Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvragen van
29 november 1998 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning
tot verblijf.
Beoordeling
1. Verzoekers klacht betreft de behandelingsduur van zijn aanvraag (zie hiervóór, onder Klacht).
2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (zie Achtergrond, onder 1.) dient een beschikking omtrent inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
Asielzoekers die om toelating hebben gevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist.
Indien niettemin niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist, behoort de betrokkene hiervan voldoende tijdig in kennis te worden gesteld. In dit bericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen de afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van een termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd. Vervolgens dient betrokkene met regelmaat op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Zodra de termijn waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden bekend is, moet betrokkene hiervan in kennis worden gesteld.
3. Verzoeker diende op 29 november 1998 aanvragen in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Op het moment dat de Staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht, op 5 januari 2001, was nog niet beslist op verzoekers aanvragen. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e Vreemdelingenwet ruim overschreden.
4. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat verzoeker op 2 april 1999 was gehoord omtrent zijn asielmotieven en dat op 8 juni 1999 het dossier in verband met de mogelijke toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2.) was overgedragen aan de Regionale Directie Zuid-West van de IND. Op dat moment was de wettelijke beslistermijn echter al verstreken. Van de IND mocht worden verwacht dat een beslissing om een onderzoek in te stellen naar het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in een zo vroeg mogelijk stadium werd genomen, en in elk geval niet op een zodanig laat moment dat niet meer binnen de wettelijke termijn kon worden beslist. Nu pas ruim zes maanden na het indienen van de aanvragen daartoe werd besloten kan niet worden gezegd dat het besluit om een dergelijk onderzoek in te stellen in een zo vroeg mogelijk stadium is genomen. In zoverre heeft de IND niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld.
5. De Staatssecretaris voerde als reden voor de vertraging in de afhandeling van de aanvragen voorts de grote toestroom van zaken aan waarin sprake was van een mogelijke toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daardoor was het dossier pas in juni 2000 aan een eerste beoordeling onderworpen, en was verzoeker pas op
18 oktober 2000 aanvullend gehoord. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheid vormt weliswaar een verklaring voor de vertraging in de behandeling van verzoekers aanvragen door het projectteam 1(F) van de Regionale Directie Zuid-West, maar kan die niet rechtvaardigen
6. Daar komt bij dat is nagelaten verzoeker tijdig in kennis te stellen van het feit dat niet binnen de wettelijke termijn kon worden beslist. De IND had verzoeker door middel van tussenberichten dienen in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn aanvragen. Verzoeker is na het indienen van zijn aanvragen pas in kennis gesteld van de stand van zaken in zijn asielprocedure op 10 maart 2000. Niet alleen was toen de wettelijke beslistermijn reeds lang overschreden, maar ook de overdracht van het dossier van het projectteam 1 (F) had reeds bijna negen maanden geleden plaatsgevonden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 3 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te A., met een klacht over een gedraging van de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
De IND werd telefonisch om nadere informatie verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de Staatssecretaris gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 29 november 1998 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) aanvragen in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Op 2 april 1999 stelde de IND verzoeker in de gelegenheid om zijn aanvragen in een nader gehoor toe te lichten.
2. Op 8 juni 1999 werd het dossier van verzoeker in verband met de mogelijke van artikel toepassing 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2) overgedragen aan de regionale directie Zuid-West van de IND. Bij brief van 10 maart 2000 werd verzoekers raadsman hiervan op de hoogte gesteld. In deze brief deelde de IND onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief van 8 februari jl. bericht ik u over de voortgang van de behandeling van de aanvraag om toelating als vluchteling van (verzoeker; N.o.). Nadat betrokkene op 2 april 1999 was gehoord omtrent zijn asielmotieven en de correcties en aanvullingen zijn ontvangen, is het dossier door Regionale Directie Midden doorgezonden naar het projectteam 1(F) binnen Regionale Directie Zuid-West.
(…) Betrokkene zal van de verdere voortgang van de behandeling van zijn asielaanvraag door (het projectteam 1(F); N.o.) op de hoogte worden gehouden.
Helaas bestaat voornoemd team slechts uit een klein aantal medewerkers en is er tegelijkertijd sprake van een verhoogde aandacht voor artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Deze verhoogde aandacht heeft geleid tot een enorme stijging van het aantal zaken waarin een nader onderzoek in het kader van artikel 1(F) dient plaats te vinden. Dit heeft tot gevolg dat het team te maken heeft met capaciteitsproblemen. Ik hoop dat er met betrekking tot deze capaciteitsproblemen over enkele maanden een verbetering zal zijn ingetreden, waardoor onderhavige zaak verder zal kunnen worden behandeld. Ik kan u thans dan ook niet mededelen op welke termijn een beslissing is te verwachten.
Bij de indeling van de zaken dien ik bovendien rekening te houden met de datum van binnenkomst. Momenteel zijn er nog veel oudere zaken dan onderhavige en die krijgen daarom voorrang bij de indeling van de zaken.
Binnen drie maanden zal betrokkene in ieder geval bericht ontvangen omtrent de voortgang.
(…)"
3. Bij brief van 21 september 2000 liet de IND verzoeker weten dat hij in oktober of november 2000 aanvullend zou worden gehoord. Op 18 oktober 2000 vond een aanvullend gehoor plaats.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In zijn reactie van 5 januari 2001 op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie het volgende mee:
"…(Verzoeker; N.o.) heeft op 29 november 1998 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 2 april 1999 is hij vervolgens gehoord omtrent zijn asielmotieven.
Op 8 juni 1999 heeft de regionale directie Midden het dossier van (verzoeker; N.o.) overgedragen aan het projectteam 1(F) van de regionale directie Zuid-West met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de vraag of in deze zaak artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Vanwege de grote toestroom van potentiële 1(F)-zaken is het dossier eerst in juni 2000 aan een eerste beoordeling onderworpen. Vervolgens is (verzoeker; N.o.) op 18 oktober 2000 aanvullend gehoord en zijn op
7 november 2000 de correcties en aanvullingen op het verslag van het aanvullend gehoor ontvangen. Het dossier is thans ingedeeld op een beslismedewerker van het projectteam 1(F) in verband met de verdere beoordeling. Dit zal er toe leiden dat binnen 4 weken na heden een beslissing zal worden genomen op de asielaanvraag, tenzij er een nader onderzoek dient te worden ingesteld. In dat laatste geval zal de gemachtigde hierover geïnformeerd worden. Daarnaast bestaat nog de mogelijkheid dat de zaak teruggezonden zal moeten worden naar regionale directie Midden voor verdere behandeling, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. Ook in dat geval zal er op worden toegezien dat binnen genoemde termijn van 4 weken een beslissing zal worden genomen.
Op 10 maart 2000 en op 21 september 2000 zijn er tussenberichten uitgegaan naar de gemachtigde van (verzoeker; N.o.). In eerstgenoemde brief is de gemachtigde geïnfor
meerd omtrent de overdracht van het dossier naar het Projectteam 1(F) en in de tweede brief is de gemachtigde van (verzoeker; N.o.) geïnformeerd over het feit dat hij in oktober of november 2000 aanvullend zal worden gehoord.
De klacht van betrokkene is gegrond, omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing is genomen op zijn asielaanvraag.
Ik zie in de klacht geen aanleiding om een bijzondere maatregel of actie te ondernemen met dien verstande dat reeds eerder is besloten tot een structurele uitbreiding van de capaciteit voor de behandeling van 1(F)-zaken. Deze uitbreiding is thans in volle gang."
D. NADERE INFORMATIE VAN DE IND
Op 2 februari 2001 deelde een medewerkster van de IND, daarnaar gevraagd, nog mee dat nog niet op verzoekers aanvraag was beslist, en dat ook overigens geen volgende stap in de behandeling was gezet. Verzoeker was geen behandelingsbericht gezonden.
Op 9 april 2001 deelde de IND naar aanleiding van het verslag van bevindingen, nog mee dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken was gevraagd onderzoek te verrichten in de zaak van verzoeker. Op 7 maart 2001 was verzoeker hiervan op de hoogte gesteld.
Achtergrond
1. Artikel 15e, eerste lid, Vreemdelingenwet
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
2. Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)
"De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."
3. In IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag) is, kort samengevat, het volgende weergegeven.
Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1(F)-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1(F)-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.