jongens en meisjes naar zijn woning in Amsterdam-West haalde. Onderzoek wees uit dat deze X, in een sexshop in de binnenstad van Amsterdam werkte. Tevens wees het onderzoek uit dat deze man ook handelde in verdovende middelen. In december 1996 deden rechercheurs van de Sociale Jeugd- en Zedenpolitie een onderzoek in de woning van X In de woning werd videoapparatuur (opname en weergave) gevonden en foto's en videotapes met kinderporno. In een kluisje in de woning vonden de rechercheurs 43 gram coca ne, 185 XTC tabletten en 1.2 kilo hasj. De man werd gearresteerd en verklaarde niet alleen in coca ne te handelen, maar zich ook bezig te houden met de verkoop van kinderporno.In de kelderkast van de woning vonden de rechercheurs een groot aantal 8 millimeter videotapes met kinderporno, waaronder een zogenaamde moedertape. Op enkele films is een jongetje te zien dat Bj rn wordt genoemd. Het betrof hier de zogenaamde Bj rntape, waar onlangs door een televisie-uitzending in Engeland veel over te doen is geweest. Later bleek het overigens een Nederlands jongetje te zijn. Dit jongetje is inmiddels door de rechercheurs van de SJZP (Bureau sociale jeugd- en zedenpolitie; N.o.) opgespoord en verkeert lichamelijk in goede gezondheid. Over de Bj rntape vertelde de verdachte, dat hij die had verkregen middels een lening van duizend gulden aan een Engelsman die in geldnood zat. Uit het verdere onderzoek kwam naar voren dat de Amsterdammer Thailand bezocht en daar ontucht pleegde met jongetjes. Hiervan waren video-opnames gemaakt. Bij een en ander was ook de Belgische vriendin van de verdachte betrokken. De bewuste videobanden werden ook in de woning van X aangetroffen en in beslag genomen. Besloten werd een onderzoek in Thailand in te stellen. Zo'n veertien dagen geleden zijn een Officier van Justitie van het Parket Amsterdam en twee rechercheurs van de Sociale Jeugd- en Zedenpolitie van de politie Amsterdam-Amstelland naar Thailand vertrokken. Het was de eerste keer dat een onderzoeksteam uit Nederland kwam voor een kinderpornozaak gepleegd door een Nederlander. Voorts is er veel ondersteuning geweest van de Nederlandse liaisons die in Thailand zijn gestationeerd. In (Thailand; N.o.) hebben de Nederlandse onderzoekers gesproken met een man die de jongetjes tegen financi le vergoeding aan W de X heeft geleverd. Het Nederlandse onderzoeksteam beschikte over naam en adres van deze man. Deze gegevens werden getraceerd tijdens de huiszoeking in de woning van De X in Amsterdam. Met de jongetjes zelf heeft het onderzoeksteam geen contact gehad. Het onderzoeksteam ging met de films en de prints naar de Universiteit in Thailand. Deskundigen stelden daar vast dat het inderdaad om Thaise kinderen ging; n in de leeftijd van 8 jaar en de ander in de leeftijd van 10 jaar. Voor wat betreft de Belgische vriendin van De X wordt in Belgi door de Belgische politie een onderzoek ingesteld."3. Bij brief van 9 juni 1997 heeft verzoekers gemachtigde zich tot officier van justitie D. van het arrondissementsparket te Amsterdam gewend met een klacht over het persbericht van 6 juni 1997. In deze brief deelde hij onder meer het volgende mee:
"Op 6 juni jl. kwam mij een artikel op de voorpagina van 'Het Nieuws van de Dag' onder ogen met als kop 'Amsterdammer spil Thaise kinderporno'. In het artikel wordt vrij gedetailleerde informatie gegeven over de zaak tegen bovengenoemde cli nt. Cli nt wordt in het artikel aangeduid als 'de 46-jarige Amsterdammer W de X'. Bepaalde informatie die in het artikel wordt gegeven, was mij nog niet eens bekend. Bijvoorbeeld met betrekking tot het onderzoek dat politie en justitie hebben uitgevoerd in Thailand, dat aan het licht zou hebben gebracht dat de op de films en foto's (?) voorkomende personen 8 respectievelijk 10 jaar oud waren. Inmiddels is mij gebleken dat het artikel is gebaseerd op een persbericht van de Politie Amsterdam-Amstelland van 6 juni 1997. Naar mijn mening is niet gehandeld in overeenstemming met de richtlijn 'informatieverstrekking en voorlichting door politie en Openbaar Ministerie aan de media in en over strafzaken' van het College van Procureurs-generaal d.d. 6 mei 1992, Staatscourant 1992, 86. Immers wordt daarin als uitgangspunt vermeld, dat:'Bij voorlichting over concrete individuele strafbare feiten terughoudendheid dient te worden betracht bij het verstrekken van informatie aan de media met betrekking tot de opsporing en vervolging hiervan.' Vervolgens wordt een onderscheid gemaakt tussen passieve en actieve informatieverstrekking. Voor de laatstgenoemde wijze van informatieverstrekking gelden uiteraard strengere eisen ten aanzien van de noodzaak en wenselijkheid ervan. In het geval van cli nt spreekt het voor zich dat elke publiciteit voor hem nadelige gevolgen kan hebben, met name gezien de aard van de verdenking. Echter, vooral door het verstrekken van persoonsgegevens van cli nt, zoals hierboven vermeld, zal cli nt het zonder twijfel zwaar te verduren krijgen in het Huis van Bewaring waar hij thans is gedetineerd. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verdachten van dergelijke feiten vaak door mede-gedetineerden worden lastiggevallen, bedreigd of erger. Met name door de vermelding van cli nts initialen, is cli nt thans vogelvrij verklaard, want herkenbaar voor mede-gedetineerden. Door deze overbodige vermelding van persoonsgegevens in het persbericht, is gehandeld in strijd met voornoemde richtlijn. Voorts had op grond van de richtlijn een copie van dat persbericht aan mij als raadsman van cli nt dienen te worden ver-
strekt. Ik had u dan bijvoorbeeld kunnen verzoeken de initialen van cli nt niet te vermelden en eventueel maatregelen kunnen treffen teneinde de schadelijke gevolgen van de publiciteit voor cli nt zoveel mogelijk te beperken. Overigens ben ik van mening dat bij een juiste afweging van het belang van informatieverstrekking aan de media enerzijds en het belang van privacy-bescherming van cli nt aan de andere kant, in dit geval het belang van cli nt had moeten prevaleren. Immers was tot dusverre de zaak bij het publiek niet bekend en was er daardoor geen sprake van 'maatschappelijke onrust' die het verstrekken van informatie noodzakelijk maakte. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat hier heel andere, zuiver PR-technische belangen van politie (en justitie) een belangrijke rol hebben gespeeld. Namens cli nt dien ik op grond van het bovenstaande een klacht bij u in, als verantwoordelijke voor de voorlichting aan de media over justitieel politieoptreden. Gaarne verneem ik zo spoedig mogelijk uw reactie."B. Standpunt verzoekerHet standpunt van verzoeker staat – samengevat – weergegeven onder
Klacht
.C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland1. In reactie op verzoekers klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland bij brief van 26 november 1997 mee de klacht ongegrond te achten. Ter onderbouwing hiervan verwees de korpsbeheerder naar een bij zijn brief gevoegde rapportage.2. Onderdeel van de desbetreffende rapportage vormde een ambtsbericht van 6 november 1997 van ambtenaar W. van de afdeling voorlichting. Hierin deelde hij het volgende mee:"Het persbericht van 6 juni 1997, met als kop 'Thaise Ontuchtzaak' is door mij opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de Officier van Justitie van het parket Amsterdam. In het persbericht zijn zowel de leeftijd als de initialen van de verdachte vermeld. Dit is overigens niet in strijd met de richtlijnen. De richtlijnen geven het volgende aan:Met betrekking tot het verstrekken van persoonsgegevens van de verdachte dient het belang van openbaarheid te worden afgewogen tegen de omstandigheid of het verstrekken van de personalia ertoe kan leiden dat de verdachte door vermelding van initialen, en/of leeftijd, en/of beroep, en/of woonomgeving, gemakkelijk herkenbaar wordt in de woon/werkomgeving. Houdt de informatieverstrekking dit risico in, dan wordt dit achterwege gelaten, tenzij sprake is van een (reeds) zo bekende verdachte dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet te verzekeren valt. Aangezien in het persbericht wordt gesproken over de 46-jarige Amsterdammer W de X, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat daarmee de identiteit van de verdachte is prijs gegeven. Hetzelfde kan gezegd worden over zijn Belgische vriendin. Amsterdam is een stad met 700.000 inwoners. Waarom in de beginfase van het onderzoek (december 1996), de zaak niet naar buiten werd gebracht, had toen te maken met het belang van het onderzoek. Tussen december 1996 en juni 1997 zijn wij door diverse media over de 46-jarige W de X gebeld. Zo wilde het programma NOVA uitvoerig aandacht aan de zaak X besteden. NOVA en ook andere media waren benaderd door een mevrouw die brieven over sexueel misbruik van kinderen in haar bezit had. Uit eigen onderzoek is zij achter de naam van de 46-jarige X gekomen. Zowel NOVA als de andere media, hebben van ons geen toestemming gekregen, althans niet met medewerking van politie en justitie, over deze zaak te berichten. Na het onderzoek in Thailand verzette het onderzoeksbelang zich niet meer tegen de openbaarheid, binnen de daartoe gestelde regels. Dat de zaak vrij snel naar buiten moest worden gebracht had te maken met het feit dat er, gezien het vorenstaande, toch publicatie zou komen. Toen is besloten voorlichting te geven, middels een persbericht. Gezien de druk die vanuit de media werd uitgeoefend is het persbericht niet gezonden naar de advocaat. De regels zeggen overigens 'in geval van actieve voorlichting in
een concrete individuele strafzaak in de vorm van een persbericht, dient de raadsman van de verdachte indien mogelijk een kopie te worden verstrekt van dit persbericht'. Overigens is de vraag of hier, gezien de wetenschap die de media al had, sprake is van actieve voorlichting."D. Standpunt Minister van Justitie1. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie bij brief van 19 december 1997 mee het eerste klachtonderdeel ongegrond te achten. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel deelde de Minister van Justitie mee dat de bij de zaak betrokken officier van justitie verzoekers brief van 9 juni 1997 schriftelijk en niet slechts mondeling had moeten beantwoorden. De Minister van Justitie achtte het tweede klachtonderdeel gegrond.2.1. Ter onderbouwing van haar standpunt verwees de Minister van Justitie naar de als bijlage bijgevoegde brief van 2 december 1997 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"In zaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek loopt vindt van geval tot geval overleg plaats tussen het parket en de politie over wie de voorlichting doet. In zaken waarin voorgeleiding van de verdachte heeft plaats gevonden is het uitgangspunt dat de voorlichting geschiedt door het parket; hiervan wordt soms afgeweken om redenen van efficiency. De tekst van persberichten wordt altijd in gezamenlijk overleg vastgesteld. Het persbericht inzake W de X is conform het bovenstaande opgesteld en uitgebracht. (...) De richtlijn bepaalt slechts dat met betrekking tot het verstrekken van persoonsgegevens van de verdachte het belang van de openbaarheid wordt afgewogen tegen de omstandigheid of het verstrekken van personalia ertoe kan leiden dat de verdachte door vermelding van initialen, en/of leeftijd, en/of beroep, en/of woonomgeving, gemakkelijk herkenbaar wordt in de woon/werkomgeving. Houdt de informatieverstrekking dit risico in, dan wordt dit achterwege gelaten, tenzij sprake is van een (reeds) zo bekende verdachte dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet te verzekeren valt. In het persbericht wordt gesproken over de 46-jarige Amsterdammer W de X en zijn Belgische vriendin. Verder wordt gemeld dat W de X in Amsterdam-West woont en in een sexshop werkt.
Hiervan kan in redelijkheid niet worden gesteld dat daarmee de identiteit van verdachte en zijn vriendin is prijsgegeven. Amsterdam-West heeft een zeer groot aantal inwoners, ca. 240.000, en "Belgisch" is ook een zeer ruime omschrijving. Het feit dat ook de werkomgeving van W de X wordt genoemd doet aan het bovenstaande niet af. Het is een feit van algemene bekendheid dat de binnenstad van Amsterdam zeer veel sexshops kent. (...) In principe streven wij naar een consequente aanduiding met initialen; daar is in dit geval geen sprake van. (...) De richtlijn vermeldt dat in geval van actieve voorlichting in een concrete individuele strafzaak de raadsman van de verdachte indien mogelijk een kopie van een persbericht wordt verstrekt. Gezien de druk vanuit de media (zie ook het ambtsbericht van mr. D.) is het persbericht niet verzonden aan de raadsman. Overigens hecht ik eraan op te merken dat het parket voornemens is in een interne circulaire over voorlichting dit als verplichting op te nemen. Voor zover de klacht het persbericht betreft acht ik de klacht ongegrond. Voor wat betreft het onderdeel dat niet op de brief van W de X is gereageerd acht ik de klacht gegrond."2.2. Bij de brief van 2 december 1997 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam was als bijlage gevoegd een ongedateerd ambtsbericht van officier van justitie D. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van de brief van 9 juni 97 heb (ik; N.o.) telefonisch contact gehad met de raadsman over de door hem geformuleerde bezwaren tegen de publicatie. Vervolgens is daarop door mij ter gelegenheid van de zitting van 1 juli 97 ook gereageerd. Bij beide gelegenheden heb ik me uitgelaten over het feit dat enerzijds het vermelden van initialen en de leeftijd van een verdachte op zich zelf een gebruikelijke gang van zaken is. Anderzijds is vrij algemeen bekend dat verdachten van - kort gezegd - kindermisbruik gedurende de detentie, met name door mede-gedetineerden, anders behandeld worden. (Op; N.o.) de brief van 10 juli 1997 waarin alsnog om een schriftelijke reactie gevraagd wordt heb ik niet meer gereageerd. Ten eerste omdat ik van oordeel ben dat ik reeds op de openbare zitting publiekelijk gereageerd had en omdat het hangende de uitspraak was en de gestelde termijn vrij kort. Theoretisch gezien had ik, zoals verzocht, schriftelijk moeten reageren."
E. Reactie verzoekerBij brief van 9 februari 1998 reageerde verzoekers gemachtigde op de door de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Minister van Justitie ingenomen standpunten. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Mr. V. (de hoofdofficier van justitie te Amsterdam; N.o.) stelt in zijn brief van 2 december 1997, dat er geen sprake van is dat cli nt door de vermelding van zijn initialen, leeftijd, beroep en woonplaats, herkenbaar zou worden voor zijn woon-/werkomgeving. Daartoe voert hij aan, evenals de afdeling voorlichting van de politie in diens brief van 6 november 1997, dat er zeer veel mensen in Amsterdam wonen. Daarmee wordt volledig voorbij gegaan aan het feit dat cli nt ten tijde van de verspreiding van het persbericht gedetineerd was in het huis van bewaring 'Demersluis' te Amsterdam Zuidoost. Het is een feit van algemene bekendheid, zoals ik reeds schreef in mijn brief aan de officier van justitie van 9 juni 1997, dat verdachten van sexuele delicten met minderjarigen door medegedetineerden worden lastig gevallen, bedreigd of erger. Ook de zaaksofficier van justitie wijst hierop in het ambtbericht dat bij de brief van mr. V. is gevoegd (zie terug). Er was dan ook alle aanleiding zeer terughoudend om te springen met vermelding van persoonsgegevens van cli nt, waardoor hij voor zijn directe omgeving (dat wil zeggen: vooral het huis van bewaring en de bewoners daarvan) herkenbaar zou worden. Dat cli nt door de vermelding van zijn persoonsgegevens in het persbericht van 6 juni 1997 herkenbaar is geworden voor zijn medegedetineerden, heeft hij helaas aan den lijve ondervonden. Cli nt is meer malen bedreigd door medegedetineerden. Teneinde erger te voorkomen, is cli nt daarop overgeplaatst naar het huis van bewaring 'De Weg' te Amsterdam Zuidoost, waar hij in overleg met het Bureau Sociale Dienstverlening, een schuilnaam heeft aangenomen. Dit heeft niet kunnen verhinderen dat cli nt ook in het huis van bewaring 'De Weg' werd herkend en bedreigd door andere gedetineerden. Cli nt is uiteindelijk overgeplaatst naar het huis van bewaring te Scheveningen. (...) Cli nt vermag niet in te zien waarom de in het ambtsbericht van de zaaksofficier van justitie genoemde 'druk vanuit de media' het onmogelijk heeft gemaakt het persbericht aan mij ter inzage te
geven. Temeer niet aangezien er kennelijk wel voldoende tijd was om overleg te voeren (tussen politie en parket) en de korpschef en de hoofdofficier van justitie persoonlijk commentaar hebben gegeven aan 'Nieuws van de Dag'. (...) Aangaande het punt van de vermelding van de persoonsgegevens van cli nt verwijs ik naar hetgeen daarover is opgemerkt in het voorgaande. Datzelfde geldt voor het punt van het niet-verzenden van het persbericht aan de raadsman. Naar het standpunt van cli nt staat buiten twijfel dat er in het onderhavige geval van actieve informatieverstrekking sprake is geweest. Daartoe wordt verwezen op hetgeen daarover wordt vermeld in 5 van de Richtlijn. Conclusie Cli nt handhaaft onverkort zijn klacht ten aanzien van zowel de informatieverstrekking als het niet schriftelijk reageren op die klacht door de officier van justitie. Hij kan niet beoordelen in hoeverre toenemende druk vanuit de media tot de informatieverstrekking aanleiding heeft gegeven, maar acht de wijze waarop die informatieverstrekking heeft plaatsgehad (vermelding initialen etc., commentaar door hoofdofficier van justitie, primeur gunnen aan Nieuws van de Dag, niet verzenden persbericht aan raadsman) onbehoorlijk en onzorgvuldig."F. Reactie beheerdervan het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland Bij brief van 26 maart 1998 gaf de korpsbeheerder te kennen dat bestudering van de reactie van verzoekers gemachtigde hem geen aanleiding had gegeven voor het wijzigen van zijn op 26 november 1997 (zie onder E.) ingenomen standpunt. G. Reactie Minister van Justitie1. In reactie op het nader door verzoeker aangevoerde en ter beantwoording van enige door de Nationale ombudsman gestelde vragen zond de Minister van Justitie twee ambtsberichten toe. Het betrof een brief van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 26 maart 1998 aan het College van procureurs-generaal en een brief van de directeur van het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam van 20 maart 1998 aan het arrondissementsparket te Amsterdam.
2. In zijn brief deelde de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende mee:"Mede door twee elders in het land spelende soortgelijke zedenzaken en de publieke ophef daaromtrent, kon ook de onderhavige zaak, waarbij mogelijk voor het eerst een verdachte vervolgd zou worden voor misbruik van kinderen in Thailand, rekenen op bijzondere aandacht van de media. Van meet af aan is de politie op indringende wijze benaderd door onder andere NOVA en het Nieuws van de Dag. In het belang van het onderzoek is de media gevraagd zich terughoudend op te stellen, aan welk verzoek voorlopig gevolg werd gegeven. Na het gewenste onderzoek in Thailand stond vast voor welke feiten klager succesvol vervolgd zou kunnen worden. Tevens kwam door het afronden van dat onderzoek in Thailand de noodzaak van het verzoek aan de media om terughoudend op te treden te vervallen. De druk van de media bestond hieruit dat uit de contacten met die media bleek dat deze zich, nu de noodzaak daartoe was komen te vervallen, waarschijnlijk niet langer terughoudend zouden opstellen. Zoals gezegd beschikten de media reeds over informatie omtrent de vermeende betrokkenheid van klager bij kindermisbruik in (Nederland; N.o.) en kindermisbruik in Thailand. Mede om te voorkomen dat speculatieve berichtgeving omtrent het vermeende misbruik in (Nederland; N.o.) zou plaatsvinden, welke berichtgeving tot grote maatschappelijke geschoktheid en tot disproportionele beeldvorming omtrent de vermeende rol van klager bij kindermisbruik zou kunnen leiden, is naar aanleiding van de van de media afkomstige signalen dat tot publicatie zou worden overgegaan besloten terstond een persbericht uit te (doen) geven. Zoals uit het voorgaande blijkt, beschikten bepaalde media over veel (gedetailleerde) informatie. Er is daarom bewust voor een algemeen persbericht gekozen om de media in zijn algemeenheid over dezelfde kennis te laten beschikken. Van de zijde van het Openbaar Ministerie heeft Officier van Justitie D. contact gehad met de politie omtrent het persbericht. De noodzaak om een persbericht uit te geven is overigens ook zijdelings besproken door de Hoofdofficier en de Korpschef, die elkaar in een geheel andere context spraken. Omdat het merendeel van de contacten met de media in dezen alreeds liepen via de politie, is er om redenen van efficiency voor gekozen om de politie het persbericht te doen uitgeven. De advocaat van klager stelt in zijn brief dat de Zaaksofficier van Justitie D. hem telefonisch medegedeeld zou hebben dat zij de aanduiding van klager in persbericht als 'de 46-jarige Amsterdam-
mer W de X' weinig gelukkig vond. In de perceptie van de officier heeft zij enkel aangegeven begrip te hebben voor de grieven hieromtrent van de raadsman. Dit onderschrijft zij nog eens in de door de raadsman geciteerde passage van het ambtbericht, zonder daarmee aan te geven dat jegens klager onbehoorlijk zou zijn gehandeld of het persbericht anders geredigeerd had dienen te worden. Uit de bijgevoegde inlichtingen van de directeur van het Huis van Bewaring Demersluis, (...), mag blijken dat klager eerst ruimschoots na de verschijningsdatum van het persbericht problemen heeft ondervonden in de inrichting. Na het uitgeven van het persbericht heeft in de media meeromvattende berichtgeving over de strafzaak van klager plaatsgevonden. Onder deze berichtgeving is, naar ik meen, ook berichtgeving die tot stand is gekomen met medewerking van de raadsman van klager. Het persbericht dat onderwerp is van klacht heeft dus niet de directe aanleiding gevormd van repercussies. In dit verband wil ik ook opmerken dat het persbericht niet vermeldt dat klager is aangehouden en/of (waar) gedetineerd zou zijn. (...)."3. In de brief van de directeur van het Huis van bewaring Demersluis is onder meer het volgende opgenomen:"De heer X heeft van 11 februari tot 1 augustus 1997 in HvB Demersluis verbleven. Hij werd verdacht van een zedenmisdrijf, hetgeen in de eerste maanden van zijn verblijf in Demersluis niet aan zijn medegedetineerden bekend was. U vertelde mij, dat er een klacht bij de Nationale ombudsman was ingediend over de politie vanwege een persbericht, dat op 6 juni 1997 was verschenen. Betrokkene zou het vanwege de inhoud van dit persbericht in de bajes hard te verduren hebben gehad. Uit de nog beschikbare rapportage over de heer X blijkt echter, dat het met hem op 26 juni 1997 nog goed ging. Ik citeer: "Is rustig en beleefd en correct, verzorgd, hygi ne is ok , hij is voorgedragen als paviljoensreiniger". Ik kan hierbij opmerken, dat alleen gedetineerden, die binnen de groep gedetineerden op de eigen afdeling (paviljoen) goed liggen, als reiniger worden voorgedragen. Op 1 augustus 1997 moest de heer X onder een andere naam worden overgeplaatst naar een andere inrichting. Voor ons is niet precies na te gaan hoe de gegevens over strafbare feiten, waarvan de heer X werd verdacht, zijn uitgelekt. Aannemelijk is, dat de aandacht van de media voor het proces van betrokkene (behandeling 1 juli en uitspraak 14 juli 1997) daar debet aan is. Zoals u weet wordt er door gedetineerden ook naar de televisie gekeken."
H. Nadere reactie verzoeker In aanvulling op zijn eerdere brieven, in reactie op het door de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Minister van Justitie nader aangevoerde en in antwoord op enige door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde verzoekers gemachtigde bij brief van 27 mei 1998 onder meer het volgende mee:"Van 11 februari 1997 tot 1 augustus 1997 is cli nt gedetineerd geweest in het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam. Het is juist dat cli nt in die periode op enig moment is voorgedragen als paviljoensreiniger. Volgens cli nt was dat reeds het geval v r 6 juni 1997, de dag waarop het persbericht van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland verscheen en de media naar aanleiding daarvan over de strafzaak tegen cli nt berichtten. Tot die tijd verging het cli nt in het Huis van Bewaring Demersluis naar omstandigheden redelijk goed. Hij kon goed overweg met andere gedetineerden. Op of vlak na 6 juni 1997 kwam daar verandering in. In aanwezigheid van cli nt werd een artikel uit de krant met betrekking tot de zaak van cli nt hardop door medegedetineerden voorgelezen, waarbij opmerkingen werden gemaakt waaruit cli nt kon afleiden dat men vermoedde dat hij degene was die in het artikel werd genoemd, en dat men agressieve bedoelingen jegens hem had. Vanaf dat moment ontstond er een zeer gespannen sfeer en was het voor cli nt niet of nauwelijks meer mogelijk contact te hebben met medegedetineerden. Cli nt is zich toen steeds meer gaan terugtrekken op zijn cel en kwam daar na enige tijd niet of nauwelijks meer uit. Cli nt is uiteindelijk niet als paviljoensreiniger werkzaam geweest, naar hij vermoedt door de hiervoor beschreven verandering van de omstandigheden. Deze situatie bestond volgens cli nt al v r 1 juli 1997, de dag dat de zaak van cli nt ter terechtzitting werd behandeld (de uitspraak was inderdaad op 14 juli 1997), en was het gevolg van de berichtgeving in de media op 6 en 7 juni 1997. Op een gegeven moment, cli nt weet niet precies meer wanneer (noch of dat v r of na 1 juli 1997 was) is een medewerker van de BSD (Bureau Sociale Dienstverlening; N.o.) naar cli nt toegekomen, waarna cli nt deze medewerker heeft verteld over bovengenoemde problematiek. Uiteindelijk is cli nt op 1 augustus 1997 onder een schuilnaam overgeplaatst naar Huis van Bewaring De Weg. De aandacht die de media heeft besteed aan de zitting van 1 augustus 1997 heeft de problemen van cli nt in het Huis van Bewaring verder verergerd. Hetzelfde geldt voor de berichtgeving in de media met betrekking tot de uitspraak op 14 juli 1997.
Iedere keer als er door de media aandacht werd besteed aan de zaak van cli nt, ondervond cli nt daar de gevolgen van doordat de spanning rondom zijn persoon in het Huis van Bewaring toenam. De problemen zijn echter ontstaan op de dag van de eerste berichten in de media, te weten 6 juni 1997." . Nadere reactie Minister van Justitie 1. Bij brief van 3 november 1998 verwees de Minister van Justitie voor zijn reactie op het door verzoeker nader aangevoerde en op een aanvullende vraag van de Nationale ombudsman naar een bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de directeur van het Huis van Bewaring Demersluis van 7 oktober 1998.2.1. Het ambtsbericht van 7 oktober 1998 van de directeur van het Huis van Bewaring Demersluis hield onder meer het volgende in:"Uit een gesprek, dat ik met n der p.i.w.-ers (penitentiaire inrichtingswerkers; N.o.) op het bewuste paviljoen had, bleek mij, dat de heer X lange tijd volstrekt normaal kon functioneren. Eind juni 1997 werd hij voorgesteld als reiniger, maar die benoeming ging niet door omdat betrokkene zich een aantal keren had verslapen (en dus niet vanwege het feit, dat andere gedetineerden hem niet zagen zitten). Begin juli 1997 kwam de zaak in de publiciteit (kranten en televisie) en werd het voor de heer X moeilijk om in gemeenschap te functioneren. Uiteindelijk is in overleg met hem besloten om hem onder een andere naam weg te plaatsen. Met hem is het overigens in het begin van zijn detentie reeds besproken, dat hij bij het personeel moest aangeven wanneer zijn positie lastig zou worden. Ter kennisneming zend ik mee de eindrapportage van paviljoen 5, opgemaakt op 1 augustus 1997. Naar mijn mening is de in mijn eerdere brief getrokken conclusie, dat de leefsituatie van de heer X in HvB Demersluis onder druk kwam te staan door de aandacht van de pers voor de zitting en niet door een persbericht van 6 juni 1997 nog steeds geldig."2.2. Bij het ambtsbericht van 7 oktober 1998 was als bijlage gevoegd een na overplaatsing van verzoeker door een medewerker van paviljoen 5 van het Huis van Bewaring Demersluis opgemaakte eindrapportage. Hierin werd onder meer als volgt gerapporteerd:"Omgang met gedetineerden: Zijn omgang met medegedetineerden was goed te noemen. Hij hield zich niet afzijdig van hen ondanks zijn zedendelict. X was zich ervan bewust, dat gedetineerden die vastzitten vanwege misbruik van kinderen niet geaccepteerd worden
door de groep. Door zijn gedrag en opstelling tegenover hen is het niet tot een uitbarsting gekomen. Hierbij moeten wij vermelden dat met hem afgesproken was, om direct door te geven aan het personeel als er geruchten de ronde deden om hem te grazen te nemen. Hij heeft zich keurig hieraan gehouden. De houding van de overige gedetineerden veranderde, toen zij vermoedden dat hij degene was over wie de nieuwsbladen het hadden. Hierna ging X niet meer regelmatig luchten onder het mom van, "als ik een halve dag slaap, zit ik maar een halve dag". Ook was hij vaker op de cel te vinden dan de tijd dat zijn delict niet bekend was." J. Nadere reactie verzoeker In reactie op hiervoor onder H sub 2.1. weergegeven brief van 7 oktober 1998 van de directeur van het Huis van bewaring Demersluis te Amsterdam, deelde verzoekers gemachtigde bij brief van 13 november 1998 mee dat de zaak van verzoeker al uitgebreid in de publiciteit was gekomen op 6 en 7 juni 1997 en niet pas begin juli 1997. Verzoekers gemachtigde voegde daaraan toe dat de directeur van het Huis van Bewaring mogelijk het voorpaginanieuws met betrekking tot verzoekers zaak in enige dagbladen was ontgaan, maar dat dit niet gold voor verzoeker en zijn medegedetineerden.
Beoordeling
Nadat verzoeker begin december 1996 door de politie was aangehouden op verdenking van een aantal strafbare feiten, verscheen op 6 juni 1997 in het dagblad Het Nieuws van de Dag een artikel waarin werd ingegaan op de tegen verzoeker gerezen verdenkingen. Het artikel volgde op een persbericht dat eerder die dag door de afdeling voorlichting van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland was uitgegeven. Naar aanleiding van het persbericht en de daarop volgende publiciteit heeft verzoekers gemachtigde op 9 juni 1997 een schriftelijke klacht ingediend bij de behandelend officier van justitie te Amsterdam.A. Ten aanzien van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat het op 6 juni 1997 door het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland uitgegeven persbericht direct tot hem herleidbare informatie bevat, waardoor zijn privacy is geschonden.2. In de Richtlijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken (zieAchtergrond
)is met betrekking tot het verstrekken van persoons-gegevens van de verdachte onder meer bepaald dat het belang van openbaarheid dient te worden afgewogen tegen de omstandigheid of het verstrekken van de personalia ertoe kan leiden dat de verdachte door vermelding van initialen, en/of leeftijd, en/of beroep, en/of woonomgeving, gemakkelijk herkenbaar wordt in de woon/werkomgeving. Houdt de informatieverstrekking dit risico in, dan wordt deze achterwege gelaten, tenzij sprake is van een (reeds) zo bekende verdachte dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet te verzekeren valt.3. In reactie op deze klacht heeft de beheerder van het regionale politiekorps aangevoerd dat het persbericht voldoet aan de in eerdergenoemde richtlijnen gestelde eisen, en dat in redelijkheid niet kan worden gesteld dat verzoekers identiteit in het persbericht werd prijsgegeven. De korpsbeheerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de stad Amsterdam moet worden gezien als de woon- en werkomgeving van verzoeker. Omdat die stad ongeveer 700.000 inwoners telt, achtte de korpsbeheerder de kans dat verzoeker op grond van de verstrekte gegevens kon worden herkend niet re el. Ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam heeft op dit punt te kennen gegeven dat in redelijkheid niet kan worden gesteld dat door het persbericht de identiteit van verzoeker en zijn partner is prijsgegeven.4. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie kunnen hierin niet worden gevolgd. Toen de politie op 6 juni 1997 het persbericht over de tegen verzoeker gerezen verdenkingen deed uitgaan, was verzoeker - al geruime tijd - gedetineerd in het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam. Op dat moment was genoemd Huis van Bewaring, en niet een groot deel van - de stad Amsterdam de omgeving waarin verzoeker verbleef. Een redelijke uitleg van de genoemde richtlijnen betekent dat politie en openbaar ministerie een penitentiaire inrichting begrijpen onder het begrip woon/werkomgeving, als de betrokken verdachte in zo'n inrichting verblijft. Daarvoor is in het bijzonder reden als het gaat om verdenking van een zedendelict, nu het een feit van algemene bekendheid is dat verdachten van juist een dergelijk delict in een penitentiaire inrichting het risico lopen repercussies te ondervinden van medegedetineerden. De politie had zich, zo bezien, moeten realiseren dat in de relatief kleine omgeving van een penitentiaire inrichting de kans op herkenning van een betrokkene aanzienlijk is. Daar komt bij dat het persbericht informatie bevatte die de herkenbaarheid van verzoeker nog heeft vergroot, zonder dat die informatie behoefde te worden verstrekt. Zo was de vermelding in het persbericht van de initialen en
de nationaliteit van verzoekers partner en ook de nadere aanduiding van verzoekers woonomgeving binnen de gemeente Amsterdam, onnodig. De belangenafweging waartoe de genoemde richtlijnen nopen, had in dit geval moeten leiden tot een persbericht dat minder aanknoping bood voor herkenning van verzoeker in de omgeving waarin hij verbleef. Niet valt in te zien waarom dat in dit geval niet mogelijk was geweest. In verband daarmee is verder van belang dat geen sprake was van een (al) zo bekende verdachte dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer om die reden in redelijkheid niet te verzekeren viel. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.5. Ten overvloede wordt hier het volgende overwogen. Op grond van bovengenoemde richtlijnen moet in geval van actieve voorlichting in een concrete individuele strafzaak in de vorm van een persbericht, de raadsman van de verdachte zo mogelijk een kopie van het persbericht worden verstrekt. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft op dit punt te kennen gegeven dat in dit geval verzoekers gemachtigde geen kopie van het persbericht is aangeboden omdat daarvoor, gezien de druk vanuit de media, geen tijd meer was. De korpsbeheerder heeft daaraan toegevoegd dat moet worden betwijfeld of in dit geval, gezien die druk vanuit de media, wel sprake is geweest van actieve informatieverstrekking. Het lijdt geen twijfel dat in deze zaak sprake was van actieve informatieverstrekking. Met het persbericht werd immers beoogd, naast enkele media die al uit andere bron enige informatie over de zaak hadden gekregen, ook de andere media algemene informatie over de tegen verzoeker gerezen verdenkingen te verstrekken. Niet valt in te zien waarom de druk van de media er aan in de weg moest staan om verzoekers raadsman per fax het persbericht toe te sturen op het moment dat het uitkwam.B. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Amsterdam1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat het arrondissementsparket te Amsterdam de namens hem door zijn raadsman gestuurde brief van 9 juni 1997 onbeantwoord heeft gelaten.2. Met de Minister van Justitie wordt geoordeeld dat behandelend officier van justitie D., ten onrechte niet schriftelijk heeft gereageerd op de namens verzoeker gezonden klachtbrief van 9 juni 1997. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van de Minister van Justitie, is gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND 1. Op 16 augustus 1990 werden door de procureursgeneraal bij de gerechtshoven "Richtlijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken" vastgelegd. Deze richtlijnen (gepubliceerd in de Staatscourant van 21 augustus 1990, nummer 161; laatstelijk gewijzigd op 6 mei 1992, gepubliceerd in de Staatscourant van 6 mei 1992, nummer 86) komen nagenoeg volledig tegemoet aan de ter zake door de Nationale ombudsman gedane aanbevelingen (zie in dit verband ook Jaarverslag Nationale ombudsman 1990, blz. 177179). In de richtlijnen staan onder meer de volgende criteria genoemd waarmee rekening dient te worden gehouden bij de wijze waarop de informatie wordt verstrekt. In het algemeen behoren overheidsorganen bij de informatieverschaffing aan de media een zo groot mogelijke openheid te betrachten. De informatieverschaffing door met name politie en justitie is evenwel aan een aantal beperkingen gebonden:"Bij de verstrekking van informatie door politie en openbaar ministerie over opsporing en vervolging van strafbare feiten in individuele zaken spelen echter ook andere, tegengestelde, belangen een rol. Hierbij dient vooral gedacht te worden aan het belang van de richtige opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de bij de zaak betrokken personen. Daarbij gaat het niet alleen om de privacybescherming van de verdachte, maar ook en zeker niet in de laatste plaats om de privacybescherming van slachtoffers, nabestaanden, getuigen en aangevers. Dit betekent dat telkens voorafgaande aan de informatieverstrekking een belangenafweging behoort plaats te vinden of en in hoeverre in een bepaalde zaak al dan niet uit eigen beweging – informatie aan de media kan worden verstrekt en op welke wijze dit dient te geschieden." Met het oog op deze belangenafweging zijn in de richtlijn onder meer de volgende algemene gedragslijnen geformuleerd:"- In het belang van een richtige opsporing en vervolging van strafbare feiten, wordt aan de media geen informatie verstrekt over voorgenomen opsporingshandelingen in individuele strafzaken. - Bij informatieverstrekking en voorlichting aan de media door de politie en het openbaar ministerie dient de vereiste objectiviteit van de berichtgeving steeds te worden gehandhaafd, en dient deze gekenmerkt te worden door een zakelijke toonzetting.
- De mededelingen dienen te berusten op de uit het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten en hieraan mogen geen op enigerlei wijze als (strafrechtelijk) kwalificerend te beschouwen conclusies worden verbonden. - Informatie ten aanzien van de bij een strafzaak betrokken personen dient geen kwalificaties in te houden inzake persoonlijke of functionele omstandigheden, tenzij is gebleken dat er een duidelijke relatie is tussen die omstandigheden en het gepleegde feit. (...) - Met betrekking tot het verstrekken van persoonsgegevens van de verdachte dient het belang van openbaarheid te worden afgewogen tegen de omstandigheid of het verstrekken van de personalia ertoe kan leiden dat de verdachte door vermelding van initialen, en/of leeftijd, en/of beroep, en/of woonomgeving, gemakkelijk herkenbaar wordt in de woon/werkomgeving. Houdt de informatieverstrekking dit risico in, dan wordt dit achterwege gelaten, tenzij sprake is van een (reeds) zo bekende verdachte dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet te verzekeren valt. (...) - Aan de media dient geen informatie te worden verstrekt over strafprocessuele beslissingen waarmee de verdachte zelf nog niet bekend is."2. In paragraaf 5 van de richtlijnen staat dat als uitgangspunt bij voorlichting over concrete individuele strafbare feiten geldt dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het verstrekken van informatie aan de media met betrekking tot de opsporing en vervolging hiervan. In dit verband wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde actieve en passieve voorlichting. Actieve voorlichting houdt in dat een overheidsorgaan burgers uit eigen beweging informatie verschaft indien dit in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering. Passieve voorlichting wil zeggen dat een verzoek om informatie van een burger wordt ingewilligd, tenzij een van de in de Wet openbaarheid van bestuur genoemde uitzonderingsgronden van toepassing is.3. In paragraaf 6 van de richtlijnen staat dat in geval van actieve voorlichting in een concrete individuele strafzaak in de vorm van een persbericht, de raadsman van de verdachte zo mogelijk een kopie van het persbericht moet worden verstrekt.