Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 8 december 1998 om verlening van een verblijfsvergunning, nadat zijn bezwaarschrift tegen het buiten behandelingstellen van zijn aanvraag wegens het niet betalen van leges bij beschikking van 23 juni 2000 gegrond was verklaard.
Beoordeling
1. Verzoeker, van Iraanse nationaliteit, diende op 8 december 1998 een aanvraag in om verlening van een verblijfsvergunning. Omdat verzoeker geen gevolg had gegeven aan de laatste aanmaning van 28 maart 1999 om leges te betalen, werd zijn aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), eerste lid, bij beschikking van 8 juni 1999 buiten behandeling gesteld (zie Achtergrond, onder 3.). Tegen deze beslissing diende verzoeker op 2 juli 1999 een bezwaarschrift in. De Staatssecretaris van Justitie verklaarde bij beschikking van 23 juni 2000 dit bezwaarschrift gegrond. Op 5 juli 2000 betaalde verzoeker alsnog de leges, en werd zijn aanvraag in behandeling genomen.
2. Op grond van artikel 15e Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond onder 1.) diende binnen zes maanden op een aanvraag om toelating te worden beslist. Ook op grond van artikel 25 van de Vreemdelingenwet 2000 is de wettelijke beslistermijn in beginsel zes maanden. Deze termijn kan op grond van artikel 4:15 juncto 4:5 van de Awb (zie Achtergrond, onder 3.) worden opgeschort vanaf het moment waarop een aanvrager wordt meegedeeld dat hij binnen een redelijke termijn een verzuim (zoals het betalen van leges) moet herstellen, tot het moment dat het verzuim is hersteld of de gegeven hersteltermijn is verstreken.
3. In haar reactie van 8 mei 2001 op de klacht gaf de Staatssecretaris van Justitie aan de klacht gegrond te achten omdat sinds het betalen van de leges op 5 juli 2000 inmiddels meer dan zes maanden waren verstreken. Voorts deelde de Staatssecretaris mee dat tot 5 januari 2001 in ieder geval geen reden had bestaan om verzoeker door middel van tussenberichten te informeren over de stand van zaken, omdat de wettelijke beslistermijn van zes maanden immers pas per die datum was verlopen.
4. In deze zaak is het volgende van belang. Gezien het bovenstaande is de Staatssecretaris van Justitie van mening dat de wettelijke termijn waarbinnen op verzoekers aanvraag moest worden beslist nadat deze opnieuw in behandeling was genomen, zes maanden is vanaf het betalen van de leges op 5 juli 2000. Gelet op de onder 2. genoemde bepalingen van de Awb met betrekking tot herstel van verzuim, kan het standpunt van de Staatssecretaris niet worden gevolgd.
De beslistermijn van zes maanden heeft een aanvang genomen op 8 december 1998 en is opgeschort vanaf de eerste aanmaning om leges te betalen tot de dag waarop de leges is voldaan, 5 juli 2000. De beslistermijn van zes maanden is dan ook niet opnieuw gaan lopen op 5 juli 2000. Hoe dit ook zij, de Nationale ombudsman is met de Staatssecretaris van oordeel dat de wettelijke beslistermijn hoe dan ook is overschreden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 13 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Op 14 februari 2001 is de klacht voorgelegd aan de IND. In reactie op de klacht liet de IND op 22 februari 2001 weten dat in deze zaak geen oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.
Gelet op het voorgaande besloot de Nationale ombudsman om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werden de Staatssecretaris van Justitie enkele vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Iraanse nationaliteit, diende op 8 december 1998 een aanvraag in om verlening van een verblijfsvergunning. Op 28 maart 1999 werd verzoeker een laatste aanmaning gestuurd om leges te betalen. Verzoekers aanvraag werd bij beschikking van 8 juni 1999 buiten behandeling gesteld, omdat verzoeker de leges niet alsnog had betaald. Verzoeker diende op 2 juli 1999 een bezwaarschrift in, en bij beschikking van 23 juni 2000 werd het bezwaarschrift gegrond verklaard.
2. Op 5 juli 2000 betaalde verzoeker alsnog de leges, en op 20 september 2000 lichtte verzoeker zijn aanvraag toe bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam Rijnmond te Rotterdam. Bij brieven van 24 oktober 2000, 21 november 2000 en 7 december 2000 verzocht VluchtelingenWerk Rijnmond namens verzoeker de IND om een spoedige behandeling. Per faxbericht van 6 december 2000 stuurde de vreemdelingendienst de IND een afschrift van de aanvraag met advies, met de mededeling dat de eerdere verzending per post van 28 september 2000 de IND kennelijk niet had bereikt.
B. Standpunt verzoeker
1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
2. In het verzoekschrift deelde verzoeker onder meer mee dat uit telefoongesprekken die VluchtelingenWerk Rijnmond eind november 2000 en begin december 2000 namens hem met de vreemdelingendienst en de IND had gevoerd, was gebleken dat de vreemdelingendienst de aanvraag met advies op 28 september 2000 naar de IND had gestuurd, maar dat dit bericht de IND niet had bereikt.
Verzoeker deelde voorts mee dat de IND op 2 januari 2001 telefonisch had toegezegd dat de aanvraag binnen een week zou worden ingedeeld bij een beslismedewerker, maar dat tijdens een telefoongesprek op 18 januari 2001 was gebleken dat zijn zaak nog niet was ingedeeld.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 8 mei 2001 onder meer het volgende mee:
"De wettelijke behandelingsduur van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is zes maanden. Deze termijn begint te lopen vanaf het moment van de ontvangst van de aanvraag bij de Vreemdelingendienst. Vanaf het moment waarop de vreemdeling wordt medegedeeld dat hij binnen een redelijke termijn een verzuim (bijvoorbeeld aanvullende stukken of leges) moet herstellen, wordt de termijn opgeschort totdat de gegeven hersteltermijn is verstreken dan wel tot het moment waarop het verzuim is hersteld. In casu werden de leges betaald op 5 juli 2000.
Tot op heden is er nog geen beslissing genomen op deze aanvraag. Sinds het betalen van de leges op 5 juli 2000 zijn inmiddels meer dan zes maanden verstreken. Hiermee is de wettelijke beslistermijn overschreden, zodat de klacht, voor zover deze de lange behandelduur van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf betreft, gegrond is. Ik bied (verzoeker; N.o.) daarvoor mijn verontschuldigingen aan.
De beantwoording van de vraag welke maatregel dan wel actie ten behoeve van betrokkene wordt ondernomen is verwerkt in het antwoord op vraag 4, waarnaar ik hierbij verwijs.
In reactie op uw vragen antwoord ik als volgt.
1. Op 5 juli 2000 heeft betrokkene de verschuldigde leges alsnog betaald, waarna hij op 20 september 2000 bij de Vreemdelingendienst is verschenen voor de inhoudelijke toetsing van de aanvraag. Op 28 september 2000 zou de Vreemdelingendienst de aanvraag met een advies hebben doorgestuurd aan de IND. Op 24 oktober 2000 deelt Vluchtelingenwerk Rijnmond schriftelijk mee dat navraag bij de IND heeft uitgewezen dat de aanvraag nog niet in behandeling is genomen en verzoeken zij namens betrok-kene de IND met spoed de aanvraag in behandeling te nemen. Op 21 november 2000 volgt een fax van Vluchtelingenwerk Rijnmond, waarin wordt verzocht mede te delen op welke termijn een beslissing zal worden genomen. Op 6 december 2000 verstuurt de Vreemdelingendienst per fax de aanvraag met advies van 8 december 1998, met de mededeling dat de eerdere verzending per post van 28 september 2000 de IND kennelijk niet heeft bereikt. Tenslotte volgt op 7 december 2000 wederom een brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond, waaruit blijkt dat er op 30 november 2000 kennelijk telefonisch contact is geweest tussen de IND en Vluchtelingenwerk. In dat telefoongesprek zou van de zijde van de IND zijn medegedeeld dat voornoemde aanvraag nog niet in behandeling was genomen, omdat deze nog bij de Vreemdelingendienst lag.
2. Tussen 23 juni 2000 en heden zijn geen tussenberichten verstuurd aan betrokkene. Ik merk hierbij op dat daar tot 5 januari 2001 in ieder geval geen reden toe was. De wettelijke beslistermijn van zes maanden verliep immers pas per die datum. Van 5 januari 2001 tot heden zijn om onbekende redenen geen tussenberichten verstuurd aan betrokkene.
3. Een telefoonnotitie van de, naar betrokkene stelt, op 2 januari 2001 door een medewerker van de IND gedane telefonische toezegging dat de aanvraag binnen een week in behandeling zou worden genomen ontbreekt, zodat de strekking van dit telefoongesprek dezerzijds onbekend is. In ieder geval is aan een eventuele toezegging geen gevolg gegeven.
4. Gebleken is dat betrokkene criminele antecedenten heeft. Betrokkene zal derhalve binnen twee weken na dagtekening van deze brief op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 3; N.o.) in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze hieromtrent naar voren te brengen. Binnen vier weken nadat betrokkene conform artikel 4:7 Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze omtrent voornoemde veroordelingen naar voren heeft gebracht dan wel de hiervoor gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken zal op voornoemde aanvraag worden beslist."
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet 1994 (per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)
Artikel 15e, eerste lid
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
2. Vreemdelingenwet 2000
Artikel 25, eerste lid
"Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de aanvraag tot:
a het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b het verlengen van de geldigheidsduur ervan;
c het wijzigen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
d het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20."
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:5, eerste en vierde lid
"1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
(…)
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."
Artikel 4:15
"De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."
Artikel 4:7
"1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn."