Verzoeker klaagt erover dat het waterschap Rijn en IJssel het door hem teveel betaalde ter zake van de aanslagen verontreinigingsheffing over 1996 en 1997 niet aan hem heeft terugbetaald, ondanks zijn verzoek daartoe.
Beoordeling
1. Verzoeker heeft een éénpersoonshuishouden en ontving in 1999, met dagtekening 7 januari 1999, een aanslag verontreinigingsheffing, belast naar drie vervuilingseenheden (meerpersoonshuishouden). Bij brief van 28 januari 1999 meldde hij het waterschap Rijn en IJssel dat hij sinds 1996 een éénpersoonshuishouden heeft en dat hij derhalve dient te worden aangeslagen op basis van één vervuilingseenheid in plaats van drie vervuilingseenheden. Volgens verzoeker had hij in 1996 en in 1997 (de rechtsvoorgangster van) het waterschap hierop al schriftelijk gewezen. Hij verzocht het waterschap om terugbetaling van het verschil tussen het door hem in de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 betaalde bedrag aan verontreinigingsheffing op basis van drie vervuilingseenheden en het bedrag aan verontreinigingsheffing op basis van één vervuilingseenheid over die periode.
Het waterschap voldeed aan verzoekers verzoek met betrekking tot de jaren 1998 en 1999. Over 1996 en 1997 deed het waterschap geen teruggave. Verzoeker klaagt over de afwijzende beslissing van het waterschap over deze jaren.
2.1. Het waterschap stelt in reactie op de klacht dat hem geen brieven of andere reacties van verzoeker bekend zijn die dateren van vóór 1999.
Volgens het waterschap kan voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid worden gesteld op aanvraag van de gebruiker. De ontheffing wordt op basis van artikel 132 van de Waterschapswet op aanvraag verleend.
Op grond van artikel 134 van de Waterschapswet juncto artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan een dergelijke ontheffing, aldus het waterschap, ook ambtshalve worden verleend. Volgens het waterschap kan op grond van artikel 65 van de Awr ambtshalve vermindering worden verleend, indien er sprake is van een onjuiste belastingaanslag. Het waterschap stelt verder dat de ambtshalve vermindering op grond van dit artikel kan worden verleend tot vijf jaar na het betreffende belastingjaar. Het waterschap stelt deze bepaling te moeten eerbiedigen en ambtshalve vermindering overeenkomstig de heersende jurisprudentie toe te passen tot vijf jaar terug.
2.2. Het waterschap stelt zich voorts op het standpunt dat een belastingaanslag verontreinigingsheffing woonruimte die is gebaseerd op het wettelijk woonruimteforfait van drie vervuilingseenheden ten principale een juiste aanslag is. Het waterschap voert hiertoe aan dat de belastingverordening van het waterschap in verband met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) de forfaitaire heffing voor een woonruimte bepaalt op drie vervuilingseenheden. Een belastingplichtige die op 1 januari van het heffingsjaar alleenwonend was, kan door middel van een aanvraag, zoals bedoeld in artikel 132 van de Waterschapswet, binnen zes weken na dagtekening van de aanslag het waterschap verzoeken om de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid te stellen. Ontbreekt een dergelijke (eerdere) aanvraag, dan wordt de aanslag conform het woonruimteforfait bepaald op drie vervuilingseenheden. In die zin is een aanslag naar drie vervuilingseenheden bij de aanvang van het heffingsjaar een juiste aanslag, aldus het waterschap.
2.3. Nu artikel 65 van de Awr, aldus het waterschap, ziet op onjuiste aanslagen, is deze bepaling volgens het waterschap in dit geval niet van toepassing. Het waterschap is in dit geval dus niet gebonden aan de op dit artikel gebaseerde termijn van vijf jaren, zo stelt het waterschap.
Dat een niet tijdig ingediende (en daarmee niet ontvankelijke) aanvraag om de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid te stellen nog ambtshalve door het waterschap in behandeling wordt genomen, gebeurt volgens het waterschap uit overwegingen van billijkheid. In dit soort gevallen verleent het waterschap volgens vast - niet formeel vastgelegd - beleid ambtshalve ontheffing voor het lopende belastingjaar en het voorafgaande belastingjaar.
Verzoeker, die zich volgens het waterschap voor het eerst met betrekking tot de hoogte van de vervuilingswaarde tot het waterschap wendde in 1999, is conform dit beleid ontheffing verleend over de jaren 1999 en 1998.
2.4. Het waterschap wijst er op dat bovengenoemd beleid berust op de administratieve onmogelijkheid om het gegeven van één vervuilingseenheid over een langere periode in het verleden te verwerken. Voor meer dan 70 % van de heffing van de verontreinigingsheffing woonruimten maakt het waterschap gebruik van de diensten van nutsbedrijven. Het betreffende nutsbedrijf houdt volgens het waterschap maximaal acht kwartaaltermijnen - ofwel het lopende en het voorafgaande afrekeningstijdvak - per klant actueel. Hierdoor zijn een lagere heffing en de dientengevolge te plegen verrekening of restitutie over meer dan het lopende en het voorafgaande jaar volgens het waterschap geen reële optie.
2.5. Ten slotte deelt het waterschap mee dat het waterschap op grond van artikel 134 Waterschapswet juncto artikel 65 Awr in het kader van een individuele benadering extracomptabel een restitutie verleent over meer dan twee jaren (namelijk vijf of tien jaren), indien er sprake is van een onjuiste aanslag. Dit doet het waterschap omdat de verwijtbaarheid van de onjuistheid van de aanslag volgens het waterschap ligt bij het waterschap. Een belastingaanslag verontreinigingsheffing woonruimte die is gebaseerd op het wettelijk woonruimteforfait van drie vervuilingseenheden, is echter ten principale een juiste aanslag, aldus het waterschap.
3.1. Artikel 18 van de Wvo (zie Achtergrond, onder 1) bepaalde dat de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd wordt gesteld op een gelijk aantal inwonerequivalenten (vervuilingseenheden) per woonruimte, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste drieëneenhalf bedraagt. In dit artikel was verder neergelegd dat de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd één vervuilingseenheid bedraagt.
3.2. Artikel 132 van de Waterschapswet (zie Achtergrond, onder 2) bepaalt dat degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf, binnen zes weken na dagtekening van de aanslag bij het waterschap een aanvraag kan indienen tot het verkrijgen van vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf.
In artikel 7 van de Verordening verontreinigingsheffing 1997 van het waterschap (zie Achtergrond, onder 5) is bepaald dat de vervuilingswaarde van een woonruimte drie vervuilingseenheden is, indien de woonruimte aan het begin van het heffingsjaar wordt gebruikt door meer dan één persoon. Voor een woonruimte die op genoemd tijdstip door één persoon wordt gebruikt, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld. Volgens deze bepaling gebeurt dit op aanvraag van de belastingplichtige.
Op basis van bovengenoemde bepalingen kan een belastingplichtige die op 1 januari van het heffingsjaar alleenwonend was binnen zes weken na dagtekening van de aanslag verontreinigingsheffing (met een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden) het waterschap verzoeken om de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid te stellen.
3.3. Enerzijds stelt verzoeker dat hij een dergelijk verzoek zowel in 1996 als in 1997 schriftelijk bij het waterschap heeft gedaan, anderzijds stelt het waterschap dat de door verzoeker bedoelde brieven niet bij het waterschap bekend zijn.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de lezing van de één aannemelijker maken dan de lezing van de ander. Gelet hierop is niet vast te stellen dat verzoekers verzoeken uit 1996 en 1997 bij (de rechtsvoorgangster van) het waterschap zijn aangekomen. Het risico van het niet aankomen van poststukken die niet worden verstuurd per aangetekend schrijven is in beginsel voor de verzender, in dit geval derhalve voor verzoeker.
Gelet hierop wordt ervan uitgegaan dat de brief van 28 januari 1999 het eerste schriftelijke verzoek is betreffende het aantal vervuilingseenheden dat het waterschap van verzoeker ontving.
3.4. Op grond van artikel 134 van de Waterschapswet (zie Achtergrond, onder 2) kan het waterschap ambtshalve vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling verlenen van waterschapsbelasting.
3.5. Op grond van artikel 123 van de Waterschapswet (zie Achtergrond, onder 2) vindt de heffing en invordering van waterschapsbelastingen plaats met toepassing van de Awr en de Invorderingswet als waren die belastingen rijksbelastingen.
3.6. In artikel 65 van de Awr (zie Achtergrond, onder 3) is neergelegd dat de Belastingdienst (de inspecteur) een onjuiste belastingaanslag ambtshalve kan verminderen. Tevens is in dat artikel bepaald dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf door de inspecteur ambtshalve kan worden verleend. Het gebruik van deze bevoegdheid is nader uitgewerkt in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, DB 89/735 (zie Achtergrond, onder 4). Krachtens deze resolutie dient de Belastingdienst op een daartoe strekkend verzoek ambtshalve de vermindering of teruggaaf te verlenen waarvoor de belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt indien enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uitgangspunt van genoemde resolutie is dat toepassing van artikel 65 van de Awr is gebonden aan een termijn van vijf jaren ingaande op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
3.7. Vanwege de gezamenlijke wettelijke basis van het instituut van ambtshalve vermindering voor zowel de rijksoverheid als voor de lokale overheid in artikel 65 Awr ligt het voor de hand dat zoveel mogelijk wordt gestreefd naar uniformiteit van beleid. Vanuit deze basisgedachte van uniformiteit lijkt het aangewezen en gewenst dat waterschappen met betrekking tot hun beleid terzake van ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering of teruggaaf van belastingaanslagen aansluiting zoeken bij de door de Belastingdienst gehanteerde voorschriften zoals neergelegd in eerdergenoemde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, althans zich oriënteren op de grondslagen daarvan.
3.8. In het verlengde van de vorige alinea is nog het volgende van belang.
Op de voet van de - ook voor de waterschappen geldende - artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid van de Awr (zie Achtergrond, onder 3) kan te weinig geheven belasting worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven over een periode van vijf jaar nadat de belasting- of premieschuld is ontstaan. Zo bezien kan, indien door een waterschap voor ambtshalve vermindering of teruggaaf een kortere termijn dan vijf jaar wordt gehanteerd, een situatie van ongelijkheid in de positie van de burger tegenover die van het waterschap ontstaan. Immers, in de situatie dat te weinig belasting is geheven kan een waterschap een periode van vijf jaar teruggaan terwijl in de spiegelsituatie dat te veel belasting is geheven slechts ambtshalve vermindering of teruggaaf wordt verleend over de desbetreffende kortere periode.
In dit verband wordt benadrukt dat de argumenten van de Staatssecretaris van Financiën op basis waarvan is gekozen voor de vijf-jaarstermijn juist zijn gelegen in afstemming op de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid van de Awr te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven.
4. Uit het bovenstaande volgt dat een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van waterschapsbelasting door het waterschap op twee verschillende wijzen kan worden verleend: ofwel naar aanleiding van een daartoe door de belastingplichtige ingediende aanvraag, op grond van artikel 132 van de Waterschapswet en de Verordening verontreinigingsheffing van het waterschap, ofwel ambtshalve, op grond van artikel 134 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 65 van de Awr. Laatstgenoemd artikel - welk artikel op grond van artikel 123 van de Waterschapswet ook van toepassing is op waterschappen - bepaalt dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ambtshalve kan worden verleend.
Het verstreken zijn van de termijn (van zes weken) die geldt voor het indienen van een aanvraag om de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid te stellen (de hierboven eerstgenoemde wijze), staat niet in de weg aan de mogelijkheid tot het verlenen van ambtshalve vermindering op grond van artikel 134 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 65 van de Awr. Uit de resolutie van de Staatssecretaris (in paragraaf 3. "Gevallen waarin ambtshalve vermindering of teruggaaf wordt verleend" onder 1. en 2.) blijkt dat het instituut van ambtshalve vermindering of teruggaaf in artikel 65 van de Awr juist mede is bedoeld voor situaties waarin een dergelijke termijn is overschreden, dan wel enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
5. Het waterschap stelt bij het verlenen van ambtshalve vermindering de vijf-jarentermijn te hanteren, zoals bedoeld in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, en in dergelijke gevallen extracomptabel restitutie te verlenen voorzover het betreft de periode vóór het lopende en het voorafgaande kalenderjaar. Gelet hierop en gezien het bovenstaande onder 4., heeft het waterschap verzoekers in 1999 ingediende verzoek om ambtshalve vermindering in redelijkheid niet kunnen afwijzen, voorzover het betreft de jaren 1996 en 1997, door er op te wijzen dat het waterschap ingeval van overschrijding van de indieningstermijn van artikel 132 van de Waterschapswet niet verder teruggaat dan het lopende en het voorafgaande kalenderjaar.
Indien verzoekers woning in de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 alleen door verzoeker werd gebruikt, is de belastingaanslag verontreinigingsheffing woonruimte tot een te hoog bedrag vastgesteld en komt verzoeker op grond van artikel 65 van de Awr redelijkerwijs in aanmerking voor ambtshalve vermindering van de aanslagen verontreinigingsheffing over 1996, 1997, 1998 en 1999.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Het voorgaande geeft aanleiding in dit rapport een aanbeveling op te nemen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap Rijn en IJssel is gegrond.
Aanbeveling
Het dagelijks bestuur van het waterschap Rijn en IJssel wordt in overweging gegeven opnieuw te beslissen op verzoekers verzoek tot restitutie van het verschil tussen het door hem in de jaren 1996 en 1997 betaalde bedrag aan verontreinigingsheffing op basis van drie vervuilingseenheden en het bedrag aan verontreinigingsheffing op basis van één
vervuilingseenheid over die periode, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen in de Beoordeling.
Onderzoek
Op 5 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Duiven, met een klacht over een gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap Rijn en IJssel. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het waterschap verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het waterschap een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het waterschap berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker schreef het waterschap Rijn en IJssel (hierna: het waterschap) op 28 januari 1999:
"…Sinds mijn verhuizing naar Duiven werd ik in 1996 geconfronteerd met Uw waterschapsbelasting. Direct hierop heb ik gereageerd, dat ik alleenstaand ben en U verzocht mijn personele gegevens te willen wijzigen. Vertrouwend hierop dat U mijn gegevens in Uw bestand verwerkt heeft, kwam ik met de toezending van de aanslag 1999 er achter, dat ik nog steeds als meer-persoonshuishouden bij U geregistreerd sta, (…) en heb hierover meteen telefonisch contact opgenomen. Uw medewerker deelde mij mede, dat ik over 1998 en 1999 restitutie zal ontvangen, en dat ik over 1996 en 1997 wederom schriftelijk moet aanvragen, hetgeen ik dan ook bij deze doe. Daarmede herhaal ik mijn gedane mededeling in 1996, dat ik alleenstaand ben en verzoek ik U beleefd mij het teveel betaalde belasting over deze jaren restitutie te willen verlenen…"
2. Bij brief van 17 maart 1999 herhaalde verzoeker zijn verzoek tot terugbetaling.
3. Het waterschap deelde verzoeker bij brief van 26 november 1999 het volgende mee:
"…Met betrekking tot de heffing van verontreinigingsheffing wordt elke gebruiker van een woonruimte forfaitair belast naar 3 vervuilingseenheden. Degene die op de 1e januari van een heffingsjaar een woonruimte alleen bewoont, kan -uitsluitend op aanvraag- in aanmerking komen voor ontheffing tot 1 vervuilingseenheid.
Informatie daaromtrent treft u aan op het aanslagbiljet.
Een schriftelijke aanvraag moet worden ingediend binnen zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet.
Een niet tijdig ingediende aanvraag is formeel niet ontvankelijk wegens tijdsoverschrijding.
Het indienen van een aanvraag om ontheffing tot 1 vervuilingseenheid is dus overgelaten aan het initiatief van de belastingschuldige zelf.
Betrokkene wordt hierop nadrukkelijk -niet in de laatste plaats door informatie op het aanslagbiljet- gewezen.
Is de belastingschuldige zelf nalatig om binnen de voorgeschreven termijn zo'n aanvraag in te dienen, dan is de aanvraag, zoals hiervoor vermeld, niet ontvankelijk.
Uit billijkheidsoverwegingen wordt door dit waterschap zo'n niet ontvankelijke aanvraag evenwel nog ambtshalve met terugwerkende kracht tot het voorgaande heffingsjaar in behandeling genomen. Voor u betekent dit de heffingsjaren 1998 en 1999.
Dit beleid wordt éénduidig in alle gevallen zo toegepast. Afwijking daarvan in een individueel geval zou leiden tot een vorm van ongelijke behandeling, hetgeen zich niet verdraagt met het fiscale recht.
Op grond van het vorenstaande zal het u duidelijk zijn dat uw aanvraag om toepassing van de bijzondere heffingsregeling voor alleenwonenden voor de heffingsjaren 1996 en 1997 niet ontvankelijk is en niet meer in behandeling kan worden genomen…"
4. Verzoeker ontving van het waterschap over de jaren 1998 en 1999 terugbetaling van het verschil tussen het door hem betaalde bedrag aan waterschapsbelasting op grond van drie vervuilingseenheden (meerpersoonshuishouden) en het bedrag aan waterschapsbelasting op grond van één vervuilingseenheid (eenpersoonshuishouden).
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht. Verzoeker stelt dat hij zowel in 1996 als in 1997 na ontvangst van de aanslag zuiveringslasten respectievelijk verontreinigingsheffing bij (de rechtsvoorgangster van) het waterschap heeft aangegeven dat hij een eenpersoonshuishouden heeft in plaats van een meerpersoonshuishouden. Verzoeker heeft de Nationale ombudsman afschriften van beide brieven doen toekomen. De brieven zijn destijds niet aangetekend verzonden. Op de brieven is geen adres of geadresseerde vermeld.
C. Standpunt waterschap Rijn en IJssel
1. In reactie op de klacht deelde het waterschap op 12 juli 2000 het volgende mee:
"…De eerste schriftelijke reactie van (verzoeker; N.o.) dateert van 28-01-1999. Brieven of reacties anderszins, van een eerdere datum zijn bij dit waterschap niet bekend. Ook raadpleging van de geautomatiseerde administratie leverde geen data op, waaruit zou blijken dat (verzoeker; N.o.) eerder contact met het waterschap zou hebben gezocht. In verband daarmee kan zijn verzoek (een aanvraag als bedoeld in art. 132 Waterschapswet) om toepassing van de 1 v.e.(vervuilingseenheid)-regeling voor alleenwonenden geacht worden tijdig te zijn ingekomen (gepost) voor behandeling met betrekking tot zijn aanslag 1999, gedagtekend 7-1-1999. Ambtshalve is -zoals te doen gebruikelijk- eveneens ontheffing verleend voor het jaar 1998. Dit wordt in alle vergelijkbare gevallen eenduidig gepraktiseerd.
Gelet op het bovenstaande is er geen aanleiding om verzoeker - anders dan in alle andere gevallen - verder tegemoet te komen.
In de loop van 1999 is er met betrekking tot de aanslag 1999 ontheffing tot 1 v.e. verleend op grond van een tijdige, ontvankelijke reactie. Ambtshalve is de regeling ook nog toegepast met betrekking tot de aanslag 1998. Het verschil met de oorspronkelijke aanslagen is verrekend, c.q. gerestitueerd. De aanslag 2000 is vastgesteld op basis van 1 v.e…"
2. Naar aanleiding van een aantal nadere door de Nationale ombudsman in het kader van het onderzoek gestelde vragen, berichtte het waterschap op 29 augustus 2000 het volgende:
"…Blijkens artikel 7 van de Heffingsverordening van het Waterschap Rijn en IJssel bedraagt de vervuilingswaarde van een woonruimte 3 vervuilingseenheden indien die woonruimte bij het begin van het heffingsjaar of, indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt, bij de aanvang van de heffingsplicht, wordt gebruikt door meer dan één persoon. Voor een woonruimte die op genoemd tijdstip door één persoon wordt gebruikt, wordt de vervuilingswaarde, op aanvraag van de gebruiker, op 1 vervuilingseenheid vastgesteld.
De ontheffing, die op aanvraag wordt verleend, is gebaseerd op artikel 132 van de Waterschapswet. Hierin is o.m. bepaald, dat een dergelijke aanvraag kan worden ingediend binnen zes weken, nadat de omstandigheid die de aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of ter post is bezorgd, binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het aanvragen van een ontheffing tot 1 vervuilingseenheid is overgelaten aan het initiatief van de belastingplichtige zelf. Elke belastingplichtige wordt daarop telkens gewezen in de toelichting op het aanslagbiljet, alsmede in de jaarlijks meegezonden bijsluiter.
Op grond van artikel 134 Waterschapswet juncto artikel 65 Algemene wet rijksbelastingen kan een dergelijke ontheffing ook ambtshalve worden verleend.
In de regel wordt dan een termijn gehanteerd van 5 jaren indien het gaat om toepassing van vermindering als er sprake is geweest van een onjuiste belastingaanslag. De stelplicht van een juiste belastingaanslag ligt in dit geval bij de belastingheffende instantie.
Deze termijn kan met 5 jaren worden verlengd als belanghebbende aantoont dat, ten gevolge van een hem niet verwijtbare vergissing die de inspecteur ten tijde van de vaststelling van de belastingaanslag redelijkerwijs bekend had moeten zijn, de belastingaanslag tot een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld.
Het waterschap volgt deze uitleg.
Een belastingaanslag verontreinigingsheffing woonruimte, die is gebaseerd op het wettelijke woonruimteforfait van 3 vervuilingseenheden, is ten principale een juiste aanslag. De stelplicht van alleenbewoning rust op de belastingplichtige, die dit door middel van een tijdige aanvraag kenbaar dient te maken en die (zie hierboven) daarop ook telkens wordt gewezen.
De ontheffing voor de (zelf nalatige) belastingplichtige wordt (ambtshalve) toegepast voor het lopende belastingjaar en het voorafgaande heffingsjaar. Dit is niet gebaseerd op een formeel vastgestelde beleidsregel, maar berust met name op de administratieve onmogelijkheid om dit gegeven over een langere periode in het verleden te verwerken. Voor meer dan 70% van de heffing van de verontreinigingsheffing (en de ingezetenenomslag) woonruimten maakt dit waterschap gebruik van de diensten van nutsbedrijven. Verwerking van een lagere heffing en de dientengevolge te plegen verrekening of restitutie over méér dan het lopende jaar en het voorafgaande jaar is geen reële optie.
Het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken brengt met zich mee, dat dit waterschap deze procedure voor zijn totale bestand eenduidig toepast…"
3. Bij brief van 25 oktober 2000 schreef de Nationale ombudsman aan het waterschap:
"…In uw bovenvermelde brief reageert u op mijn vraag waarom uw waterschap betreffende ambtshalve vermindering betreffende verontreinigingsheffing een beleid voert dat inhoudt dat ten hoogste ambtshalve vermindering kan worden verleend voor het lopende belastingjaar en het voorafgaande heffingsjaar. Dit beleid wijkt af van het beleid dat wordt gehanteerd door de Belastingdienst. De Belastingdienst verleent conform het op grond van artikel 65 van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) gebaseerde beleid ambtshalve teruggaaf tot vijf jaar na het desbetreffende belastingjaar.
U deelt mee dat de ontheffing - op grond van artikel 134 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 65 van de Awr - door uw waterschap ambtshalve wordt toegepast voor het lopende belastingjaar en het voorafgaande heffingsjaar. Dit vaste beleid (dat niet formeel is vastgesteld) berust met name op de administratieve onmogelijkheid om dit gegeven over een langere periode te verwerken. Voor meer dan 70% van de heffing van de verontreinigingsheffing en de ingezetenenomslag woonruimten maakt uw waterschap gebruik van de diensten van nutsbedrijven.
Volgens u is verwerking van een lagere heffing en de dientengevolge te plegen verrekening of restitutie over méér dan het lopende en het voorafgaande jaar geen reële optie.
Bij deze verzoek ik u mij nader te informeren over de door u bedoelde administratieve onmogelijkheid om ambtshalve ontheffing verder toe te passen dan het lopende en het voorafgaande belastingjaar. Onder meer zou ik graag van u willen vernemen waarom het feit dat u bij de heffing gebruik maakt van de diensten van nutsbedrijven geen belemmering vormt voor toepassing van ambtshalve ontheffing over het lopende en het voorafgaande jaar, daar waar dit voor u wel een belemmering vormt om ambtshalve ontheffing te verlenen over eerdere jaren.
Tevens wil ik u wijzen op het volgende.
Op grond van artikel 123 van de Waterschapswet vindt de heffing en invordering van waterschapsbelastingen plaats met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Invorderingswet als waren die belastingen rijksbelastingen.
In artikel 65 van de Awr is neergelegd dat de Belastingdienst (de inspecteur) een onjuiste belastingaanslag ambtshalve kan verminderen. Het gebruik van deze bevoegdheid is nader uitgewerkt in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, DB 89/735. Krachtens deze resolutie dient de Belastingdienst op een daartoe strekkend verzoek ambtshalve de vermindering te verlenen waarvoor de belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt indien enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uitgangspunt van genoemde resolutie is dat toepassing van artikel 65 van de Awr is gebonden aan een termijn van vijf jaren ingaande op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
De Nationale ombudsman stelt zich op het standpunt dat het gezien de strekking van artikel 123 van de Waterschapswet, te weten het voor de heffing en invordering van waterschapsbelastingen toepasselijk verklaren van de voor de Belastingdienst geldende regelgeving, voor de hand ligt en ook wenselijk is dat waterschappen terzake van ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering of teruggaaf van belastingaanslagen toepassing geven aan de op dat punt door de Belastingdienst gehanteerde voorschriften zoals neergelegd in eerdergenoemde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, althans de grondslagen daarvan zullen volgen. Immers, daarmee wordt recht gedaan aan de kennelijk aan artikel 123 van de Waterschapswet ten grondslag liggende gedachte van uniformiteit tussen de heffing van belastingen op het niveau van de rijksoverheid (de Belastingdienst) en de lokale overheid (de waterschappen).
In het verlengde van de vorige alinea is nog het volgende van belang.
Op de voet van de - ook voor de waterschappen geldende - artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid van de Awr kan te weinig geheven belasting worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven over een periode van vijf jaar nadat de belasting- of premieschuld is ontstaan. Zo bezien kan de door uw waterschap gehanteerde termijn een situatie van ongelijkheid in de positie van de burger tegenover die van het waterschap met zich meebrengen. Immers, in de situatie dat te weinig belasting is geheven kan een waterschap een periode van vijf jaar teruggaan terwijl in de spiegelsituatie dat te veel belasting is geheven slechts ambtshalve vermindering wordt verleend over het lopende en het daaraan voorafgaande belastingjaar.
In dit verband wordt benadrukt dat de argumenten van de Staatssecretaris van Financiën op basis waarvan is gekozen voor de vijf-jaarstermijn juist zijn gelegen in afstemming op de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid van de Awr te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven.
In dit verband verzoek ik u mij mee te delen welke termijn uw waterschap hanteert voor navordering en naheffing.
4. Het waterschap gaf hierop bij brief van 21 november 2000 de volgende reactie:
"…U vroeg om nadere informatie over de door mij bedoelde onmogelijkheid om een ambtshalve ontheffing verder toe te passen dan het lopende en het voorafgaande belastingjaar.
Ik wijs u erop, dat een herberekening over méér dan 2 jaren wordt belemmerd door het feit dat het betreffende nutsbedrijf maximaal 8 kwartaaltermijnen, of het lopende - en het voorafgaande afrekeningtijdvak per klant actueel houdt. Hierdoor zijn een lagere heffing en de dientengevolge te plegen verrekening of restitutie over méér dan het lopende jaar en het voorafgaande jaar geen reële optie.
Overigens merk ik het volgende op.
Op de waterschapsbelastingen zijn de Algemene wet rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 van toepassing. Als zodanig moet het waterschap voor navordering een termijn van maximaal 5 jaren hanteren (artikel 16 Awr) en voor het opleggen van een niet-navorderingsaanslag een termijn van 3 jaren (artikel 11 Awr).
Ten aanzien van de ambtshalve vermindering van een onjuiste belastingaanslag is van belang, dat artikel 65 Awr ziet op ambtshalve vermindering (5 jaren terug; eventueel verlengd met 5 jaren als de belastingplichtige kan aantonen, dat als gevolg van een hem niet verwijtbare vergissing, die de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de belastingaanslag redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, de belastingaanslag tot een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld). Ook deze bepaling heeft het waterschap te eerbiedigen.
In het geval van een 1 ve-aanvraag is er evenwel niet sprake van een onjuiste belastingaanslag. De verontreinigingsheffing voor een woonruimte wordt wettelijk forfaitair bepaald op 3 vervuilingseenheden (ve) per woonruimte.
Indien aan de vereisten voor het vaststellen van een aanslag is voldaan, d.w.z.
ér is sprake van een zelfstandige woonruimte, van waaruit afvalwater wordt geloosd;
de juiste belastingplichtige gebruiker is aangewezen;
is een aanslag van 3 ve een juiste aanslag.
Als uit later opkomende omstandigheden blijkt, dat de gebruiker van die woonruimte op de peildatum - 1 januari van het heffingsjaar of bij het ontstaan van de belastingschuld (vestiging) in de loop van het jaar - alleenwonend is, kan de gebruiker van die woonruimte dat door middel van een schriftelijke aanvraag kenbaar maken.
Wanneer de belastingplichtige die aanvraag (door aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden) nalaat of niet tijdig doet, is die aanvraag niet-ontvankelijk.
Uit overwegingen van billijkheid wordt zo'n niet tijdige aanvraag (in alle gevallen gelijk) nog ambtshalve in behandeling genomen met betrekking tot een termijn die binnen het kader van de maximaal mogelijke, geautomatiseerde verwerking valt.
Dat het waterschap, ingeval er werkelijk sprake is van een onjuiste belastingaanslag, desalniettemin de 5-jarentermijn van artikel 65 Awr hanteert, heeft in zoverre andere betekenis, dat de verwijtbaarheid daarvan dan bij het waterschap ligt. In dergelijke gevallen zal er in het kader van een individuele benadering extracomptabel een restitutie over méér dan 2 jaren (5 of 10 jaren) plaatsvinden, aangezien ook deze gevallen (zoals hiervoor aangetoond) in de 'meeliftsituatie' met het nutsbedrijf niet geautomatiseerd kunnen worden verwerkt…"
5. De Nationale ombudsman stelde ten slotte bij brief van 11 januari 2001 de volgende vragen aan het waterschap:
"…
Als ik u goed begrijp, stelt u zich in laatstgenoemde brief (in samenhang met uw brief over dit onderwerp van 29 augustus 2000) enerzijds op het standpunt dat uw waterschap verzoeker ambtshalve vermindering van verontreinigingsheffing heeft verleend voor het lopende en het voorafgaande heffingsjaar op basis van artikel 134 van de Waterschapswet juncto artikel 65 van de Awr, terwijl u anderzijds stelt dat laatstgenoemde bepaling ziet op ambtshalve vermindering van onjuiste aanslagen, terwijl volgens u hier in het geheel geen sprake is geweest van onjuiste aanslagen verontreinigingsheffing. Was de door uw waterschap verleende ambtshalve vermindering aan verzoeker over het lopende en het voorafgaande kalenderjaar nu wel of niet gebaseerd op de artikelen 134 van de Waterschapswet juncto artikel 65 van de Awr? Zo nee, waarop dan wel?
In uw brief van 22 november 2000 stelt u dat een aanslag verontreinigingsheffing van 3 vervuilingseenheden (ve) geen onjuiste aanslag is, indien er sprake is van een zelfstandige woonruimte, van waaruit afvalwater wordt geloosd en de juiste belastingplichtige is aangewezen. Omdat de verontreinigingsheffing wettelijk forfaitair wordt vastgesteld op 3 ve per woonruimte is volgens u een aanslag voor 3 ve voor een woonruimte die door slechts één persoon wordt gebruikt geen onjuiste aanslag. Dit is naar mijn mening niet in overeenstemming met uw mededeling in uw brief van 29 augustus 2000. Daarin stelt u dat blijkens artikel 7 van de Heffingsverordening van uw waterschap de vervuilingswaarde van een woonruimte 3 ve bedraagt, indien die woonruimte aan het begin van het heffingsjaar of, indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt, bij de aanvang van de heffingsplicht, wordt gebruikt door meer dan één persoon. Mijns inziens volgt mede hieruit dat een aanslag verontreinigingsheffing voor 3 ve betreffende een woonruimte die vanaf het begin van het heffingsjaar wordt gebruikt door slechts één gebruiker ten gronde een onjuiste aanslag is. Het feit dat de vervuilingswaarde op aanvraag van de gebruiker kan worden vastgesteld op 1 ve doet aan de onjuistheid van de oorspronkelijke aanslag voor 3 ve niet af. Wat is uw zienswijze ten aanzien van dit standpunt? Wilt u mij ter informatie de Heffingsverordening van uw waterschap toesturen en de relevante artikelen noemen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren?
Uw waterschap verleent om administratieve redenen geen ambtshalve vermindering (op grond van artikel 65 van de Awr mogelijk tot 5 jaar terug) voor de jaren die zijn voorafgegaan aan het lopende en het voorgaande heffingsjaar. Een herberekening over meer dan 2 jaren wordt volgens u belemmerd door het feit dat het nutsbedrijf maximaal 8 kwartaaltermijnen per klant actueel houdt. Geldt deze belemmering ook voor navordering (die op grond van artikel 16 van de Awr 5 jaar kan teruggaan) door het waterschap en voor het opleggen van een aanslag (die op grond van artikel 11 van de Awr binnen 3 jaar moet worden opgelegd) door het waterschap? Gaat het waterschap in deze gevallen evenmin verder terug dan 2 jaren? Kunt u een eventueel bestaand verschil in handelwijze op dit punt toelichten?…"
6. Het waterschap reageerde hierop bij brief van 28 februari 2001 als volgt:
"…
Ontheffing/verminderingArtikel 134 van de Waterschapswet ziet op vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling die - zo nodig - door het waterschap ook ambtshalve kan worden verleend. Vermindering kan plaatsvinden als gevolg van een in oorsprong onjuiste belastingaanslag. De stelplicht voor een juiste belastingaanslag ligt bij de heffende instantie. Een onjuiste belastingaanslag staat open voor bezwaar . Een ontvankelijk bezwaar leidt tot een voor een beroep vatbare uitspraak. In de belastingverordening van het waterschap is de (forfaitaire) heffing voor een woonruimte bepaald op 3 vervuilingseenheden (v.e.). In verband hiermee is de (correcte) aanslag voor de heer (verzoeker; N.o.) niet verminderd. Bij ontheffing wordt een op zichzelf juist vastgesteld belastingbedrag verlaagd als gevolg van een later opkomende - in de belastingverordening genoemde - omstandigheid, waarmee bij de vaststelling van de belasting geen rekening kon of mocht worden gehouden. Op aanvraag van de gebruiker van een woonruimte wordt de heffing gesteld op 1 v.e., indien de woonruimte door één persoon wordt bewoond. De stelplicht voor die omstandigheid ligt bij de belastingbetaler. Een tijdige aanvraag leidt tot een voor bezwaar vatbare beschikking; een vervolgens ingediend bezwaar tot een voor beroep vatbare uitspraak. In het geval van de (verzoeker; N.o.) is er sprake van een niet tijdige (niet ontvankelijke) aanvraag op grond waarvan ambtshalve ontheffing is verleend voor het lopende èn het voorafgaande belastingjaar. De motieven hiervoor zijn aangegeven in de eerdere correspondentie.
Juistheid van de aanslag, de aanvraag en de peildatum De belastingverordening van het Waterschap Rijn en IJssel bepaalt in verband met artikel 18 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) de forfaitaire heffing voor een woonruimte op 3 v.e. Op grond van in de verordening genoemde - later opkomende - omstandigheden wordt op aanvraag van de gebruiker het aantal v.e. naar 1 teruggebracht, indien de belastingplichtige aantoont dat hij op de peildatum (1 januari van het heffingsjaar) alleenwonend was. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18 Wvo zijn zowel de peildatum als de aanvraag toelaatbaar om tot een doelmatige wijze van heffen te komen. Praktijk is, dat een dergelijke aanvraag, wanneer zij eenmaal is gedaan - bij gelijkblijvende omstandigheden - niet telkenjare behoeft te worden herhaald. Ontbreekt een (eerdere) aanvraag, dan wordt de aanslag conform het woonruimteforfait bepaald op 3 v.e. In die zin is een aanslag van 3 v.e. bij de aanvang van het heffingsjaar een juiste aanslag. Alleen op grond van later opkomende omstandigheden, verwoord in de aanvraag, wordt ontheffing verleend tot 1 v.e. Op uw verzoek treft u hierbij de actuele heffingsverordening (met bijlagen en toelichting) van het waterschap aan.
Toepassing artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat het bestuursorgaan bewijs levert van de feiten waarop de belastingaanslag steunt. Ambtshalve vermindering tot 5 jaar terug (in bijzondere omstandigheden verlengd met 5 jaar) wordt conform de heersende jurisprudentie door het waterschap toegepast. Dit geldt evenzo voor de 5-jaarstermijn voor navordering (art. 16 Awr) en de 3-jaarstermijn voor het vaststellen van een primitieve aanslag (art. 11 Awr). De bewijslast voor een aanvraag om ontheffing tot 1 v.e. ligt bij de belastingplichtige. Een niet tijdige aanvraag, d.w.z. een aanvraag die niet is ingekomen binnen 6 weken na de dagtekening van de aanslag of binnen 6 weken nadat de omstandigheid op grond waarvan ontheffing zou kunnen worden verleend, is ontstaan, is niet ontvankelijk. In de gevallen, waarin de belastingplichtige zelf nalatig is gebleven om een tijdige aanvraag te doen, zou met betrekking tot een niet ontvankelijke aanvraag onderzoek over eerdere jaren achterwege kunnen blijven. Uit een oogpunt van billijkheid wordt een niet ontvankelijke aanvraag evenwel nog (ambtshalve) in behandeling genomen over de periode, waarover het waterschap nog actuele gegevens beschikbaar heeft die (geautomatiseerd) kunnen worden verwerkt. Zoals reeds is aangegeven, omvat die periode het lopende heffingsjaar en 1 jaar terug…”
Achtergrond
1. Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 12 februari 1969, Stb. 83)
Artikel 18 (zoals dit luidde tot 1 januari 2001):
"…1. Voor de heffingen en bijdragen geldt als grondslag de hoeveelheid of de hoedanigheid dan wel beide van de afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, welke in een oppervlaktewater dan wel op een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, worden gebracht.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt met betrekking tot de vervuiling met zuurstofbindende stoffen voor woonruimten de vervuilingswaarde gesteld op een gelijk aantal inwonerequivalenten per woonruimte, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste 3,5 bedraagt. Voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, wordt de vervuilingswaarde gesteld op één inwonerequivalent…"
2. Waterschapswet (Wet van 2 september 1991, Stb. 444)
Artikel 123, tweede lid:
"Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde geschieden de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen."
Artikel 132, eerste en tweede lid:
"1. Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf kan binnen zes weken nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of ter post is bezorgd, binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven."
Artikel 134:
"Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap ook een in die verordening voorziene vrijstelling ambtshalve worden verleend."
3. Algemene wet inzake rijksbelastingen (Wet van 2 juli 1959, Stb. 301)
Artikel 11, derde lid:
"De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd."
Artikel 16, derde en vierde lid:
"3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan."
Artikel 20, derde lid:
"De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend."
Artikel 65:
"1. Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden."
4. Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven
(Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, nr. DB89/735)
"Par. 1. Inleiding
1.1. In artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de inspecteur de bevoegdheid gegeven ambtshalve vermindering van belastingaanslagen alsmede van ingehouden dan wel op aangifte afgedragen of voldane belastingbedragen te verlenen. Tevens is in dat artikel bepaald dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf door de inspecteur ambtshalve kan worden verleend. Mij is gebleken dat het wenselijk is de uitvoeringsvoorschriften op dit punt opnieuw vast te stellen.
1.2. In de hieronder opgenomen nieuwe voorschriften is de termijn waarbinnen de belasting- of inhoudingsplichtige aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting afgestemd op de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven (…).
Daarbij is mede overwogen dat rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van het Rijk na vijf jaren verjaren. De termijn waarbinnen ambtshalve vermindering of teruggaaf wordt verleend is voor gevallen, waarin er sprake is van een redelijkerwijs kenbare vergissing, verlengd met vijf jaren (…).
(…)
1.4. In deze aanschrijving is een in beginsel uitputtende regeling gegeven van de gevallen, waarin ambtshalve vermindering of teruggaaf van belasting wordt verleend. De uitvoering van de regeling is volledig aan de inspecteurs gedelegeerd.
(…)
2.2. Voor de toepassing van de aanschrijving wordt verstaan onder:
(…)
b. de vijf-jaarstermijn: de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid en 20, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven;
Par.3. Gevallen waarin ambtshalve vermindering of teruggaaf wordt verleend
3.1. Indien wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift of een in de wet voorzien verzoekschrift dan wel om andere redenen van formele aard de reclamant of de verzoeker niet ontvankelijk is in zijn bezwaar of verzoek, verleent de inspecteur bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken, ambtshalve de vermindering of teruggaaf waarvoor de reclamant of de verzoeker redelijkerwijs in aanmerking komt.
3.2. In andere gevallen dan die, welke zijn genoemd in par. 3.1, verleent de inspecteur ambtshalve de vermindering of teruggaaf waarvoor de belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt indien:
a. de belanghebbende een verzoekschrift strekkende tot vermindering of teruggaaf van belasting indient, of
b. enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
(…)
4.1. Het bepaalde in par. 3 vindt geen toepassing indien:
(…)
b. ten tijde van het ontvangen van het bezwaarschrift of het verzoekschrift dan wel op het tijdstip, waarop het in par. 3.2, onderdeel b bedoelde feit ter kennis van de inspecteur komt, de vijf-jaarstermijn is verstreken…"
5. Verordening verontreinigingsheffing 1997 (besluit van het algemeen bestuur van het waterschap Rijn en IJssel van 2 januari 1997)
Artikel 7:
"De vervuilingswaarde van een woonruimte is 3 vervuilingseenheden indien die woonruimte bij het begin van het heffingsjaar of, indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt, bij de aanvang van de heffingsplicht, wordt gebruikt door meer dan één persoon, met dien verstande dat voor een woonruimte die op genoemd tijdstip door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld."
Artikelsgewijze toelichting bij de Verordening:
"…Artikel 7 bepaalt dat het aantal vervuilingseenheden waarvoor woonruimten worden aangeslagen op forfaitaire wijze wordt bepaald. Het aantal vervuilingseenheden kan maximaal 3,5 bedragen (…). Waterschappen kennen bij het vaststellen van de hoogte van het aantal vervuilingseenheden veelal betekenis toe aan de gemiddelde bezettingsgraad van woonruimten in het gebied van het waterschap.
Voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, wordt de vervuilingswaarde gesteld op één vervuilingseenheid (…). In artikel 7 is bepaald dat dit op aanvraag van de gebruiker van de woonruimte dient te gebeuren. Het gaat daarbij om een aanvraag (verzoek) in de zin van artikel 132 van de Waterschapswet. Ingevolge dat artikel moet de gebruiker van de woonruimte de aanvraag doen binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet of, indien nog geen aanslagbiljet is uitgereikt, binnen zes weken na het ontstaan van de omstandigheid…"
De Heffingsverordening van 28 november 1985 van zuiveringsschap Oostelijk Gelderland kende een artikel 7 met dezelfde strekking als bovenstaande bepaling.