Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden en het arrondissementsparket te Den Haag op 24 februari 1999. Met name klaagt verzoeker erover dat:
- de politie hem en (andere) krakers van het pand aan de O.-straat heeft aangehouden, zonder dat de politie en/of de (hulp)officier van justitie hen toen eerst de mogelijkheid heeft/hebben gegeven om een kort geding tegen de beslissing tot aanhouding en ontruiming af te wachten;
- de politie hem na zijn aanhouding niet zo spoedig mogelijk heeft geleid voor de (hulp)officier van justitie.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden in zijn afdoeningsbrief van 6 oktober 1999:
- bovengenoemde klachten niet gegrond heeft verklaard en
- de klacht dat hij alsnog in de gelegenheid had moeten worden gesteld om door belanghebbenden te worden gemachtigd om namens hen klachten over de aanhoudingen op 11 en 24 februari 1999 in te dienen, niet gegrond heeft verklaard.
Tot slot klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Den Haag in zijn klachtafdoeningsbrief van 11 mei 1999 de klacht over de aanhouding van de bewoners van het pand aan de O.-straat op 11 februari 1999, niet ontvankelijk heeft verklaard.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de aanhouding en het niet-afwachten van een kort geding
1. Op 24 februari 1999 wilde het regionale politiekorps Haaglanden - na overleg met de officier van justitie mr. H. bij het arrondissementsparket te Den Haag - een kraakpand aan de O.-straat te Den Haag ontruimen. De politie hield verzoeker en een aantal andere personen die voor het te ontruimen pand stonden aan, omdat zij niet voldeden aan een vordering van de politie om voor de deur van het te ontruimen pand weg te gaan.
Nadat onder meer verzoeker was aangehouden trad de politie het pand binnen en hield een vijftal krakers die zich in, danwel bij, het pand bevonden aan op grond van verdenking van huisvredebreuk (overtreding van art. 138, lid 1 Sr; zie Achtergrond, onder 1.).
2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem en (andere) krakers van het pand aan de O.-straat heeft aangehouden, zonder dat de politie en/of de (hulp)officier van justitie hen toen eerst de mogelijkheid heeft/hebben gegeven om een kort geding tegen de beslissing tot aanhouding en ontruiming af te wachten.
3. Het was, gelet op het feit dat verzoeker en een aantal andere personen niet voldeden aan de vordering van de politie om voor de deur van het te ontruimen pand weg te gaan en de politie dit pand wilde ontruimen, niet onredelijk dat de politie deze personen heeft aangehouden als verdachten van overtreding van art. 184 Sr (zie Achtergrond, onder 2. en 6.). Ook is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de politie niet tot het aanhouden van de andere bij de actie betrokken personen had mogen overgaan in verband met mogelijke overtreding van artikel 138 Sr.
4. Ten aanzien van het niet-afwachten van een mogelijk aan te spannen kort geding is voorts het volgende van belang. Al eerder - zie Achtergrond onder 4. - heeft de Nationale ombudsman geoordeeld dat in beginsel niet kan worden gesteld dat niet behoorlijk wordt gehandeld als de politie en/of het openbaar ministerie niet de mogelijkheid geven om de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijk optreden in kort geding te laten toetsen door de burgerlijke rechter. Ook in dit geval is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan kan worden gesteld dat het in de gegeven omstandigheden niet redelijk was de ontruiming uit te stellen. Weliswaar kan als vaststaand worden aangenomen dat, zoals de Minister van Justitie ook aangaf en de korpsbeheerder niet heeft weersproken, de politie en de officier van justitie is meegedeeld dat de krakers een kort geding wilden aanspannen. De enkele mededeling daartoe - al dan niet ondersteund met een concept-dagvaarding - biedt echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de ontruiming had moeten worden uitgesteld in afwachting van een mogelijk kort geding. Hierbij is mede van belang dat dit voornemen, mede gelet op de eerdere ontruiming op 11 februari 1999, niet op zodanige wijze nader werd geconcretiseerd dat een andere afweging door de politie en/of de officier van justitie had moeten plaatsvinden.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van het voorgeleiden
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie hem na zijn aanhouding niet zo spoedig mogelijk heeft geleid voor de (hulp)officier van justitie.
2. Nadat de politie verzoeker op 24 februari 1999 om 18.25 uur had aangehouden, bracht zij hem over naar een politiebureau. Na aankomst op dit politiebureau om 18.50 uur, werd verzoeker om 19.20 uur geleid voor de hulpofficier van justitie. De termijn die was gemoeid tussen het moment van aanhouding, het overbrengen naar het politiebureau en het voorgeleiden - in totaal een klein uur - was in de gegeven omstandigheden niet zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat daarmee is gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 53 Sv (zie Achtergrond onder 7.) dat aangehouden verdachten zo snel mogelijk voor een (hulp)officier van justitie moeten worden geleid.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
III. Ten aanzien van de klachtafdoeningsbrief van 6 oktober 1999
1. Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden in zijn afdoeningsbrief van 6 oktober 1999 zijn klacht over het politieoptreden heeft afgehandeld.
2. Verzoeker klaagt er in dit verband in de eerste plaats over dat de korpsbeheerder in zijn brief van 6 oktober 1999 een aantal klachten niet gegrond heeft verklaard. Verzoeker gaf ter onderbouwing van dit klachtonderdeel in zijn verzoekschrift van 15 oktober 1999 aan dat hij het niet eens was met het oordeel over zijn aanhouding wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel, alsmede over de tijd die was gemoeid tussen zijn aanhouding en voorgeleiding. Verzoeker had onder meer over deze aspecten in zijn brief van 27 mei 1999 aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden geklaagd. In de brief van 6 oktober 1999 verklaarde de korpsbeheerder beide klachten ongegrond. Dit oordeel komt inhoudelijk overeen met het oordeel van de Nationale ombudsman over deze gedragingen. Daarom kan niet worden gesteld dat het oordeel van de korpsbeheerder op deze punten niet juist was. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.
3. Verzoeker acht het voorts niet juist dat de korpsbeheerder in zijn brief van 6 oktober 1999 de klacht dat hij alsnog in de gelegenheid had moeten worden gesteld om door belanghebbenden te worden gemachtigd om namens hen klachten over de aanhoudingen op 11 en 24 februari 1999 in te dienen, niet gegrond heeft verklaard. Verzoeker had hierover in zijn klachtbrief van 27 juni 1999 geklaagd. De korpsbeheerder verklaarde deze klacht niet gegrond en verwees in de brief van 6 oktober 1999 voor een nadere motivering voor dit oordeel naar het advies van de klachtencommissie van 5 oktober 1999. In dit advies stelt de klachtencommissie voor deze klacht niet gegrond te verklaren en overweegt daarbij dat verzoeker, gelet op zijn bij herhaling ingediende klachten over politieoptreden, als bekend mag worden verondersteld met de regels van het klachtrecht. Wanneer een klager een klacht indient en het daarbij aannemelijk is dat deze klacht ook mede namens andere betrokkenen wordt ingediend, dan behoort het bestuursorgaan zich te vergewissen van het oogmerk van vertegenwoordiging - ongeacht het feit of een klager al veelvuldig klachten heeft ingediend en bekend mag worden verondersteld met het klachtrecht - en kan het bestuursorgaan desgewenst van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Het bestuursorgaan behoort de gemachtigde dan alsnog in de gelegenheid te stellen een dergelijke machtiging over te leggen. De motivering die aan de niet-gegrondverklaring van bovengenoemde klacht ten grondslag ligt is dan ook niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de klachtafdoeningsbrief van 11 mei 1999
1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Den Haag in zijn klachtafdoeningsbrief van 11 mei 1999 de klacht over de aanhouding van de bewoners van het pand aan de O.-straat op 11 februari 1999, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Bij brief van 28 februari 1999 diende verzoeker een klacht in over onder meer een aantal aanhoudingen van personen bij het pand aan de O.-straat die op 11 februari 1999 hadden plaatsgevonden. In antwoord op deze klacht deelde de burgemeester in zijn brief van 11 mei 1999 mee dat ten aanzien van het politieoptreden op 24 februari 1999 een onderzoek was ingesteld. Voorts deelde de burgemeester mee dat ingevolge de klachtenregeling voor het regionale politiekorps Haaglanden uitsluitend de direct betrokkenen ontvankelijk zijn, en hij daarom alleen inging op die aspecten van de klacht, waarbij verzoeker persoonlijk betrokken was geweest.
3. De korpsbeheerder gaf in reactie op dit klachtonderdeel te kennen dat in de brief van 11 mei 1999 geen oordeel was gegeven over de aanhoudingen op 11 februari 1999. Feit is echter dat verzoeker in zijn brief van 28 februari 1999 daarover wel had geklaagd. Strikt bezien kon verzoeker het antwoord in de brief van 11 mei 1999 dan ook betrekken op zijn klacht over de aanhoudingen op 11 februari 1999. Wat hier ook van zij, kennelijk heeft verzoeker erover willen klagen dat de motivering in de brief van 11 mei 1999 die aan het oordeel tot de niet-ontvankelijkheid ten grondslag lag niet deugde. Verzoeker gaf in dit verband aan dat de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden, waarnaar de burgemeester in zijn brief van 11 mei 1999 had verwezen, geen bepaling kent over het hebben van enig direct persoonlijk belang bij het indienen van een klacht. Verzoeker kan erin worden gevolgd dat de verwijzing als zodanig niet juist was, omdat - zoals de korpsbeheerder in dit verband ook aangaf - de klachtenregeling een dergelijke bepaling niet kent. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.
Het ontbreken van een dergelijke bepaling sluit overigens niet uit dat de klacht niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien het belang van een klager bij een klacht kennelijk onvoldoende is.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag) is niet gegrond, behalve ten aanzien van het oordeel van de korpsbeheerder in zijn brief van 6 oktober 1999 over verzoekers klacht over het opvragen van een ontbrekende machtiging en de klacht over het niet-ontvankelijk verklaren in het oordeel van de korpsbeheerder van 11 mei 1999; in zoverre is de klacht gegrond.
De klacht over het arrondissementsparket te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 19 oktober 1999, en aangevuld op 25 januari 2000 alsmede bij brieven van 13 februari 2000 en 19 mei 2000, ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. S. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden en de beheerder van dat korps, alsmede over het arrondissementsparket te Den Haag. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag werd over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De korpsbeheerder en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 24 februari 1999 vond er in een pand aan de O.-straat te Den Haag een kraakactie plaats. Verzoeker was bij deze actie aanwezig. Naar aanleiding van deze kraakactie kwam het regionale politiekorps Haaglanden ter plaatse. In een daartoe opgemaakte mutatie van de politie komt onder meer de volgende passage voor:
“Tp aangesproken door verdachte S. (verzoeker; N.o.). Deze deed zich voor als woordvoerder namens de krakers. Zelf deed hij niet mee aan de kraak. Hij vertelde ons dat dit dezelfde krakers waren als twee weken geleden. Ze vonden echter dat ze toen onrechtmatig uit het pand waren gezet en dat ze daarom het pand opnieuw gekraakt hebben. Verder zei hij dat het wel degelijk meer dan een jaar leeg stond.”
2. In processen-verbaal die de politie opmaakte naar aanleiding van de kraakactie op 24 februari 1999 staat onder meer het volgende:
proces-verbaal van bevindingen van 12 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar K.:
"Op woensdag 24 februari 1999 werden de agenten E. en K. door de politiemeldkamer te 's-Gravenhage gestuurd naar de O.-straat (…) te 's-Gravenhage alwaar genoemd pand gekraakt zou worden.
Ter plaatse zagen zij dat de woning door een achttal personen werd bezet.
Hierop verzochten zij het bureau om ondersteuning.
Aan het bureau bleek mij, verbalisant, dat het ging om dezelfde woning welke eerder deze maand ook al gekraakt was.
Het zou gaan om een pand dat sinds 1 maart 1998 niet meer in gebruik was. Doch door de Wo. (een woningbeheerdersmaatschappij; N.o.) via de stichting A. was verhuurd.
Hierop ben ik samen met de hoofdinspecteur St. ter plaatse gegaan teneinde de actie te beëindigen.
In de O.-straat werden wij aangesproken door een woordvoerder van de krakers, die ons mededeelde dat het pand langer dan een jaar leeg stond en dat er een kort geding omtrent de ontruiming was gestart.
Door mevrouw D., welke namens de stichting A. als woordvoerster optrad werd ons medegedeeld dat zij namens de eigenaren van het pand vorige week een contract met nieuwe verhuurders was aangegaan en dat deze verhuurders door de krakers het pand zouden zijn uitgejaagd.
Hierop is de hoofdinspecteur St. naar het bureau Duinstraat gegaan voor telefonisch overleg met de hoofdofficier mr. H.
Deze heeft besloten dat de krakers het pand zouden moeten verlaten aangezien hier volgens hem geen sprake was van leegstand van meer dan een jaar.
Namens de huurders heeft de heer I. van de Wo., in ons bijzijn, tot tweemaal toe gevorderd dat de krakers het pand moesten verlaten.
Ik zag dat de ramen van het pand openstonden en dat de krakers uit het raam hingen. Zij gaven te kennen dat zij de vordering gehoord hadden.
Toen de krakers 10 minuten na de vordering het pand nog steeds niet verlaten hadden zijn wij tot aanhouding overgegaan.
Een drietal sympathisanten, welke zich voor de deur van het perceel O.-straat (…) bleven ophouden zijn aangehouden wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel.
Zij bleven voor de deur staan en probeerden zo te voorkomen dat wij het pand konden betreden.
Hen is door de hoofdinspecteur Sn. gevorderd zich te verwijderen. Hieraan hebben zij niet voldaan.
De overige krakers, vijf in totaal, welke zich in het pand bevonden zijn aangehouden t.z.v. artikel 138, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.)."
proces-verbaal van 16 april 1999, opgemaakt door politieambtenaren Kn. en W.
"GESPREK WOORDVOERDER KRAKERS
Op woensdag 24 februari 1999 omstreeks 17.15 uur heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de bureauleiding van politiebureau Duinstraat, de hoofdinspecteur Sn., de hoofdinspecteur St., de inspecteur Kn. en de woordvoerder van de krakers de heer S.
De woordvoerder vond dat zij twee weken geleden onrechtmatig uit het pand waren gezet en dat het pand nu opnieuw gekraakt was. S. deelde ons mede dat het pand langer dan een jaar leeg stond en dat er een kort geding omtrent de ontruiming was gestart.
(…)
OVERLEG OVJ
Na overleg tussen de Officier van Justitie mr. H. en de plaatsvervangend bureauchef St. is besloten tot ontruiming over te gaan.
VORDERING
Op woensdag 24 februari 1999 te 18.00 uur heeft I., namens de huurders, de krakers tweemaal gevorderd de woning te verlaten. Aan deze vordering gaven de krakers geen gevolg. Wij zagen dat de ramen van het pand openstonden en dat de krakers uit het raam hingen. Zij gaven te kennen dat zij de vordering gehoord hadden. Toen de krakers 10 minuten na de vordering het pand nog steeds niet verlaten hadden zijn wij tot de aanhouding overgegaan.
AANHOUDING O.-STRAAT
Op woensdag 24 februari omstreeks 18.25 uur zijn drie mannen, S. (…) als verdacht van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 2.) aangehouden.
(…)
VERHOOR VERDACHTE S.
Op woensdag 24 februari 1999 te 20.35 uur werd in het bureau van politie Nieuwe Parklaan door verbalisant Dn. de verdachte S., verdacht van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, gehoord.
HEENZENDEN VERDACHTE S.
Op woensdag 24 februari 1999 te 22.40 uur werd de verdachte S. door de inspecteur van politie V., hulpofficier van justitie, in vrijheid gesteld en heengezonden."
3. De politie hield verzoeker op woensdag 24 februari 1999 om 18.25 uur aan als verdachte van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond onder 2.). In het daartoe opgemaakte proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat verzoeker is overgebracht naar het politiebureau en daar om 18.50 uur is aangekomen en dat hij vervolgens om 19.20 uur is geleid voor de hulpofficier van justitie.
4. In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker staat het volgende:
"Ik ben woonachtig in Den Haag en geef rechtsbijstand aan krakers. Ik ben ervan op de hoogte dat het pand aan de O.-straat (…) in Den Haag ongeveer twee weken geleden is gekraakt. Ik ben daar niet bij geweest. Ik ben wel betrokken geweest bij het organiseren van de aktie van vandaag, woensdag 24 februari 1999. Ik ben van mening dat de aanwezige krakers, twee weken geleden, onrechtmatig zijn aangehouden. Via via heb ik gehoord dat omwonenden en de vorige bewoners hebben verklaard, dat het pand voorafgaande aan de kraakaktie langer dan een jaar buiten gebruik was. De politie voerde aan dat het contract tussen de vorige bewoner en de Wo., minder dan een jaar geleden was beëindigd. (…)
Toen wij vandaag in de O.-straat aankwamen, bleek dat er mensen van stichting A. in het genoemde pand verbleven. Daar had niemand toestemming voor gegeven. Ik heb, samen met anderen, die mensen duidelijk gemaakt dat de krakers er al woonden, voordat zij het pand betrokken. Zij hebben vervolgens het pand vrijwillig verlaten. Wij hebben hen ook de keuze gelaten, om de komst van de politie af te wachten. Toen wij de politie gebeld hebben, ben ik naar buiten gegaan. Onze advocaat heeft de officier van justitie laten weten van plan te zijn, om een kort geding tegen een evt ontruimingsbeslissing te willen aanspannen. De concept-dagvaarding heb ik aan de politie laten zien. (…)
Ik vind dat de eigenaar en/of stichting A. zich jegens de krakers hebben schuldig gemaakt aan het doen plegen van huisvredebreuk. Om die reden ben ik van mening dat de krakers zich vandaag niet schuldig hebben gemaakt aan huisvredebreuk. (…)
Met bovenstaande motivatie stond ik voor de deur van het pand aan de O.-straat (…). Na discussie is de hulpofficier teruggegaan naar het bureau aan de Duinstraat, om te overleggen met de officier van justitie. Bij zijn terugkomst werd hij vergezeld van iemand (…). Deze man zei mij dat hij de bureauchef was van het politiebureau aan de Duinstraat. Hij wilde niet met ons in discussie gaan. Hij zei van plan te zijn het pand te gaan ontruimen wegens overtreding van art 138 en/of art 429 sexies (zie Achtergrond, onder 1. en 3.).”
5. Verzoeker diende bij brief van 28 februari 1999 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Deze klachtbrief hield onder meer het volgende in:
"Afgelopen woensdag was het dan zover. Alles was uitgezocht. Diverse omwonenden alsmede medebewoners van de voormalige huurder hadden duidelijk verklaard dat het pand voorafgaande aan de kraakactie langer dan een jaar leeg had gestaan. De bewoners hadden een advocaat (…) ingeschakeld, die een kort geding tegen de Staat zou aanspannen als de politie wederom tot aanhoudingen zou overgaan. De bewoners hadden wat extra mensen uitgenodigd om de politie van overhaaste stappen af te brengen.
Toen de bewoners weer hun huis instapten, kwamen zij hierin tot hun verbazing onbekenden tegen. Het bleken jongeren te zijn waartegen Stichting A. had gezegd dat zij daar konden gaan wonen. De persoonlijke spullen van de bewoners waren allemaal in een aparte kamer neergezet. Dit bleek een medewerker van deze stichting gedaan te hebben. De bewoners maakten deze jongeren duidelijk dat zij door de stichting misleid waren, daar zij hier immers al woonden. Zij boden aan om de komst van politie af te wachten. De jongeren zeiden dat zij hierop niet konden wachten, omdat zij een afspraak hadden. Zij verlieten het pand.
Nadat wij de politie van dit gebeuren op de hoogte hadden gebracht, kwamen twee agenten. Ook kwamen medewerkers van Stichting A. en van NV Woning-beheer. De agenten raadden deze personen aan bepaalde papieren op te zoeken en aangifte te doen. Wij maakten deze agenten duidelijk dat de bewoners niets strafbaars deden en dat de hele situatie het gevolg was van de onterechte aanhoudingen van 11-2. Wij verwezen hen naar de laatste huurder van de woning om de benodigde inlichtingen te verkrijgen omtrent de leegstandsduur.
Toen bleek dat de agenten ons op geen enkele manier duidelijkheid wilden verschaffen omtrent hun plannen hebben wij via onze advokaat de O.v.J. laten weten dat wij niets strafbaars deden en wij tegen eventuele aanhoudingen en/of ontruiming een kort geding wilden aanspannen. Ook hierna vernomen wij niets. (…)
Toen (…) bleek zich een aardige politiemacht voor de deur verzameld te hebben met het doel het pand met behulp van een stormram te openen, de bewoners aan te houden en het pand te ontruimen. Ik heb getracht hen duidelijk te maken dat dit huisvredebreuk zou betekenen, daar de bewoners zich aan geen enkel strafbaar feit schuldig maakten. Ik vroeg hen of de O.v.J. hierbij betrokken was, hetgeen de aanwezige agenten ontkenden. Zij zeiden dat dat niet nodig was. Ik vroeg op welke grond zij aanhoudingen wilden verrichten. Zij zeiden op grond van art. 429 sexies en art. 138 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3. en 1.). Ik vertelde dat art. 429 sexies niet van toepassing was, aangezien verhuur geen gebruik in de zin van art. 429 sexies is. De aanwezige leidinggevende zei, dat dit wel zo kon zijn, maar dat er dan toch in ieder geval van huisvredebreuk sprake was, vanwege bewoning door de jongeren van stichting A. Wij zeiden dat deze opvatting onjuist was, daar deze bewoning immers zelf een vorm van huisvredebreuk was en dat volgens ons een gebruik ten gevolge van huisvredebreuk niet impliceert dat de oorspronkelijke bewoner zich strafbaar maakt aan huisvredebreuk als hij zich zonder toestemming van de occupant in de woning begeeft. (…)
Hij vertelde dat hij alsnog contact op zou nemen met de O.v.J. en ging weg. Onze advokaat heeft toen ook een brief aan hem toegefaxt.
Na korte tijd kwam hij weer terug, samen met iemand die vertelde de chef van buro Duinstraat te zijn. Hij vertelde dat de politie het pand zou gaan ontruimen en er geen discussie meer over mogelijk was. Toen Wo. en een medewerker van Stichting A. de bewoners vorderden het pand te gaan ontruimen, heb ik de politie gezegd dat dit geen vordering in de zin van art. 138 Sr. (zie Achtergrond, onder 1.) was, daar immers beide personen geen rechthebbende in de zin van dit artikel zijn. Desondanks maakten zij duidelijk het pand te gaan ontruimen. Daar ik voor de deur stond, bevolen ze mij daar weg te gaan. Ik zei dat zij het pand niet binnen mochten en werd aangehouden. Meteen na aanhouding werd ik geboeid. Terwijl ik geboeid in de auto zat, zag ik dat het pand binnengegaan werd en de aanwezigen aangehouden.
Ik heb erg lang in de auto gezeten. Na aankomst in het politieburo heeft het ook nog erg lang geduurd voordat ik voorgeleid werd.
(…)
DE KLACHTEN:
- Ten onrechte zijn de bewoners aangehouden op 11-2; art. 429 sexies Sr. was niet van toepassing.
- Ten onrechte zijn de bewoners aangehouden op 24-2; art. 429 sexies noch art. 138 Sr waren van toepassing.
- Ten onrechte heeft de (hulp-)0.v.J. niet de mogelijkheid gegeven om een kort geding tegen deze beslissing af te wachten. Het was duidelijk dat een concept-dagvaarding gereed was.
(…)
- Ten onrechte zijn personen, onder wie ikzelf, aangehouden die voor de deur bleven staan terwijl de politie hen bevool zich te verwijderen. Het bevel was onbevoegd gegeven. De politie maakte zich immers zelf schuldig aan huisvredebreuk.
(…)
- De tijd tussen aanhouding en voorgeleiding was te lang"
6. Bij brief van 11 mei 1999 deelde de korpsbeheerder, in diens hoedanigheid van burgemeester van Den Haag, verzoeker mee dat over het politieoptreden op 24 februari 1999 een onderzoek was ingesteld en dat ingevolge de klachtenregeling voor het regionale politiekorps Haaglanden uitsluitend de direct betrokkenen ontvankelijk zijn, en hij daarom alleen inging op die aspecten van de klacht, waarbij verzoeker persoonlijk betrokken was.
7. Bij brief van 27 mei 1999 diende verzoeker de volgende klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden:
"Voor wat betreft de klachtaspecten (over het politieoptreden op 24 februari 1999; N.o.):
- Ten onrechte zijn de bewoners aangehouden op 24-2; art. 429 sexies noch art. 138 Sr (zie Achtergrond, onder 3. en 1.) waren van toepassing.
- Ten onrechte zijn personen, onder wie ikzelf, aangehouden die voor de deur bleven staan terwijl de politie hen bevool zich te verwijderen. Het bevel was onbevoegd gegeven. De politie maakte zich immers zelf schuldig aan huisvredebreuk, ben ik van mening dat de burgemeester terecht vooralsnog niet hierop ingegaan is, maar dat de burgemeester uitdrukkelijk kenbaar had moeten maken bereid te zijn alsnog de klacht te onderzoeken bij een sepotbeslissing of een onherroepelijke rechterlijke uitspraak in dezen. Ten aanzien van het eerste van deze klachtaspecten ben ik van mening dat dit klachtaspect reeds daarom niet wegens onvoldoende persoonlijke betrokkenheid buiten behandeling kan blijven, dat dit klachtaspect nauw is verweven met het tweede.
Hoewel dit laatste niet zonder meer opgaat met betrekking tot de klacht over de aanhoudingen op 11-2, ben ik van mening dat een redelijke klachtafhandeling inhoudt dat ik in staat wordt gesteld om een ontbrekende machtiging aan te vullen. Bij een sepotbeslissing zou alsdan ook dit klachtaspect, in behandeling genomen kunnen worden.
Ik verzoek u deze klachten te onderzoeken."
8. Bij brief van 6 oktober 1999 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden het volgende antwoord op verzoekers klacht:
"Ik verklaar de klacht niet-ontvankelijk voor wat betreft:
1. het onmogelijk maken om een vonnis in kort geding af te wachten;
(…)
Ik verklaar de klacht ongegrond voor wat betreft:
3. het niet-vermelden van de mogelijkheid van klachtbehandeling alsnog en het alsnog aanleveren van een machtiging;
4. het ten onrechte aanhouden wegens niet voldoen aan een gegeven ambtelijk bevel;
5. de te lange tijd tussen aanhouding en voorgeleiding.
Voor wat betreft de motivering van mijn oordeel verwijs ik u naar een hierbij gevoegd afschrift van het advies van de klachtencommissie."
9. Het bij de brief van de korpsbeheerder gevoegde advies van de klachtencommissie van 5 oktober 1999 houdt onder meer het volgende in:
"Klacht in eerste aanleg:
De commissie stelt vast dat de klacht in eerste aanleg betrekking had op:
1. Het ten onrechte aanhouden van diverse personen op 11 februari 1999;
2. het ten onrechte aanhouden van diverse personen op 24 februari 1999;
3. het ten onrechte onmogelijk maken om een vonnis in kort geding af te wachten tegen de beslissing tot aanhouding op 24 februari;
(…)
5. het ten onrechte aanhouden van klager wegens het niet voldoen aan een gegeven ambtelijk bevel;
(…)
7. de te lange tijd tussen aanhouding en voorgeleiding van klager;
(…)
De commissie stelt vast dat de onderdeelschef de klacht niet op alle punten heeft behandeld.
De onderdeelschef achtte klager niet-ontvankelijk voor de klacht sub 1, 2 (...) wegens het ontbreken van een persoonlijk belang bij het incident waarover werd geklaagd.
De onderdeelschef onthield zich van behandeling en een oordeel over de klacht sub 3, 5 en 7 wegens het feit dat het oordeel over de strafbaarheid daarvan was voorbehouden aan de rechter.
(…)
Bezwaarschrift:
De commissie stelt vast dat klager zich voor een deel niet kan verenigen met het oordeel van de onderdeelschef.
Klager is het - onder aanvoering van argumenten - niet eens met de uitsluiting van behandeling van de klacht sub 3 (…)
Ten aanzien van de klacht sub 2 en 5 bestrijdt klager de uitsluiting niet maar vindt hij dat de burgemeester uitdrukkelijk kenbaar had moeten maken alsnog tot klachtbehandeling te zullen overgaan, indien deze aspecten niet door de officier van justitie aan de rechter zouden worden voorgelegd.
Tenslotte meent klager dat hij - nu hij voor enkele aspecten wegens ontbreken van een persoonlijk belang niet-ontvankelijk werd verklaard - alsnog in de gelegenheid had moeten worden gesteld om door de belanghebbenden te worden gemachtigd om namens hen in deze klachtaspecten op te treden.
Ten aanzien van de bezwaren:
Voor wat betreft de uitsluiting van klachtbehandeling:
De commissie is van mening dat de onderdeelschef klager terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een persoonlijk belang bij de klacht sub 1, 2 (…), aangezien het politieoptreden niet hem betrof en klager niet heeft aangetoond namens de bedoelde personen op te treden en door hen daartoe gemachtigd te zijn.
Naar de mening van de commissie had de onderdeelschef dezelfde beslissing kunnen nemen ten aanzien van de klacht sub 3, aangezien daarvoor dezelfde overwegingen kunnen worden aangevoerd.
(…)
Voor wat betreft de beslissing van de onderdeelschef ten aanzien van de klacht sub 5 en 7 is de commissie van oordeel, dat- hoewel terzake proces-verbaal ten behoeve van justitie en mogelijke rechterlijke beoordeling werd opgemaakt - het wel degelijk mogelijk is over de behoorlijkheid van het politieoptreden in deze in het kader van de klachtenregeling een oordeel te geven.
De commissie zal de korpsbeheerder daarom ook over deze aspecten een advies tot klachtafdoening geven.
Voor wat betreft het ten onrechte onmogelijk maken om een vonnis in kort geding af te wachten (sub 3.):
Zoals hierboven is uiteengezet acht de commissie de uitsluiting van klachtbehandeling op dit punt juist voor zover dit is gebaseerd op de formele overweging van "geen belang van klager".
De commissie acht klager op dit punt niet-ontvankelijk.
Het verweer van klager - tegen de overweging van de onderdeelschef - dat dit klachtaspect juist normen van bejegening en niet van strafrecht raakt doet hieraan niets af.
(Overigens wijst de commissie klager voor wat betreft het inhoudelijke aspect van de grief op een terzake gewezen vonnis van de president van de Rechtbank te Groningen (21 juli 1995, KG 1995/353), waaruit blijkt dat de officier van justitie en de politie strafrechtelijke ontruiming niet behoeven uit te stellen totdat in civiel kort geding is beslist. In dit verband wordt ook gewezen op het rapport van de Nationale ombudsman nr. 99/417 d.d. 29 september 1999 (...) (zie Achtergrond, onder 4. en 5.).
(…)
Voor wat betreft het door de onderdeelschef ten onrechte niet vermelden van de mogelijkheid van klachtbehandeling alsnog indien de kwestie niet aan de rechter zou worden voorgelegd en voor wat betreft het alsnog aanleveren van een machtiging:
De commissie is van oordeel dat dit formeel niet op gaat ten aanzien van punt 2, nu hij door haar geacht werd daarbij geen persoonlijk belang te hebben gehad.
Voor wat betreft de klacht sub 5 acht de commissie dit onnodig aangezien klager de mogelijkheid open staat tot een verzoek aan het Gerechtshof ter herziening van de beslissing tot niet-vervolgen van de officier van justitie.
Voor het overige acht de commissie dit een nodeloos formalisme nu klager gelet op zijn bij herhaling ingediende klachten over politieoptreden, als bekend mag worden verondersteld met de regels van het klachtrecht.
Deze overweging acht de commissie ook toepasbaar op de veronderstelling van klager dat hij alsnog in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een machtiging over te leggen.
De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.
Voor wat betreft de onterechte aanhouding van klager wegens het niet voldoen aan een gegeven ambtelijk bevel (sub 5):
De commissie stelt vast dat klager op het moment dat de politieambtenaren tot ontruiming van het pand overgingen, samen met twee andere personen pal voor de deur van dit pand stond.
Uit de klachtbrief d.d. 28 februari 1999 blijkt dat klager van het voornemen van de politieambtenaren op de hoogte was en de politieambtenaren zonder opgaaf van redenen en zonder daartoe gerechtigd te zijn verbood het pand binnen te gaan.
Uit de verklaringen van de politieambtenaren blijkt dat deze drie personen niet uit eigen beweging noch op herhaalde vordering en sommatie van hen voor de deur weggingen.
Daarmee staat vast dat klager het politieoptreden aldus in woord en daad belette of bemoeilijkte. Vervolgens hebben de politieambtenaren, onder wie een hoofdinspecteur van dienst, twee keer van de personen gevorderd zich te verwijderen.
De personen voldeden hieraan niet en werden tenslotte aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafrecht (niet voldoen aan een bevoegd gegeven ambtelijk bevel) (zie Achtergrond, onder 2.).
De commissie is van mening dat de aanhouding van klager rechtmatig was. De politieambtenaren waren in de rechtmatige uitvoering van hun bediening en handelden in opdracht van de officier van justitie. Klager kon - gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden - terecht worden aangemerkt als verdachte.
De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.
Voor wat betreft de te lange tijd tussen aanhouding en voorgeleiding van klager (sub 7):
In tegenstelling tot de onderdeelschef acht de commissie een oordeel op dit aspect in het kader van de klachtenregeling geoorloofd en geboden.
De commissie stelt aan de hand van de arrestanten-administratie vast dat tussen het moment van aanhouding op straat (18.25 uur) en het moment van voorgeleiding aan een hulp-officier van justitie in het politiebureau (19.20 uur) 55 minuten zijn verstreken.
De aankomst aan het politiebureau staat geregistreerd op 18.50 uur.
Gelet op het feit, dat de politie meerdere verdachten had aangehouden en naar het politiebureau moest overbrengen, acht de commissie de verstreken tijd tussen de drie genoemde momenten niet zodanig lang, dat dit als onacceptabel moet worden beschouwd. De politie kon onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet beschikken over mogelijkheden om deze tijd te bekorten. De verstreken tijdsduur is niet onredelijk of verwijtbaar.
De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.
Advies:
De commissie adviseert de korpsbeheerder de klacht niet-ontvankelijk te verklaren voor wat betreft:
1. het onmogelijk maken om een vonnis in kort geding af te wachten;
(…)
Zij adviseert de klacht ongegrond te verklaren voor wat betreft:
3. het niet-vermelden van de mogelijkheid van klachtbehandeling alsnog en het alsnog aanleveren van een machtiging;
4. het ten onrechte aanhouden wegens niet voldoen aan een gegeven ambtelijk bevel;
5. de te lange tijd tussen aanhouding en voorgeleiding."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren uit de hiervoor, onder A.7. weergegeven brief van 27 mei 1999.
2. In zijn verzoekschrift van 15 oktober 1999 deelde verzoeker ten aanzien van de afdoening van zijn klacht in de brief van de korpsbeheerder van 6 oktober 1999 onder meer mee:
"Op 6 oktober j.l. oordeelde de korpsbeheerder de klachten deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.
Omtrent dit oordeel heb ik de volgende klachten:
(...)
- Ten onrechte heeft de korpsbeheerder de klacht betreffende het ten onrechte aanhouden wegens niet voldoen aan een gegeven ambtelijk bevel ongegrond verklaard.
- Ten onrechte heeft de korpsbeheerder de klacht betreffende de te lange tijd tussen aanhouding en voorgeleiding ongegrond verklaard."
3. Voorts liet verzoeker bij brief van 8 mei 1999 weten dat de klacht over de aanhouding van bewoners aan de O.-straat op 11 februari 1999 in de brief van 11 mei 1999 ten onrechte door de politie niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het ontbreken van een persoonlijk belang, omdat de klachtenregeling van de politie Haaglanden deze ontvankelijkheidseis niet kent.
C. Standpunt Minister van Justitie
Bij brief van 11 juli 2000 gaf de Minister van Justitie de volgende reactie op de klacht:
"De heer S. klaagt erover, voor zover het mijn verantwoordelijkheid betreft, dat hij op 24 februari 1999 is aangehouden zonder dat hem de mogelijkheid is geboden om een kort geding tegen de beslissing tot aanhouding en ontruiming af te wachten alsmede dat de politie hem na zijn aanhouding niet zo spoedig mogelijk heeft voorgeleid aan de (hulp)officier van justitie.
Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Voor zover de klacht de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie en daarmee mijn verantwoordelijkheid raakt, bericht ik u als volgt.
Op 24 februari 1999 is besloten tot ontruiming van het pand aan de O.-straat (…) te Den Haag over te gaan. Betrokkene blokkeerde de toegang tot het pand en heeft meerdere malen geen gevolg gegeven aan het bevel opzij te gaan teneinde de politie toegang te verschaffen tot het pand. Op grond daarvan heeft de politie betrokkene op heterdaad aangehouden wegens het niet opvolgen van een ambtelijk bevel.
Voor zover betrokkene klaagt dat hem geen mogelijkheid is geboden de beslissing in een kort geding af te wachten, acht het College betrokkene niet in zijn belang geschaad. De krakers wilden een kort geding aanspannen teneinde de rechtmatigheid van de ontruiming en daarmee de rechtmatigheid van de aanhoudingen wegens huisvredebreuk te laten toetsen. Nu betrokkene niet terzake artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht is aangehouden, maar voorafgaande aan de feitelijke ontruiming is aangehouden terzake artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 2.), zou een eventuele beslissing in kort geding geen betrekking hebben gehad op de rechtmatigheid van de aanhouding van betrokkene.
Overigens verwijs ik u in dit verband naar uw rapport van 29 september 1999, nummer 99/417, waarin u heeft geoordeeld dat de strafrechtelijke ontruiming niet behoeft te worden uitgesteld totdat in kort geding is beslist (zie Achtergrond, onder 4.).
Ten aanzien van de klacht van betrokkene dat hij na zijn aanhouding niet zo spoedig mogelijk is voorgeleid aan de (hulp)officier, is het College van mening dat de termijn tussen de aanhouding van betrokkene en de voorgeleiding voor de (hulp)officier van justitie niet onredelijk lang is geweest. Betrokkene is om 18.25 uur aangehouden. Om 18.50 uur is betrokkene op het bureau aangekomen, waarna hij om 19.20 uur is voorgeleid aan de (hulp)officier. Mede gelet op het feit dat de politie meerdere aanhoudingen heeft verricht, acht het College een termijn van 55 minuten tussen de aanhouding en de voorgeleiding niet onredelijk.
(…)
Het College is, mede op basis van de informatie van de hoofdofficier en de politie, van oordeel dat de klachten van betrokkene, voor zover deze tot de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie behoren, ongegrond zijn. Ik deel dit oordeel van het College."
D. Standpunt KOrpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verwees bij brief van 29 juni 2000 voor zijn reactie op de klacht naar zijn eerdere oordeel over het politieoptreden in zijn brief van 6 oktober 1999 (zie hiervoor, onder A.8.). Voorts deelde de korpsbeheerder nog mee:
"... ik (heb; N.o.) (…) in bezwaarschrift geen uitspraak gedaan over de datum 11 februari dienaangaande omdat hierover geen bezwaar werd aangetekend.
Voor wat betreft het klachtonderdeel "politieoptreden in opdracht van de officier van justitie" heeft de onderdeelschef mij in zijn brief d.d. 18 mei j.l. (zie hierna, onder D.2.; N.o.) terzake gerapporteerd. Ik sluit mij daarbij aan.
Voor wat betreft de verwijzing naar de Klachtenregeling ter onderbouwing van de niet ontvankelijkverklaring door de onderdeelschef merk ik op dat de Klachtenregeling van de politie Haaglanden geen bepalingen bevat die formele eisen stellen aan klager. In zoverre is de argumentatie niet juist; ik ben echter van mening dat een klager enig direct persoonlijk belang dient te hebben bij het indienen en behandelen van een klacht. Zo dient het gewraakte politieoptreden op hemzelf te zijn gericht; hij dient erbij betrokken te zijn geweest. Er zou hooguit door het getuige zijn geweest van enig politieoptreden een dergelijk belang kunnen ontstaan, indien de aard en impact van dit optreden naar algemene maatstaven een zodanige gemoedsaandoening teweeg brengt, dat dit naar redelijkheid een persoonlijke betrokkenheid doet ontstaan.
Daarbij is ook van belang dat de overige - wél direct bij het politieoptreden betrokken -personen niet anoniem blijven.
Ik sluit mij derhalve aan bij het oordeel van de onderdeelschef inzake de niet-ontvankelijkheid."
2. In de bij de brief van de korpsbeheerder gevoegde brief van de onderdeelschef van 18 mei 2000 staat onder meer het volgende:
"Uit het proces-verbaal van bevindingen (…) blijkt dat op 24 februari 1999, door de hoofdinspecteur van politie St., vanuit het Bureau Duinstraat telefonisch overleg met de officier van justitie Mr. H. is geweest. Bij navraag bij de hoofdinspecteur Sn. bureauchef van Bureau Duinstraat bleek dat H. die dag heeft besloten dat de krakers het pand zouden moeten verlaten aangezien hier volgens hem geen sprake was van leegstand van meer dan een jaar en er geen reden was een eventueel kort geding af te wachten. Vervolgens is actie ondernomen."
3. Voorts was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een rapport van de betrokken politieambtenaar Sn. Dit rapport houdt het volgende in:
"Ik, Sn., hoofdinspecteur van politie Haaglanden en chef van bureau Duinstraat, verklaar naar aanleiding van de klacht van de heer S. inzake de gebeurtenissen op 24 februari 1999 rond perceel O.-straat (…), het volgende.
Nadat ik ter plaatse de situatie had overzien, wilde ik samen met mijn personeelsleden ter plaatse overgaan tot het betreden van het betreffende pand teneinde de zich daarin bevindende personen aan te houden.
Voor de deur van perceel (…) hadden zich twee manspersonen geposteerd die in woord en daad te kennen gaven zich niet te willen verwijderen. Na twee keer hen gevorderd te hebben heb ik hen beiden aangehouden terzake het niet voldoen aan bevel of vordering (overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafrecht) (zie Achtergrond, onder 2.).
Een van beide personen bleek klager S. te zijn, die in zijn klachtbrief zelf erkent dat hij voor de deur bleef staan "terwijl de politie hen bevool zich te verwijderen".
Ik was aldaar in de rechtmatige uitoefening van mijn functie en gerechtigd tot het doen van onderhavige vordering."
E. Reactie verzoeker
Bij brief van 29 oktober 2000 gaf verzoeker de volgende reactie op het standpunt van de Minister van Justitie en de korpsbeheerder:
"Betreffende de brief van het ministerie van justitie dd. 11-7-'00 heb ik mij verbaasd over de beredenering van het ministerie dat ik geen belang zou hebben bij mijn klacht over het niet afwachten van een kort geding. Ten eerste behartigde ik daar de belangen van de betrokken krakers, dus dat was op dat moment mijn belang en mijn belang bij de klacht is nu, dat ik nooit zou zijn aangehouden als het kort geding zou zijn afgewacht, omdat er dan immers niet (op dat moment) zou zijn overgegaan tot aanhoudingen in de woning en ontruiming. In dat geval had er dus ook geen bevel gegeven hoeven te worden om mij te verwijderen. Het ministerie verwijst naar uw rapport 99/417, maar ver-geet hierbij dat de zaak waarover u besliste in rapport 99/64 (zie Achtergrond, onder 4.) voor deze zaak veel relevanter is en leidt tot de omgekeerde conclusie.
Betreffende de brief van de korpsbeheerder van 29-6-'00 merk ik op dat er bij mij wel degelijk een persoonlijk belang bij deze klacht is, nu de beantwoording ervan rechtstreeks van belang is voor mijn overige klachten. De omschrijving van belang door de korpsbeheerder is dan ook te beperkt.
In de brief van 18-5-'00 aan de korpsbeheerder wordt verondersteld dat art. 429 sexies Sr (zie Achtergrond, onder 3.) van toepassing zou kunnen zijn, dit veronderstelt overigens ook de machtiging tot binnentreden. Van een verdenking hiervan kan echter geen sprake zijn, nu dit artikel slechts van toepassing is op niet in gebruik zijnde panden en daarvan was sowieso geen sprake. Waarom er geen reden was het kort geding af te wachten, blijkt uit deze brief niet.
In het mutatieformulier wordt verondersteld dat ik "zelf niet mee zou doen aan de kraak'. Ik heb niet meer gezegd dan dat ik zelf geen bewoner was. Er was een goede reden voor om mij als woordvoerder buiten op te houden.
In het p.v. van bevindingen wordt gesteld dat dhr. I. namens de huurders gevorderd zou hebben. Dit bleek echter op geen enkele wijze.
Op meerdere plekken (…) wordt verondersteld dat wij het pand opnieuw gekraakt zouden hebben, ofwel dat wij dat gezegd zouden hebben. Hiervan is geen sprake. De bewoners zijn slechts teruggekeerd naar de woning die zij reeds bewoonden. Daar de deur van binnen gebarricadeerd bleek, moesten zij deze forceren. Dit maakt echter nog niet dat daarmee de woning opnieuw in gebruik zou zijn genomen, want die was al door hen in gebruik genomen. Het feit dat in hun afwezigheid Stichting A. zich hier onrechtmatig de toegang verschaft had, de spullen van de bewoners in een kamer had gezet en het pand in huur gegeven, doet hieraan niet af. De bewoners hadden op geen enkele manier afstand gedaan van hun huisrecht en stichting A. had dit ook nergens uit af kunnen en mogen leiden. Niet de krakers waren de huisvredebreukplegers, maar Stichting A. Wij hebben nog op dezelfde dag gepoogd van deze huisvredebreuk aangifte te doen op het bureau Archimedesstraat, maar dit bleek wegens een computerstoring niet mogelijk.
Uit de bescheiden van Wo., blijkt dat de woning op 11 februari 1998 al leeg en buiten gebruik (in de zin van art. 429 sexies) was en de aanhoudingen op 11 februari 1999 dan ook onrechtmatig waren geschied,"
F. Nadere informatie Minister van Justitie
Bij brief van 22 november 2000 liet de Minister, daarnaar gevraagd, nog het volgende weten:
“Op 24 februari 1999 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de Officier van Justitie, mr. H. en de plaatsvervangend bureauchef van de politie, de heer St.
In dit gesprek heeft de heer H. toestemming verleend om tot ontruiming van het pand aan de O.-straat (…) te Den Haag over te gaan. Er zijn in het gesprek geen nadere afspraken omtrent de ontruiming gemaakt.”
G. REACTIE VERZOEKER OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN
Bij brief van 3 november 2001 wees verzoeker, in reactie op het toegestuurde verslag van bevindingen, nog op een zijns inziens ontbrekende passage van de uitspraak van 21 juli 1995 van de arrondissementsrechtbank te Groningen. Deze passage is inmiddels in dit verslag opgenomen, nadat verzoeker daarom had verzocht, (zie Achtergrond, onder 5., laatste zin van het daar opgenomen citaat). Verzoeker merkte over deze passage nog het volgende op:
"In casu deed zich deze omstandigheid immers niet voor, zodat geoordeeld moet worden dat er geen sprake is van de omstandigheid waarin de president oordeelde dat de verplichting om de beslissing van de president in kort geding af te wachten, niet uit de beginselen van behoorlijk bestuur zou kunnen voortvloeien. A contrario kan geredeneerd worden dat in casu deze verplichting wel uit de beginselen van behoorlijk bestuur voortvloeit."
Achtergrond
1. Artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), eerste lid:
"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
2. Artikel 184 Sr., eerste lid:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
3. Artikel 429 sexies Sr.:
"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert."
4. In de rapporten 1999/64 en 1999/417 oordeelde de Nationale ombudsman dat - hoewel het denkbaar is dat aan krakers de mogelijkheid wordt gegeven om de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijk optreden tegen hen te laten toetsen door de burgerlijke rechter - in beginsel niet kan worden gesteld dat niet behoorlijk wordt gehandeld wanneer die gelegenheid niet wordt geboden.
5. In een uitspraak van 21 juli 1995 in kort geding (KG1995/353) wees de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen een vordering tot het uitstellen van een ontruiming totdat de civiele rechter de rechtmatigheid van de ontruiming (in kort geding) heeft kunnen toetsen af, en overwoog daarbij onder meer:
"Noch de wet, noch de zorgvuldigheid die de officier van justitie bij zijn beleid in acht moet nemen, noch enig ander beginsel van behoorlijk bestuur verplichtte naar voorlopig oordeel in dit geval de officier van justitie er toe om zijn beleid bij het toepassen van het strafrechtelijke middel van ontruiming bij te stellen, uitsluitend vanwege de wens van (de raadsman van) de verdachten om dit beleid vooraf door de burgerlijke rechter te doen toetsen. Van belang is daarbij, dat eiseres na het voor de eerste keer kraken van het gebouw en na de brief van de officier (…) (waarin deze overduidelijk te kennen gaf op ontruiming aan te sturen) genoeg gelegenheid hebben gehad om een kort geding aan te spannen.”
6. Artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv):
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
7. Artikel 53 Sv:
"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid."