2001/348

Rapport

Verzoekster klaagt over de handelwijze van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk naar aanleiding van de melding van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR) op 22 juli 1999 dat de behandelingsovereenkomst tussen verzoekster en een aantal artsen van het AZR was opgezegd en naar aanleiding van haar brief aan de inspecteur van 18 februari 2000. Verzoekster klaagt er met name over dat de inspecteur:

- ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij de opzegging van de behandelingsovereenkomst aan de vereisten van zorgvuldigheid is voldaan;

- die conclusie heeft getrokken zonder haar eerst te horen c.q. zonder daaraan voorafgaand voldoende onderzoek te verrichten.

Beoordeling

1. De klacht van verzoekster betreft de opstelling van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk ter zake van de eenzijdige opzegging door het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR) van de geneeskundige behandelingsovereenkomst met verzoekster. In het bijzonder heeft zij erover geklaagd dat de inspecteur het AZR heeft laten weten het besluit tot opzegging van de overeenkomst te kunnen billijken en van oordeel te zijn dat bij de opzegging aan de vereisten van zorgvuldigheid was voldaan, zonder eerst haar of haar gezinsleden de gelegenheid te hebben geboden hun lezing te geven.

2. Verzoekster kwam in april 1999 onder medische behandeling van artsen van de Daniel den Hoed Kliniek (DdHK), die onderdeel uitmaakt van het AZR. Toen duidelijk werd dat verzoekster geopereerd moest worden en toen vervolgens bleek dat een operatie door de behandelend arts van de DdHK wegens onder meer zijn vakantie niet op zeer korte termijn mogelijk was, ontstond er ernstige ontevredenheid aan de kant van verzoekster en haar echtgenoot. De echtgenoot van verzoekster opende in verband daarmee een website waarop hij zijn kritiek op de handelwijze van de betrokken artsen uitte. Tijdens een gesprek op 24 juni 1999 tussen twee artsen van de DdHK en de echtgenoot en de zoon van verzoekster liepen de gemoederen zo hoog op dat de artsen zich door verzoeksters echtgenoot bedreigd voelden. Voor zijn opstelling tijdens dit gesprek bood de echtgenoot van verzoekster bij brief van 24 juni 1999 zijn excuses aan. Desondanks besloot het AZR de behandelingsovereenkomst eenzijdig op te zeggen wegens ernstig verstoorde verhoudingen. De advocaat van verzoekster werd daarover bij brief van 1 juli 1999 geïnformeerd. Deze opzegging vond plaats nadat het AZR had geregeld dat verzoekster in een ziekenhuis in Eindhoven kon worden geopereerd.

3. Bij brief van 22 juli 1999 informeerde het AZR ook de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk over de opzegging van de behandelingsovereenkomst. De inspecteur reageerde daarop bij brief van 28 juli 1999 met de mededeling aan het AZR dat de inspectie begreep dat het optreden van verzoeksters echtgenoot had geleid tot een ondermijning van de vertrouwensrelatie met verzoekster en dat de inspectie het besluit om de behandelingsovereenkomst eenzijdig op te zeggen, kon billijken. De inspecteur voegde daar aan toe dat met de zorg voor een goede overdracht van de behandeling aan deskundige artsen in een ander ziekenhuis volgens de inspectie was voldaan aan de voorwaarden die aan het opzeggen van een behandelingsovereenkomst zijn verbonden.

4. Verzoekster, die via het AZR op de hoogte kwam van de brief van de inspecteur, liet bij brief van 18 februari 2000 aan de inspecteur weten dat zij van mening was dat de inspecteur over onvoldoende informatie had beschikt om over deze zaak te kunnen oordelen. Volgens haar had de inspecteur eerst haar, haar echtgenoot en haar zoon de gelegenheid moeten bieden te worden gehoord alvorens met een oordeel te komen. De inspecteur liet daarop bij brief van 8 maart 2000 aan verzoekster weten dat hij op grond van de informatie van de zijde van het AZR en de publikaties op de website van verzoeksters echtgenoot had gemeend te kunnen concluderen dat er sprake was van een zodanig fundamenteel verstoorde vertrouwensrelatie dat die als gewichtige reden voor het eenzijdig opzeggen van de behandelingsovereenkomst kon worden aanvaard.

5. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport weten dat de inspectie geen handhavingstaak heeft bij de naleving van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), en dat de inspecteur in zijn brieven van 28 juli 1999 en van 8 maart 2000 op grond van de informatie van het AZR in eigen bewoordingen de handelwijze van het AZR had weergegeven. Daarbij merkte de Minister op dat de wijze van formuleren door de inspecteur aanleiding kan zijn geweest tot een misverstand.

6. Vooropgesteld moet worden dat het opzeggen van een geneeskundige behandelingsovereenkomst door een behandelaar een aangelegenheid van privaatrechtelijke aard is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft op dat terrein geen handhavingstaak. Desalniettemin heeft de betrokken inspecteur naar aanleiding van de melding van het AZR dat het de behandelingsovereenkomst met verzoekster had beëindigd, in zijn reactie daarop een duidelijk standpunt ingenomen ten aanzien van de handelwijze van het AZR. In zijn reactie van 28 juli 1999 heeft hij immers laten weten dat de inspectie de eenzijdige opzegging van de behandelingsovereenkomst kon billijken, en dat het AZR naar het oordeel van de inspectie had voldaan aan de voorwaarden die krachtens de WGBO aan het opzeggen van een behandelingsovereenkomst zijn verbonden. In zijn brief van 8 maart 2000 heeft hij dit standpunt, in andere bewoordingen, herhaald.

Gezien het ontbreken van een handhavingstaak op het terrein van de WGBO had de inspecteur er beter aan gedaan de melding van het AZR voor kennisgeving aan te nemen.

7. Volgens de Minister heeft de inspecteur getracht om in zijn bedoelde brieven in eigen bewoordingen het standpunt van het AZR weer te geven. Voor zover dat inderdaad de bedoeling is geweest van de inspecteur, is hij daar niet in geslaagd. Uit zowel de brief van 28 juli 1999 als de brief van 8 maart 2000 blijkt immers de opvatting van de inspecteur zelf dat er voldoende grond bestond voor de eenzijdige opzegging van de behandelingsovereenkomst, alsmede dat het AZR bij het opzeggen had voldaan aan de in dat verband gestelde zorgvuldigheidseisen.

8. Voor zover de inspecteur er, ondanks het ontbreken van een specifieke handhavingstaak op het terrein van de naleving van de WGBO, behoefte aan had om vanuit zijn algemene taak als toezichthouder het besluit van het AZR te toetsen, had hij dat niet mogen doen alvorens in ieder geval ook verzoekster de gelegenheid te hebben geboden haar lezing te geven.

9. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat er geen reden is de inspecteur te verwijten dat hij naar aanleiding van de brief van verzoekster van 18 februari 2000 niet is overgegaan tot instellen van een onderzoek naar de behandeling van verzoekster door de betrokken artsen van de DdHK. Op grond van artikel 5 van de Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen wordt een melding niet onderzocht indien die betrekking heeft op een eenmalige gebeurtenis die niet van structurele betekenis is voor de kwaliteit van zorg (zie Achtergrond, onder 2).

De inspecteur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier ging om een dergelijke eenmalige gebeurtenis.

Het vorenstaande doet er niet aan af dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk is.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, is gegrond.

Onderzoek

Op 18 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een op 5 januari 2001 gedateerd verzoekschrift van mevrouw R. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan de Minister en aan de echtgenoot van verzoekster.

Beiden lieten weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster werd in 1992 geopereerd in verband met kanker. Na een aantal jaren zonder klachten, kwam ze in april 1999 onder behandeling in de Daniel den Hoed Kliniek (DdHK) te Rotterdam. De DdHK maakt onderdeel uit van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR).

2. Op 9 april 1999 schreef dr. X van de DdHK verzoekster een bepaalde zalf voor. Omdat de klachten verergerden, bezocht verzoekster op 7 mei 1999 bedoelde arts opnieuw. Zij werd nu doorverwezen naar een chirurg van het IJsselland-ziekenhuis te Capelle aan den IJssel. Deze chirurg constateerde dat de kanker was teruggekeerd.

Na gesprekken met haar huisarts, met een dermatoloog en met een gynaecoloog had verzoekster op 17 juni 1999 een gesprek met dr. Y van de DdHK die haar zou gaan opereren. Bij dit gesprek waren ook de echtgenoot en de zoon van verzoekster aanwezig.

Vastgesteld werd dat verzoekster snel zou moeten worden geopereerd. In verband met vakantie van bedoelde arts zou dat niet binnen enkele weken kunnen. Bedoelde arts stelde verzoekster voor op 14 juli 1999 nader te overleggen over een operatiedatum.

3. Verzoeksters echtgenoot opende naar aanleiding van zijn ervaringen met de DdHK in juni 1999 een website, waarop hij informatie gaf over de behandeling van verzoekster. Blijkens de tekst op deze site verweet hij dr. X onder andere dat hij verkeerde medicatie had voorgeschreven en dr. Y dat hij niet zijn best had gedaan om te regelen dat verzoekster snel kon worden geopereerd.

4. Verzoekster en haar echtgenoot wendden zich tot een advocaat die de directie van de DdHK bij brief van 22 juni 1999 sommeerde hem binnen 24 uur te bevestigen dat verzoekster binnen vijf dagen in de DdHK dan wel in een andere kliniek zou worden opgenomen.

5. Op 24 juni 199 vond een gesprek plaats tussen twee artsen van de DdHK en de echtgenoot en de zoon van verzoekster.

6. De advocaat van verzoekster en haar echtgenoot richtte zich bij brief van 24 juni 1999 tot de chirurg met wie op diezelfde dag was gesproken. In deze brief is het volgende gesteld:

"…Naar ik heb begrepen (…) heeft hedenmiddag een ontmoeting plaatsgevonden tussen u en (verzoeksters echtgenoot; N.o.).

Tevens heb ik begrepen dat daarbij "harde" woorden zijn gevallen jegens u zijdens (verzoeksters echtgenoot; N.o.) en dat u voornemens bent om aangifte te doen wegens bedreiging door (verzoeksters echtgenoot; N.o.).

(Verzoeksters echtgenoot; N.o.) beseft dat hij in zijn ontmoeting met u "uit zijn slof is geschoten" en biedt hierbij zijn excuses aan. (Verzoeksters echtgenoot; N.o.) beseft, dat hij door deze handelwijze de belangen van zijn vrouw noch die van hemzelf heeft gediend.

Desondanks wil ik u, namens (verzoeksters echtgenoot; N.o.) wel aangeven dat voornoemde handelwijze heeft plaatsgevonden in het kader van de uiterst gevoelige kwestie terzake de medische behandeling van zijn vrouw, tevens mijn cliënte.

U zult begrijpen dat een ernstige ziekte, zoals die waaraan cliënte lijdt, buitengewoon veel emoties van uiteenlopende aard oproept, onder meer bij de naaste omgeving van cliënte, en derhalve ook bij de echtgenoot van cliënte…"

7. Het AZR stuurde op 1 juli 1999 een brief aan de advocaat van verzoekster waarin onder meer het volgende is gesteld:

"…Naar ik heb begrepen is het poliklinisch consult bij dr. (…) goed verlopen en zal (verzoekster; N.o.) één dezer dagen worden geopereerd. Overigens heeft deze verwijzing en de bemiddeling tot een spoedige operatie plaatsgevonden om in de onzekerheid van de familie te voorzien en niet omdat de behandelend artsen in de Daniel den Hoed Kliniek een eerdere ingreep dan reeds door hen was gepland noodzakelijk achten.

(…)

Gelukkig horen uitspattingen als van uw cliënt tot de hoge uitzonderingen. Daarnaast moet ik ook een opmerking maken over de website die dan weliswaar verdwenen is maar waarop toch enkele dagen uiterst diffamerende uitlatingen waren te zien tot en met een impliciete vergelijking met dr. Mengele.

Een en ander betekent dat de verhoudingen tussen de familie (van verzoekster; N.o.) en de medewerkers bij de Daniel den Hoed Kliniek (…) zodanig zijn verstoord, dat er ruim voldoende redenen zijn om de behandelingsovereenkomst met de betrokken artsen, cq. het AZR eenzijdig op te zeggen, hetgeen bij deze dan ook gebeurt. Voor de poliklinische nazorg van de (…) operatie kan (verzoekster; N.o.) zich wenden tot dr. (…) van het IJsselland ziekenhuis. Mocht mevrouw nabehandeling of controles wensen in een gespecialiseerd kanker centrum zou zij zich kunnen wenden tot een ander academisch ziekenhuis of tot het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis te Amsterdam.

Nu de betrokken artsen en verpleegkundigen bij de Daniel den Hoed verder zo min mogelijk contact met uw cliënt wensen, hebben wij alles overwegende besloten geen klacht wegens smaad of wegens bedreiging in te dienen. Wel zal het incident aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden gemeld, opdat daar een aantekening van het gebeuren bestaat, mocht uw cliënt nog eens de publiciteit zoeken…"

8. Verzoekster werd op 2 juli 1999 geopereerd in het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven.

9. Het AZR liet bij brief van 22 juli 1999 het volgende weten aan de echtgenoot van verzoekster:

"…Zoals u heeft kunnen lezen uit de brief (van 1 juli 1999; N.o.) hebben betrokken artsen cq het AZR op grond van de ernstig verstoorde verhoudingen de behandelingsovereenkomst eenzijdig opgezegd. Dit is eerst gebeurd nadat uw echtgenote voor verdere behandeling was overgedragen aan Dr. (…) te Eindhoven. In deze brief is eveneens aangegeven bij wie uw echtgenote voor verdere nacontrole terecht kan…"

10. Bij brief van eveneens 22 juli 1999 informeerde het AZR de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk als volgt:

"…Bijgaand maak ik (…) melding van een incident in de patiëntenzorg. Het gaat ditmaal niet om een 'gebruikelijke' melding calamiteit, eerder is hier het tegenovergestelde het geval. Het betreft een 'bijzonder optreden' van de echtgenoot (…) van een patiënte, die behandeld werd in het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, locatie Daniel. Zijn optreden op de afdeling, waarbij hij dreigementen en beledigingen uitte aan het adres van betrokken artsen en verpleegkundigen, heeft voor veel onrust gezorgd en uiteindelijk - nadat patiënte, zijn echtgenote was overgedragen aan een collega in Eindhoven, - geleid tot eenzijdige opzegging van de behandelingsovereenkomst door de betrokken artsen, cq het AZR. Aldus is schriftelijk aan de advocaat van (de echtgenoot van verzoekster; N.o.) medegedeeld, alsmede ook de verwijzing voor verdere poliklinische nabehandeling en eventuele meer specialistische nacontroles in het andere kankercentrum, het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis…"

Het AZR wees de inspecteur voorts op de website van verzoeksters echtgenoot.

11. Verzoeksters echtgenoot deelde bij brief van 23 juli 1999 aan het AZR mee het onaanvaardbaar te vinden dat zijn echtgenote niet meer welkom was bij het AZR. In dat verband merkte hij het volgende op:

"…In de praktijk komt dit neer op een medische verbanning uit de regio Rotterdam en wijde omstreken.

Bij de behandeling van mijn vrouw zijn er door de Daniel den Hoed Kliniek ernstige fouten gemaakt. Niemand kan dit ontkennen!

(…)

Wat ik op 24 juni bij den Hoed gedaan en gezegd heb heb ik gedaan en gezegd om het leven van mijn vrouw te redden. Het is heel erg dat dit nodig was.

Wij hebben niet gekozen voor al deze ellende. Het is voor ons al erg genoeg dat mijn vrouw ziek is…"

12. De Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk reageerde bij brief van 28 juli 1999 als volgt op de melding van het AZR van 22 juli 1999:

"…Hartelijk dank voor uw melding inzake de activiteiten van (verzoeksters echtgenoot; N.o.), die via internet berichten verspreidt waarin het AZR en de Daniël den Hoed Kliniek in het bijzonder in een slecht daglicht worden geplaatst. Wij beschouwen uw melding als een signaal over een ontwikkeling, die u onwenselijk acht binnen de gezondheidszorg.

Wij begrijpen dat het optreden van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) heeft geleid tot een ondermijning van de vertrouwensrelatie met de patiënt en kunnen het besluit billijken om de behandelingsovereenkomst eenzijdig op te zeggen. Dit te meer daar het AZR zorg heeft gedragen voor een goede overdracht van de behandeling aan deskundige artsen in een andere ziekenhuis. Daarmee is ons inziens voldaan aan de voorwaarden die krachtens de WGBO (Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst; N.o.) aan het opzeggen van de behandelingsovereenkomst zijn verbonden.

Wij vinden het eveneens een dubieuze ontwikkeling dat negatieve informatie over voorzieningen in de gezondheidszorg zonder toetsing op het waarheidsgehalte breed kan worden verspreid. De mogelijkheden van de informatietechnologie lijken hierin duidelijk voor te lopen op de juridische en ethische normstelling. Wij zijn daarom benieuwd om te zijner tijd te vernemen tot welke maatregelen u heeft besloten om de activiteiten van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) een halt toe te roepen en met welk resultaat…"

13. Op 17 augustus 1999 stuurde de advocaat van het AZR verzoekster en haar echtgenoot een brief waarin zij werden gevraagd schriftelijk te laten weten of zij bereid waren met onmiddellijke ingang hun website te zuiveren "van al hetgeen daar nog medio augustus werd aangetroffen". De advocaat van het AZR stuurde met zijn brief een kopie van de brief van de inspecteur van 28 juli 1999 mee. Hij stelde daarbij het volgende:

"…Ik moge u beiden verzoeken juist de brief van de Inspectie goed te lezen, omdat daaruit blijkt hoezeer ook de Inspectie van de Volksgezondheid zich bezorgd heeft getoond over de wijze waarop door u beiden uw ongenoegen kenbaar is gemaakt…"

14. Verzoekster richtte zich bij brief van 18 februari 2000 tot de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te Rijswijk. Onder andere stelde zij de inspecteur de vraag hoe hij tot zijn oordeel had kunnen komen dat het besluit van het AZR om de behandelingsovereenkomst eenzijdig op te zeggen, kon worden gebillijkt, zonder haar, haar echtgenoot en haar zoon de gelegenheid te hebben geboden om hun lezing te geven. Volgens verzoekster beschikte de inspecteur over onvoldoende informatie om over deze zaak te kunnen oordelen.

Verzoekster stelde de inspecteur een aantal vragen over de wijze waarop zij door artsen van de DdHK was behandeld en drong aan op onderzoek door de inspectie.

Daarnaast stelde verzoekster zich op het standpunt dat het haar vrij moest staan om, wanneer zij dat zou willen, gebruik te maken van alle faciliteiten die de DdHK en het AZR aan inwoners van Rotterdam bieden.

15. De inspecteur reageerde bij brief van 8 maart 2000. Hij schreef verzoekster het volgende:

"…Volgens de wet betreffende de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling (WGBO) kan de arts een reeds aangegane behandelingsovereenkomst niet opzeggen, behoudens om gewichtige redenen (art. 460). In de regel wordt het definitief verstoord raken van de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt beschouwd als een gewichtige reden op grond waarvan de behandelingsovereenkomst eenzijdig kan worden opgezegd. Voorwaarde is wel dat de arts in dat geval bepaalde voorwaarden van zorgvuldigheid in acht neemt. De opzegging dient mondeling te worden besproken en gemotiveerd naar de patiënt en schriftelijk te worden bevestigd. Daarnaast dient de arts zich te vergewissen of de zorg kan worden overgenomen door een andere arts en bij het vinden van een dergelijke arts zo nodig ook de noodzakelijke hulp te bieden. Tevens dient hij te zorgen voor een goede overdracht van alle relevante medische gegevens aan de nieuwe behandelaar (…).

Op grond van de informatie in de brief van (het AZR van 22 juli 1999; N.o.) en uw eigen publikaties op internet meen ik te kunnen concluderen, dat er sprake was van een zodanig fundamenteel verstoorde vertrouwensrelatie, dat dit als gewichtige reden voor het eenzijdig opzeggen van de behandelingsovereenkomst kan worden aanvaard. Gezien het feit dat het AZR heeft gezorgd voor een goede overdracht van de behandeling aan deskundige artsen in een ander ziekenhuis is mijns inziens ook voldaan aan de bovengenoemde eisen van zorgvuldigheid. Dat heb ik in mijn antwoord aan (het AZR; N.o.) dan ook vermeld.

Ik ben het niet met u eens dat ik u daarvoor had moeten horen. Immers uit uw publikaties op internet bleek reeds zonneklaar dat er sprake was van een ernstig verstoorde relatie. Bovendien heeft u bij de inspectie geen klacht ingediend of anderszins gevraagd om onderzoek te doen.

(…)

Ik heb met bovenstaande uw vragen zo goed mogelijk beantwoord. Daarnaast vraagt u mij om nog de nodige onderzoeken te willen verrichten.

Er zijn mij uit andere bronnen geen signalen bekend die wijzen op een structureel tekortschieten in de kwaliteit van zorg in het AZR/DdHK. De door u toegezonden informatie heeft mijns inziens vooralsnog betrekking op een eenmalige gebeurtenis, die niet van structurele betekenis is voor de kwaliteit van zorg. Volgens de "Leidraad onderzoek door de inspectie voor de gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen" is er in dat geval geen taak voor de inspectie weggelegd.

Ik heb u reeds gewezen op de mogelijkheden om te klagen bij de klachtencommissie van het ziekenhuis en bij het Regionaal Tuchtcollege…"

16. Verzoekster diende in april 2000 bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege 's-Gravenhage klachten in tegen de betrokken artsen X en Y van de DdHK.

Aan de andere kant spanden het AZR en bedoelde twee artsen een kort geding aan tegen verzoekster en haar echtgenoot. Zij vorderden dat verzoekster en haar echtgenoot zou worden bevolen hun website en andere internetbronnen te zuiveren van alle informatie over de behandeling van verzoekster door het AZR en dat hun zou worden verboden zich in andere zin uit te laten over de gang van zaken dan opgenomen in een feitenrelaas van beide artsen.

17. Verzoekster is in juni 2001 overleden.

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering zoals die is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt MINISTER

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport reageerde bij brief van 2 mei 2001 in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman als volgt op de klacht van verzoekster:

“…In de brief van 28 juli 1999 aan het AZR alsmede in de brief van 8 maart 2000 aan verzoekster (zie hiervóór onder A.12 en A.15; N.o.), is de inspectie ingegaan op het opzeggen van de behandelingsovereenkomst door het AZR. De wijze van formuleren in voornoemde brieven kan aanleiding zijn geweest tot een misverstand. Bij verzoekster kan de indruk zijn gewekt dat de inspectie in het kader van een specifieke toezichtstaak op de naleving van de WGBO haar beoordelingsbevoegdheid heeft gebruikt en, uitsluitend op basis van de door het AZR verstrekte informatie, haar juridische goedkeuring heeft verleend aan de handelwijze van het AZR. De inspectie heeft evenwel geen handhavingstaak bij de naleving van de regelgeving in de WGBO, die privaatrechtelijk van aard is. Op grond van hetgeen het AZR in juli 1999 heeft gemeld aan de inspectie, heeft de inspectie in haar reactie slechts in eigen bewoordingen de handelwijze van het AZR weergegeven. Dit heeft de inspectie tevens gedaan in haar brief van 8 maart 2000 aan verzoekster.

In haar brief van 5 januari 2001 aan de Nationale ombudsman klaagt verzoekster er over dat de wijze van onderzoek door de inspectie onzorgvuldig is geweest en op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Ook spreekt zij van een eenzijdig onderzoek. Ik ga er van uit dat verzoekster doelt op de handelwijze van de inspectie in juli 1999. Daar de inspectie geen bevoegdheden heeft in het kader van de WGBO, heeft er geen onderzoek plaatsgevonden nadat de inspectie door het AZR in kennis was gebracht van de eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst. De handelwijze van de in de brief genoemde artsen is dan ook niet onderzocht, en het horen van verzoekster was in dit verband evenmin aan de orde. Op dat moment was er door verzoekster nog niet bij de inspectie geklaagd over de handelwijze van het AZR.

Toen verzoekster in februari 2000 alsnog bij de inspectie melding maakte van hetgeen was voorgevallen tussen haar en het AZR en op grond hiervan verzocht om de nodige onderzoeken te verrichten, is dit verzoek bij brief van 8 maart 2000 afgewezen door de inspectie overeenkomstig te bepalingen van de Leidraad meldingen.

Gelet op hetgeen in het voorgaande is weergegeven, ben ik van mening dat de inspectie op correcte wijze heeft gehandeld inzake de eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst tussen het AZR en verzoekster…”

Achtergrond

1. De geneeskundige behandelingsovereenkomst

Afdeling 5 van titel 7 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek handelt over de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Deze afdeling wordt ook wel de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) genoemd.

Artikel 460 luidt als volgt:

"De hulpverlener kan, behoudens gewichtige redenen, de behandelingsovereenkomst niet opzeggen."

2. Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen (Stcrt. 1996, 236)

Artikel 5

"Een melding wordt in elk geval niet onderzocht indien:

- zij betrekking heeft op een éénmalige gebeurtenis die niet van structurele betekenis is voor de kwaliteit van zorg…"

Instantie: Inspecteur voor de gezondheidszorg

Klacht:

Handelwijze n.a.v. melding van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam dat de behandelingsovereenkomst was opgezegd en n.a.v. brief verzoekster aan inspecteur: ten onrechte geconcludeerd dat aan de vereiste van zorgvuldigheid is voldaan en conclusie getrokken zonder eerst verzoekster te horen c.q. onderzoek te verrichten.

Oordeel:

Gegrond