Verzoekster klaagt over de handelwijze van het regionale politiekorps Haaglanden op 11 en 12 juni 1999.
Verzoekster klaagt er met name over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden:
- haar op 11 juni 1999 hebben gezegd dat zij geen aangifte van mishandeling kon doen en haar op straat hebben achtergelaten, terwijl zij zich niet goed voelde;
- hun belofte om de gebeurtenissen in de Aldi op 11 juni 1999 te rapporteren en haar hierover te informeren niet zijn nagekomen;
- haar op 12 juni 1999 hebben meegenomen naar het politiebureau en haar van 13:00 uur tot ongeveer 23:00 uur in een cel hebben gezet, zonder schoenen, zonder haar medicijnen en in haar natte nachtkleding.
- op 12 juni 1999, terwijl verzoekster in de cel zat en steeds aangaf dat zij zich ziek voelde, geen arts hebben laten komen;
- haar niet naar huis wilden brengen, ook niet nadat zij haar adres had gegeven;
- zonder haar toestemming haar huis zijn binnengegaan en haar kleren en papieren uit de kast hebben gehaald en hebben bekeken.
Ten slotte klaagt verzoekster erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 juni 1999 in de politieauto op weg naar het politiebureau tegen zijn collega heeft geklaagd over het feit dat verzoekster Engels sprak en daarbij heeft gezegd: "Ik kan die vreemde talen niet uitstaan."
Beoordeling
A. MET BETREKKING TOT DE GEBEURTENIS OP 11 JUNI 1999
I. Inleiding
Op 11 juni 1999 raakte verzoekster slaags met het personeel van de Aldi te Q, nadat een personeelslid van de Aldi had gevraagd in haar tas te mogen kijken. Twee politieambtenaren van de noodhulpdienst van het regionale politiekorps Haaglanden kwamen ter plaatse en troffen verzoekster hevig geëmotioneerd aan. De ambtenaren - Ha. en H. - trachtten verzoekster te kalmeren.
Om te achterhalen wat zich had voorgedaan gingen zij, in het gezelschap van verzoekster, een gesprek aan met de bedrijfsleider van de Aldi.
Op een gegeven moment kregen de betrokken ambtenaren Ha. en H. een zogenaamde prioriteit 1 melding waardoor zij genoodzaakt waren weg te gaan. Zij lieten verzoekster alleen achter.
Terwijl de betrokken ambtenaren bezig waren met deze nieuwe melding, kwam de melding binnen dat er ergens een vrouw onwel was geworden. Zij gingen hier op af en, eenmaal ter plaatse gekomen, zagen zij dat het verzoekster betrof. Medewerkers van de GGD hadden zich inmiddels over verzoekster ontfermd. Per ambulance werd verzoekster naar huis gebracht.
II. Ten aanzien van het geen aangifte kunnen doen en achterlaten op straat
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaren haar op 11 juni 1999 hebben gezegd dat zij geen aangifte van mishandeling kon doen en haar op straat hebben achtergelaten, terwijl zij zich niet goed voelde. Verzoekster heeft aangegeven dat zij - na het incident in de Aldi - met de betrokken ambtenaren wilde meerijden om op het politiebureau aangifte van mishandeling te doen. Volgens verzoekster hebben de betrokken ambtenaren haar toen duidelijk gemaakt dat zij geen aangifte kon doen en ook niet met hen mee mocht rijden. Terwijl verzoekster nog in de war was van alles wat er was gebeurd en zich niet goed voelde, vertrokken de betrokken ambtenaren (zie Bevindingen, onder B.2.).
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de klachtafdoening door de burgemeester van X van 1 maart 2000 (zie Bevindingen, onder A.3.). Hierin staat onder meer vermeld dat de betrokken ambtenaren Ha. en H. verzoekster gezien haar gemoedstoestand hadden doorverwezen naar het politiebureau. De betrokken ambtenaren achtten verzoekster op dat moment niet in staat tot het doen van aangifte. Voorts behoort het opnemen van een aangifte niet tot de noodhulp, aldus de burgemeester te X. De conclusie was dat de betrokken ambtenaren vanuit een oogpunt van zorgzaamheid zorgvuldig hadden gehandeld.
3. Betrokken ambtenaar Ha. verklaarde in het kader van de interne klachtprocedure bij de politie, dat hij en zijn collega H. verzoekster hadden aangegeven wat de mogelijkheden waren met betrekking tot het doen van een aangifte van mishandeling (zie Bevindingen, onder C.13.). Volgens Ha. was er die middag gezien de emotionele toestand van verzoekster geen gesprek met haar mogelijk. Derhalve hadden zij besloten ter plaatse geen aangifte op te nemen en hadden zij haar geadviseerd aangifte te doen als zij weer gekalmeerd was. Op dat zelfde moment kregen zij van de centralist van de meldkamer het dringende verzoek naar een spoedgeval te gaan. Dit hebben zij verzoekster meegedeeld. Ha. verklaarde dat zij haar toen nogmaals wezen op het doen van aangifte op het politiebureau. Ha. herinnerde zich niet wat de gemoedstoestand van verzoekster was toen zij haar achterlieten. Hij kon zich voorstellen dat zij overstuur was.
4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarden zowel Ha. als H. (zie Bevindingen, onder C.12.) dat zij zich konden herinneren dat verzoekster tijdens het voorval op 11 juni 1999 behoorlijk overstuur was en er mogelijk daardoor niet goed gecommuniceerd was. De aangifte van mishandeling was aan de orde geweest en daarbij waren de mogelijkheden aan verzoekster uitgelegd. Het was goed mogelijk dat dit door de emotionele toestand van verzoekster niet tot haar was doorgedrongen, aldus de betrokken ambtenaren. Omtrent de achterlating van verzoekster verklaren de ambtenaren dat zij op dat moment niet hulpbehoevend was. Volgens zowel Ha. als H. was niet duidelijk geworden dat verzoekster zich niet goed voelde en was dit door haar emotionele toestand ook niet waarneembaar geweest.
5. Tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman verduidelijkte Ha. (zie Bevindingen, onder E.) dat het niet gebruikelijk is om tijdens de noodhulp-surveillance zwaardere aangiften ter plekke op te nemen. Verder zei Ha. dat het hem - bij het eerste contact met verzoekster - niet duidelijk was geworden dat zij zich lichamelijk niet goed voelde. Dit had verzoekster ook niet kenbaar gemaakt. De eerste keer dat zij verzoekster aantroffen was zij voornamelijk boos. De tweede keer (na de prioriteit 1 melding; zie hierboven onder A.I.) was verzoekster vooral erg verdrietig. Ha. en zijn collega hebben toen getracht haar te kalmeren. Over de aangifte werd op dat moment niet meer gesproken, aldus Ha.
6. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de verklaringen van de betrokken ambtenaren gaf verzoekster de Nationale ombudsman te kennen dat de betrokken ambtenaren haar die middag duidelijk aangegeven hadden, dat een aangifte onnodig was en dat zij niet naar het politiebureau hoefde te gaan. Ook gaf zij aan dat zij, voordat de betrokken ambtenaren werden weggeroepen, wel degelijk had aangegeven dat zij zich niet goed voelde.
Ten aanzien van het geen aangifte kunnen doen
7. Alles overziend moet worden vastgesteld dat de lezingen van enerzijds verzoekster en anderzijds de betrokken ambtenaren sterk uiteenlopen. Echter, gelet op de gemoedstoestand van verzoekster ten tijde van het voorval, acht de Nationale ombudsman de lezing van de betrokken ambtenaren aannemelijker dan de lezing van verzoekster. Het is zeer waarschijnlijk dat verzoekster door de hevige emotie de betrokken ambtenaren niet goed heeft begrepen. De Nationale ombudsman gaat er dan ook van uit dat de betrokken ambtenaren verzoekster voor het doen van aangifte hebben verwezen naar het politiebureau.
8. Ingevolge artikel 163, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 1.). Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien al op voorhand, derhalve zonder verder enig onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. In het geval aan de politie kenbaar wordt gemaakt dat aangifte wenst te worden gedaan, mag van de politie dan ook worden verwacht dat deze aangifte op datzelfde moment wordt opgenomen. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient diegene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte.
9. De betrokken ambtenaren waren die dag belast met de noodhulp surveillancedienst, een dienst waarbij zij 24-uur beschikbaar dienen te zijn voor dringende hulpaanvragen. Het is begrijpelijk dat zij dan niet altijd beschikbaar zijn voor complexe aangiften, zoals een aangifte van mishandeling. Mede gelet op de gemoedstoestand van verzoekster op het moment dat zij aangifte wenste te doen, acht de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat de betrokken ambtenaren de aangifte niet hebben opgenomen, maar verzoekster (adequaat) hebben verwezen naar het politiebureau. De handelwijze van de politie kan de toets der kritiek op dit punt doorstaan.
De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.
Ten aanzien van het op straat achterlaten
10. Op grond van artikel 2 van de Politiewet heeft de politie onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven ( zie Achtergrond, onder 2.).
Ingevolge artikel 24 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3.) draagt een ambtenaar er zorg voor, personen met lichte verwondingen, ziekteverschijnselen en personen ten aanzien van wie twijfel op dit punt bestaat, de weg te wijzen naar een huisarts, EHBO of ziekenhuis. Indien noodzakelijk, verleent de ambtenaar bemiddeling bij het verkrijgen van passend vervoer.
Ingevolge artikel 25 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3.) draagt de ambtenaar er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die een onmiddellijk gevaar zijn, hetzij voor de openbare orde, hetzij voor zichzelf, worden verwijderd. De ambtenaar draagt deze personen over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden dit toelaten.
11. Niet meer kan worden vastgesteld wat de precieze toestand van verzoekster was op het moment dat de politieambtenaren door de centralist van de meldkamer werden weggeroepen. Evenmin kan worden vastgesteld of verzoekster de betrokken ambtenaren heeft aangeven dat zij zich niet goed voelde. Vast staat dat verzoekster overstuur en in de war was. Achteraf bleek dat zij dermate overstuur was, dat zij op straat onwel is geworden. Op het moment dat zij werden weggeroepen, achtten de betrokken ambtenaren haar echter niet hulpbehoevend.
12. Ook hier acht de Nationale ombudsman met het oog op de gemoedstoestand van verzoekster ten tijde van de gebeurtenis, de door de betrokken ambtenaren naar voren gebrachte lezing, aannemelijker dan die van verzoekster. Daarmee staat dan vast dat verzoekster weliswaar in de war en overstuur was, maar niet (zichtbaar) hulpbehoevend. Gelet hierop bestond er voor de betrokken ambtenaren geen reden voor de conclusie dat een van de situaties als bedoeld in de artikel 24 en 25 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3.) zich voordeed, waardoor er geen aanleiding was voor verder optreden. Zij hebben dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door verzoekster alleen achter te laten.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de belofte om de gebeurtenissen te rapporteren en verzoekster te informeren
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de betrokken ambtenaren hun belofte om de gebeurtenissen in de Aldi op 11 juni 1999 te rapporteren en haar hierover te informeren niet zijn nagekomen. Volgens verzoekster hebben de betrokken ambtenaren haar, ten tijde van de tweede melding (zie Bevindingen, onder B.2.), beloofd de gebeurtenis te rapporteren op het bureau en haar (schriftelijk) van de zaak op de hoogte te houden. Dit is echter niet gebeurd, aldus verzoekster.
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van chef Ho. van 22 juli 2001 (zie Bevindingen, onder C.2.). Hierin staat onder meer vermeld dat de betrokken ambtenaren zich wel degelijk aan de belofte om te rapporteren hebben gehouden, door van het gebeuren een mutatie op te maken. Verzoekster was verwezen voor het doen van aangifte, maar had zich op 1 maart 2000 nog niet gemeld aan het bureau. Normaliter wordt een aangever - indien gewenst - na het doen van aangifte op de hoogte gehouden van de gang van zaken. Het is niet gebruikelijk om burgers van iedere gemaakte mutatie op de hoogte te houden, aldus chef Ho.
3. Betrokken ambtenaar Ha. verklaarde in het kader van de interne klachtprocedure bij de politie, dat hij en zijn collega H. verzoekster hadden toegezegd van het incident een rapport op te maken. Ook hadden zij haar geadviseerd aangifte te doen als zij weer gekalmeerd was.
4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde zowel Ha. als H. dat het voorval op de gebruikelijke wijze zou worden gerapporteerd in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Haaglanden (zie Bevindingen, onder C.12. en C.11.).
5. Tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman verklaarde Ha. (zie Bevindingen, onder E.) dat hij en collega H. met de toezegging aan verzoekster om van de gebeurtenis een rapport op te maken (zie hiervoor onder A. III.3.) hebben bedoeld aan te geven, dat er van het voorval een mutatie zou worden opgemaakt. Hun ervaring is dat mensen het woord mutatie niet kennen, dus noemen zij dat vaak een rapport, aldus Ha. Verder verklaarde hij dat zij verzoekster uitleg hadden gegeven over de procedure die volgt op het doen van aangifte; dat verzoekster dan van de zaak op de hoogte zou worden gehouden. Het kon zijn dat verzoekster dit verkeerd had begrepen.
6. Al met al lopen ook ten aanzien van dit klachtonderdeel de lezingen uiteen. De Nationale ombudsman heeft echter ook hier geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de betrokken ambtenaren. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat verzoekster door haar gemoedstoestand en haar ondeskundigheid over de materie, de opmerkingen van de ambtenaren verkeerd heeft geïnterpreteerd.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
B. MET BETREKKING TOT DE GEBEURTENIS OP 12 JUNI 1999
I. Inleiding
Op zaterdag 12 juni 1999 kwam er aan het eind van de middag bij het regionale politiekorps Haaglanden een melding binnen, dat er een verwarde vrouw op straat zou liggen. Ter plaatse gekomen bleek dit verzoekster te zijn. De politieambtenaren F. en D. besloten haar mee te nemen naar het politiebureau. Aldaar werd de RIAGG ingeschakeld. Op enig moment besloot de politie een onderzoek in te stellen in de woning van verzoekster. Twee politieambtenaren hebben daar de persoonsgegevens van verzoekster bekeken en schone kleding voor haar meegenomen. Op het politiebureau werd verzoekster beoordeeld door een psychiater. Aangezien er geen termen bleken te zijn voor een gedwongen opname, werd verzoekster in de loop van de avond door een politieambtenaar naar haar huis gebracht.
II. Ten aanzien van het meenemen naar het politiebureau en het verblijf in de politiecel
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden haar die middag hebben meegenomen naar het politiebureau en haar van 13:00 uur tot ongeveer 23:00 uur in een cel hebben gezet, zonder schoenen, zonder haar medicijnen en in haar natte nachtkleding. Verzoekster heeft aangegeven dat zij die middag helemaal niets met de politie te maken wilde hebben. Reden waarom zij haar naam niet wilde vertellen. Volgens verzoekster hebben de politieambtenaren haar tegen haar wil meegenomen naar het politiebureau.
Omdat verzoekster van mening was dat zij niet verkeerds had gedaan, wilde zij ook op het politiebureau haar naam niet zeggen. Volgens verzoekster kwam de psychiater om 17:00 uur 's middags. Rond 22.00 uur heeft zij naar eigen zeggen haar naam en adres verteld. Rond 23:00 uur kwam er een agente met haar huissleutel en schone kleren. Zij heeft zich toen omgekleed en vervolgens is zij naar huis gebracht, aldus verzoekster (zie Bevindingen, onder B.2.)
Ten aanzien van het meenemen naar het politiebureau
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de klachtafdoening van 1 maart 2000 (zie Bevindingen, onder A.3.). Uit het onderzoek was gebleken dat er, toen de betrokken ambtenaren (F. en D.) verzoekster op straat aantroffen, geen gesprek met haar mogelijk was. Zij wilde niet vertellen wie zij was. Haar kleding had zij nat geplast. De betrokken ambtenaren waren van mening dat zij verzoekster niet in deze toestand konden achterlaten en besloten haar mee te nemen naar het politiebureau. Aldus zijn de betrokken ambtenaren opgetreden op grond van hun hulpverleningstaak en hebben daarbij zorgvuldig gehandeld.
3. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde betrokken ambtenaar F. dat zij en haar collega D. die middag een zeer verwarde vrouw aantroffen. Omdat er geen gesprek met haar mogelijk was en teneinde te achterhalen waar zij thuis hoorde, hebben zij haar meegenomen naar het politiebureau (zie Bevindingen, onder C.3.).
4. Betrokken ambtenaar D. heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard (zie Bevindingen, onder I.) dat hij en zijn collega F. die middag een “zielig hoopje mens” aantroffen en dat zij van mening waren dat verzoekster niet aan haar lot kon worden overgelaten. Zij dachten er goed aan te doen om haar in het kader van de hulpverlening mee naar het bureau te nemen.
5. Artikel 25 van de Ambtsinstructie legt de politieambtenaar een zorgverplichting op ter beëindiging van het in dat artikel genoemde gevaar (zie Achtergrond, onder 3.). Die zorgverplichting strekt ertoe dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde personen zoveel mogelijk aan hun eigen zorgkader worden overgedragen. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politiebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
In artikel 15 van de Grondwet staat dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen (zie Achtergrond, onder 4.). Indien de betrokkene echter niet in staat is zijn wil kenbaar te maken heeft de ambtenaar de bevoegdheid om de betrokkene onder te brengen op het politiebureau (zie Achtergrond, onder 3.).
6. De Nationale ombudsman is van mening dat voldoende is komen vast te staan dat de door de betrokken ambtenaren aangetroffen situatie een gevaar in de zin van artikel 25 van de Ambtsinstructie opleverde en dat verzoekster geacht kon worden niet goed in staat te zijn haar wil te bepalen. De betrokken ambtenaren troffen die middag een zeer verwarde en hevig emotionele vrouw aan, die in natgeplaste kleding op straat zat. Een gesprek met haar was niet mogelijk, haar naam of adres wilde zij niet opgeven. Het ontbreken van adres- en/of identiteitsgegevens van verzoekster, maakte het onmogelijk voor de betrokken ambtenaren om verzoekster aan haar eigen zorgkader over te dragen.
Bezien vanuit deze situatie acht de Nationale ombudsman de beslissing om verzoekster over te brengen naar het politiebureau begrijpelijk.
De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.
Ten aanzien van het verblijf in de politiecel
7. Ook dit klachtonderdeel achtte de korpsbeheerder niet gegrond. Volgens de korpsbeheerder hadden de betrokken ambtenaren zorgvuldig gehandeld (zie Bevindingen, onder A.3.). Bij aankomst van verzoekster op het politiebureau was direct de crisisdienst van de RIAGG ingeschakeld. Door de ter plaatse gekomen voorwacht van deze dienst werd een psychiater gewaarschuwd. Pas na geruime tijd wilde verzoekster haar naam en adres opgeven. Na beoordeling door de psychiater bleken er geen termen te zijn voor een gedwongen opname en werd verzoekster door politiepersoneel naar huis gebracht.
8. Vast staat dat de van het voorval opgemaakte mutatie geen tijdstip vermeldt van de melding, noch van het ter plaatse komen van de betrokken ambtenaren, noch van de aankomst op het politiebureau, noch van het plaatsen in een dagcel c.q. passantenverblijf, noch van het tijdstip van het vertrek van verzoekster uit het bureau (zie Bevindingen, onder C.10.).
9. Uit de overige door de korpsbeheerder overgelegde stukken blijkt dat de melding dat er een verward persoon op straat lag, na 15:00 uur moet zijn binnengekomen. Volgens de korpsbeheerder is het exacte tijdstip van de melding niet te achterhalen, maar kan het tijdstip worden afgeleid uit het feit dat de dienst van de betrokken ambtenaren F. en D. om 15:00 uur aanving (zie Bevindingen, onder G.2.).
10. Verder kan uit de stukken worden opgemaakt dat de RIAGG om 19:00 uur een melding ontving. Om 19:30 uur is de voorwacht van de RIAGG op het politiebureau gearriveerd. Na een gesprek met verzoekster achtte hij het wenselijk om haar door een psychiater te laten beoordelen. Hierop is de psychiater naar het bureau gekomen. Het tijdstip van zijn komst is niet door de politie geregistreerd. Wel blijkt uit informatie van de RIAGG dat het onderzoek om 20:45 uur die dag is beëindigd.
11. Ook blijkt uit een tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman door betrokken ambtenaar D. afgelegde verklaring, dat verzoekster niet meer op het politiebureau aanwezig was toen zijn dienst die dag rond 22:30 uur eindigde.
12. Ten slotte vermeldt de van het voorval opgemaakte mutatie (zie Bevindingen, onder C.10.) dat, nadat verzoekster naar huis was gebracht, verzoekster omstreeks 22:17 uur naar het bureau belde met de vraag welke politieambtenaar kleding uit haar woning had gehaald.
13. Op grond van deze informatie kan worden vastgesteld dat verzoeksters verblijf op het politiebureau moet hebben plaatsgevonden tussen 15:00 uur en 22.00 uur. Voorts kan worden vastgesteld dat de RIAGG psychiater `s avonds bij verzoekster is langsgekomen. Verzoeksters lezing - dat zij van 13:00 uur tot 23:00 uur op het bureau heeft gezeten en de psychiater haar om 17:00 uur had bezocht - kan dan ook niet worden gevolgd.
14. Verder is op grond van de tijdens het onderzoek verstrekte gegevens komen vast te staan dat verzoekster niet in een politiecel werd ondergebracht, maar in een onafgesloten passantenverblijf. Aannemelijk is dat verzoekster in de kleding waarin zij werd aangetroffen in dit verblijf heeft plaatsgenomen. Voor zover uit de stukken naar voren is gekomen had zij slechts (natgeplaste) nachtkleding aan.
15. Betrokken ambtenaar F. heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard, dat zij zeker weet dat er bij aankomst van verzoekster op het politiebureau direct kleding van het arrestantenhuis is gehaald en aan verzoekster is aangeboden (zie Bevindingen, onder J.).
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat verzoekster die kleding toen niet heeft aangetrokken. Verzoekster heeft niet weersproken dat ze haar zijn aangeboden.
16. Betrokken ambtenaar M., een van de twee ambtenaren die in de woning van verzoekster is geweest, heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard, dat zij - zonder de opdracht hiertoe te hebben gekregen - vanuit de woning schone kleding had meegenomen. Deze kleding heeft zij op het bureau aan verzoekster overhandigd (zie Bevindingen, onder F.).
17. Alles overziend is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie vanuit haar hulpverlenende taak juist is opgetreden. Ingevolge artikel 25, lid 3 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3. en zie verder onder B.III.) heeft de politie een arts gewaarschuwd. In afwachting van deze arts (in dit geval de psychiater) is verzoekster in een onafgesloten passantenverblijf geplaatst. Dit verblijf moet ergens tussen 15:00 uur tot 22:00 uur hebben plaatsgevonden. Er zijn geen aanwijzingen dat verzoekster, anders dan in afwachting van de psychiater, op het politiebureau heeft gezeten. Voorts is komen vast te staan dat tijdens verzoeksters verblijf is gezorgd voor schone kleding, ondanks dat verzoekster hier niet om had gevraagd.
18. Al met al is er geen reden om de politie een verwijt te maken ten aanzien van de wijze waarop zij zich jegens verzoekster heeft gedragen, meer in het bijzonder van een tekort aan inspanning gericht op hulpverlening.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
19. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het niet juist is dat de hierboven onder B.II.8. genoemde gegevens niet zijn vastgelegd in een mutatie. Het is van belang dat de politie zorgdraagt voor een zorgvuldige en volledige verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen om achteraf te kunnen vaststellen wat zich heeft voorgedaan. De politie is in dit geval hierin tekort geschoten.
III. Ten aanzien van het onthouden van een arts
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de betrokken ambtenaren geen arts hebben laten komen, terwijl zij in de cel zat en herhaaldelijk aangaf dat zij zich ziek voelde.
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van chef Ho. van 22 juli 2001 (zie Bevindingen, onder C.2.). Hierin staat onder meer vermeld dat uit de aanwezige rapportages en verklaringen niet is gebleken dat verzoekster om een arts heeft gevraagd. Wel was de RIAGG ingeschakeld en heeft een psychiater haar beoordeeld. Naar de mening van chef Ho. is in de vorm van de RIAGG wel degelijk medische zorg voor verzoekster geregeld.
3. Zoals ook hierboven onder B.II.17 is aangegeven dient ingevolge artikel 25, lid 3 van de Ambtsinstructie een arts gewaarschuwd te worden voor personen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Zo mogelijk wordt eerst contact gezocht met de huisarts (zie Achtergrond, onder 3.).
4. Gebleken is dat de politie direct een arts heeft ingeschakeld: in dit geval een psychiater van de RIAGG (zie hierboven, onder B.II.7.). De Nationale ombudsman is van mening dat voor de personen zoals bedoeld in artikel 25 van de Ambtsinstructie - mensen die geestelijk gestoord zijn of lijken - een psychiater de ter zake deskundige arts is. Dat er daarbij geen huisarts is ingeschakeld is begrijpelijk, aangezien verzoekster haar identiteit niet bekend wilde maken en het op grond daarvan voor de politie niet mogelijk was contact met verzoeksters huisarts op te nemen.
5. Ten aanzien van de noodzaak om er - naast een psychiater - nog een andere (somatische) arts bij te roepen, lopen de lezingen uiteen. Verzoekster heeft aangegeven dat zij de betrokken ambtenaren F. en D. herhaaldelijk heeft gezegd dat zij ziek was. Betrokken ambtenaar F. heeft tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman verklaard dat verzoekster niet ziek was, maar verward en dat er geen indicatie was dat zij medicijnen of een arts nodig had. Betrokken ambtenaar D. heeft tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman verklaard dat het niet leek of verzoekster ziek was. Volgens D. was zij verward en werd daarom besloten om de RIAGG in te schakelen. Ook gaf D. aan dat verzoekster niet had aangegeven dat zij medicijnen of een arts nodig had.
6. Ingevolge artikel 1, lid 4 van de Ambtsinstructie wordt een persoon die ten behoeve van de hulpverlening op het politiebureau verblijft beschouwd als ingeslotene in de zin van het besluit (zie Achtergrond, onder 3.). De politie dient er voor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Op grond van artikel 32 van Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3.) dient een ambtenaar in geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overleg te voeren met een arts.
7. Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval; de gemoedstoestand van verzoekster in combinatie met het gegeven dat enkele door haar naar voren gebrachte feiten achteraf onjuist blijken te zijn (zie hiervoor onder B.II.13.) en de omstandigheid dat ook de ingeroepen deskundigen van de RIAGG kennelijk niet hebben gewezen op de noodzaak ook een andere arts in te schakelen, gaat de Nationale ombudsman uit van de lezingen zoals naar voren gebracht door de betrokken ambtenaren. Hiermee staat vast dat er geen indicatie was om naast de psychiater een andere (somatische) arts in te schakelen.
8. Al met al is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie vanuit haar hulpverlenende taak juist is opgetreden door de ter zake deskundige personen in te schakelen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het niet naar huis brengen
1. Verzoekster klaagt er ook over dat de betrokken ambtenaren haar niet naar huis wilden brengen, ook niet nadat zij haar adres had gegeven. Zoals hierboven onder B.II.1 is aangegeven kwam volgens verzoekster de psychiater om 17:00 uur 's middags en heeft zij rond 22.00 uur haar naam en adres verteld. Desondanks werd zij niet naar huis gebracht. Rond 23:00 uur kwam er een agente met haar huissleutel en schone kleren. Zij heeft zich toen omgekleed en vervolgens is zij naar huis gebracht, aldus verzoekster.
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van chef Ho. van 22 juli 2001 (zie Bevindingen, onder C.2.). Hierin staat onder meer vermeld dat uit de aanwezige rapportages en verklaringen is gebleken dat de betrokken ambtenaren verzoekster - gezien de toestand waarin zij zich bevond toen zij werd aangetroffen - aan het bureau hebben gehouden in afwachting van de komst van de RIAGG. Nadat zij door de psychiater was beoordeeld en opname niet noodzakelijk werd geacht is zij door een politieambtenaar naar huis gebracht.
3. Op grond van alle tijdens het onderzoek naar voren gebrachte stukken is de Nationale ombudsman van mening dat verzoekster niet langer op het politiebureau heeft gezeten, dan nodig was in het kader van de hulpverlening (kortheidshalve verwijst de Nationale ombudsman hier naar hetgeen is vastgesteld onder B. II. 9.-17.).
Alhoewel niet meer exact is vast te stellen op welk moment verzoeksters identiteit vast stond, haar schone kleren en huissleutel aan haar zijn overhandigd en psychiater klaar was met zijn beoordeling, wijst niets er op dat er sprake is geweest van een onaanvaardbaar lang verblijf op het politiebureau. De politie heeft zich - voordat zij verzoekster thuis brachten - ervan vergewist wie verzoekster was, waar zij woonde, en of haar geestestoestand en de omstandigheden bij haar thuis, het toelieten dat zij naar de woning zou terugkeren. De Nationale ombudsman is van mening dat de politie haar hulpverlenende taak in dit geval zorgvuldig heeft uitgevoerd.
De onderzochte gedraging is dan ook op dit punt behoorlijk.
V. Ten aanzien van het zonder toestemming verzoeksters huis binnengaan
1. Verzoekster klaagt er verder over dat de betrokken ambtenaren zonder haar toestemming haar huis zijn binnengegaan en haar kleren en papieren uit de kast hebben gehaald en hebben bekeken.
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel onder meer naar de klachtafdoening van 1 maart 2000 (zie Bevindingen, onder A.3.). Hierin staat vermeld dat er, omdat verzoekster haar woning mogelijk in verwarde toestand had verlaten, werd besloten om een onderzoek in te stellen nadat het adres van verzoekster bekend was geworden. Ter plaatste troffen de betrokken ambtenaren (Sp. en M.) de voordeur wijd open aan. In de woning was niemand aanwezig. De politieambtenaren hebben wat schone kleren meegenomen en aan de hand van een aantal naast de telefoon liggende papieren de gegevens van verzoekster geverifieerd. Vervolgens werd de voordeur afgesloten met een in de woning aangetroffen huissleutel.
3. Betrokken ambtenaar Sp. verklaarde in het kader van de interne klachtprocedure bij de politie, dat verzoekster (toen zij op het bureau werd binnengebracht) haar gegevens niet wilde opgeven en dat het vermoeden bestond dat zij in de straat woonde waar zij was gevonden. Samen met zijn collega M. is hij toen naar de woning gegaan. De voordeur stond open. Sp. en M. hebben in de woning getracht de identiteit van verzoekster vast te stellen. Zij hebben daartoe de naam genoteerd die stond op enkele in de woning aanwezige brieven. M. had wat schone kleren voor verzoekster gepakt. Met een in de woning gevonden sleutel hebben zij de woning vervolgens afgesloten, aldus Sp. (zie Bevindingen, onder C.6.).
4. Betrokken ambtenaar M. verklaarde in het kader van de interne klachtprocedure bij de politie, dat, aangezien het adres van verzoekster bekend was, zij had voorgesteld om naar de betreffende woning te rijden om te kijken of er thuis niks gebeurd was waardoor verzoekster zo in paniek was geraakt. Tevens konden zij dan kijken of haar voordeur wel was afgesloten. Ter plaatse bleek de voordeur inderdaad open te staan. M. heeft uit een van de tassen die zij in de woning aantroffen, schone kleding voor verzoekster gepakt. Bij de telefoon lag een kaartje (of iets dergelijks) waarop de gegevens van verzoekster stonden. Deze gegevens heeft één van hen genoteerd. Hierna hebben zij de woning afgesloten. De voordeursleutel zat, volgens M., aan de binnenkant van de deur.
5. Indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, moet zij in beginsel beschikken over een schriftelijk machtiging. Deze eis vervalt echter indien ter voorkoming of bestijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen, terstond in de woning moet worden binnengetreden (zie Achtergrond, onder 5.).
6. Vast staat dat de betrokken ambtenaren niet in het bezit waren van een schriftelijke machtiging, noch van de toestemming van verzoekster. Zij zijn naar de woning gegaan om zeker te stellen dat er niets met of in de woning aan de hand was. Eenmaal aangekomen, troffen zij de voordeur wijd open aan. De Nationale ombudsman is van oordeel dat in deze situatie de betrokken politieambtenaren voor het veiligstellen van de woning en van de zich daarin bevinden goederen hebben kunnen besluiten terstond de woning binnen te treden.
7. Ten tijde van het binnentreden van de woning hebben de betrokken politieambtenaren aan de hand van voorliggende papieren de gegevens van verzoekster genoteerd teneinde haar identiteit te kunnen vaststellen. Daarnaast hebben zij ten behoeve van verzoekster schone kleding en haar huissleutel meegenomen.
8. Alhoewel uit de onder IV 6. vastgestelde bevoegdheid tot binnentreden op zichzelf niet tevens de bevoegdheid voortvloeit een woning te doorzoeken, teneinde de identiteit van verzoekster vast te stellen en op zoek te gaan naar een huissleutel en schone kleding, acht de Nationale ombudsman het in dit specifieke geval - gezien de problematische situatie van verzoekster - gerechtvaardigd op grond van de verplichting die ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet op de politie rust om hulp te verlenen aan hen die deze behoeven (zie Achtergrond, onder 2.).
De onderzochte gedraging is ook op deze punten behoorlijk.
VI. Ten aanzien van de opmerking “Ik kan die vreemde talen niet uitstaan”.
1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 juni 1999 in de politieauto op weg naar het politiebureau tegen zijn collega heeft geklaagd over het feit dat verzoekster Engels sprak en daarbij heeft gezegd: "Ik kan die vreemde talen niet uitstaan."
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van 22 juli 2001 (zie Bevindingen, onder C.2.) waarin wordt aangegeven dat de betrokken ambtenaren hebben verklaard dat zij de gewraakte opmerking niet hebben gemaakt.
3. Betrokken ambtenaar D. heeft verklaard dat hij zeker weet dat hij dit niet gezegd heeft en dat hij zich niet kon voorstellen dat zijn collega F. zoiets gezegd zou hebben. Hij kon zich herinneren dat verzoekster in een vreemde taal sprak toen zij haar aantroffen en dat zij haar niet konden verstaan. Ook betrokken ambtenaar F. heeft verklaard dat zij zeker weet dat dit niet is gezegd, noch door haar, noch door haar collega D.
4. De lezingen ten aanzien van dit klachtonderdeel lopen uiteen. Er zijn geen aanwijzingen dat een dergelijke opmerking zou zijn gemaakt. De Nationale ombudsman is op grond van de feiten en omstandigheden van het geval (verzoekster was op het moment dat de gewraakte opmerking zou zijn gemaakt hevig emotioneel en in de war) van mening dat de lezing van de betrokken ambtenaren aannemelijker is dan die van verzoekster.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 16 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te X, met een klacht over een gedraging van regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werden vier betrokken ambtenaren gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 11 juni 1999 raakte verzoekster slaags met het personeel van de Aldi te Q, nadat een personeelslid van de Aldi had gevraagd in haar tas te mogen kijken.
Twee politieambtenaren van de noodhulpdienst van het regionale politiekorps Haaglanden kwamen ter plaatse en troffen verzoekster hevig geëmotioneerd aan. De ambtenaren - Ha. en H. - trachtten verzoekster te kalmeren.
Om te achterhalen wat zich had voorgedaan gingen zij, in het gezelschap van verzoekster, een gesprek aan met de bedrijfsleider van de Aldi.
Op een gegeven moment kregen de betrokken ambtenaren Ha. en H. een zogenaamde prioriteit 1 melding waardoor zij genoodzaakt waren weg te gaan. Zij lieten verzoekster alleen achter.
Terwijl de betrokken ambtenaren bezig waren met deze nieuwe melding, kwam de melding binnen dat er ergens een vrouw onwel was geworden. Zij gingen hier op af en, eenmaal ter plaatse gekomen, zagen zij dat het verzoekster betrof. Medewerkers van de GGD hadden zich inmiddels over verzoekster ontfermd. Per ambulance werd verzoekster naar huis gebracht.
De volgende dag, op zaterdag 12 juni 1999, kwam er aan het eind van de middag bij het regionale politiekorps Haaglanden een melding binnen, dat er een verwarde vrouw op straat zou liggen. De politieambtenaren F. en D. gingen ter plaatste en troffen verzoekster aan. Zij besloten haar mee te nemen naar het politiebureau, waar zij in afwachting van de RIAGG werd geplaatst in een passantenverblijf.
Terwijl verzoekster in dit passantenverblijf zat, besloot de politie op enig moment onderzoek in te stellen in haar woning, waar zij onder meer haar persoonsgegevens hebben opgezocht en schone kleding voor haar hebben opgehaald.
Op het politiebureau werd verzoekster beoordeeld door een psychiater.
Aangezien er geen termen bleken te zijn voor een gedwongen opname, werd verzoekster in de loop van de avond door een politieambtenaar naar haar huis gebracht.
2. Bij brief van 27 september 1999 diende het justitieel klachtenbureau (JKB) te Den Haag namens verzoekster een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Mevrouw B. verklaarde ons, door ons samengevat weergegeven:
"Op donderdag 10 juni 1999 (moet zijn 11 juni 1999; N.o.) was ik in de supermarkt Aldi in Q boodschappen aan het doen. Bij de kassa vroeg de betreffende kassier mij mijn tas te openen. Ik antwoordde daarop: "Vindt u mijn gezicht niet mooi?" (...) De kassier reageerde: "Denkt u dat ik racistisch ben?" Hij werd erg agressief jegens mij en vroeg meerdere malen wat ik met die opmerking bedoelde. Ik reageerde nogal fel en liet mijn tas uitgebreid aan de kassier zien, waarop hij mijn tas wegduwde. Er kwam een grote, andere caissière bij die mij op mijn rug sloeg. Twee andere caissières trokken aan mijn blouse. Ik gilde dat ik mijn tas terug wilde. Deze werd mij toegegooid. Op dat moment kwam de politie binnen. Toen ik een klacht wilde indienen weigerden ze naar mij te luisteren. Ook een omstander kan dit bevestigen. Aangezien ik zo overstuur was ben ik met de ambulance naar huis gebracht. Na vijf dagen ben ik naar de huisarts gegaan die blauwe plekken geconstateerd heeft. Zaterdag 12 juni heb ik me voor het eerst weer buiten begeven na twee dagen mijn bed niet uit geweest te zijn. Een man vond mij op straat, zittend in de goot. Hij vroeg of ik hulp nodig had en heeft toen de politie gebeld. Toen ben ik tegen mijn wil in naar het politiebureau te X meegenomen. Op het bureau wilde de politie mijn naam weten. Ik wilde mijn naam echter niet bekend maken aangezien ik niets verkeerd gedaan had. Uiteindelijk heb ik toch mijn naam gegeven om toch naar huis te kunnen gaan. Ook nu weigerde de politie naar mijn verhaal te luisteren. Ik ben vanaf het einde van die middag tot elf uur 's avonds in een cel vastgehouden. Toen ik vroeg of de deur van de cel open mocht blijven, werd de deur in mijn gezicht gesmeten. In de tussentijd is de politie bij mijn huis gaan kijken. De deur had ik niet op slot gedaan en op die manier konden ze makkelijk mijn huis binnen komen. Toen ik die avond thuis kwam lagen al mijn spullen overhoop en bleek dat de politie allerlei papieren had doorgezocht.”
Op grond van het bovenstaande wenst mevrouw B. de volgende klachten in te dienen:
(…)
- geen mogelijkheid bieden door de politie voor het indienen van een klacht
- onterecht vasthouden op het bureau"
3. Bij brief van 1 maart 2000 gaf de loco burgemeester te X een reactie op de door het JKB namens verzoekster ingediende klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van uw klacht over politieoptreden in (…), is een onderzoek ingesteld. Hieruit is mij het volgende gebleken.
Op 11 juni 1999 is, naar aanleiding van een civielrechtelijk geschil een handgemeen ontstaan tussen uw cliënt mevrouw B. (…) en een caissière van de firma Aldi (…).
Naar aanleiding van dit handgemeen werden twee politiemensen ter plaatse gezonden. Diverse malen hebben zij getracht uw cliënt te kalmeren en haar visie van het gebeuren weer te geven. Het feit dat uw cliënt zich als een crimineel behandeld voelde, is gelegen in het feit dat de caissière in de tas van uw cliënt wilde kijken. Daarbij is een handgemeen ontstaan tussen uw cliënt en de caissière, waarbij de kraag van de kleding van de caissière scheurde en uw cliënt een klap in haar gezicht heeft gekregen.
Hierop hebben de politiemensen uw cliënt, die zich op het moment dat de politiemensen arriveerden buiten de winkel bevond, mee naar binnen getroond en vervolgens hebben zij in gezelschap van uw cliënt een gesprek gehad met de bedrijfsleider van de Aldi.
Het voeren van dit gesprek kostte veel moeite omdat uw cliënt, kennelijk door emoties overmand, niet in staat was het gesprek te volgen en te voeren. Dit bleek uit het feit dat zij doorlopend schreeuwde en kennelijk niet luisterde.
Ook tijdens dit gesprek hebben de beide politiemensen nog getracht uw cliënt tot bedaren te brengen, doch ook deze pogingen hadden niet het gewenste resultaat. De enige wens die uw cliënt op dat moment uitte was dat zij aangifte wenste te doen van mishandeling. Gezien de gemoedstoestand van uw cliënt op dat moment hebben beide politiemensen die overigens met noodhulp waren belast en uw cliënt op dat moment niet in staat achtten deze aangifte te doen, haar met betrekking tot het doen van aangifte verwezen naar het politiebureau. Het opnemen van een aangifte behoort niet tot de noodhulp. Niet is gebleken dat uw cliënt op dat moment aangifte wenste te doen van discriminatie; althans zij heeft dit niet aan de betrokken politiemensen kenbaar gemaakt.
Overigens heeft uw cliënt voor zover tot op heden bekend, nog geen aangifte gedaan.
Vorenstaande overziend, concludeer ik dat er geen sprake is van verwijtbare handelingen of verwijtbaar gedrag. Beide politieambtenaren hebben vanuit een oogpunt van zorgzaamheid zorgvuldig gehandeld en ik acht uw klacht op dit punt dan ook niet gegrond.
Op zaterdag 12 juni 1999 werd na een binnengekomen melding een surveillance-eenheid van bureau (…) gezonden naar de (…). Volgens de melding zou aldaar een vrouw op de grond liggen die verward was. Ter plaatse gekomen werd inderdaad een vrouw aangetroffen, naar later bleek uw cliënt mevrouw B. Een gesprek met haar bleek niet mogelijk en ook wilde zij niet vertellen wie zij was. Voorts bleek dat zij haar kleren had nat geplast. Daar de betrokken politiemensen van mening waren dat zij uw cliënt niet in deze toestand achter konden laten en haar ook niet naar huis konden brengen omdat het adres niet bekend was, besloten zij haar mee te nemen naar het politiebureau in het kader van hulpverlening. Aan het politiebureau werd onmiddellijk de crisisdienst van het RIAGG ingeschakeld. Door de ter plaatse gekomen zogenaamde voorwacht van deze dienst werd vervolgens een psychiater gewaarschuwd ten einde uw cliënt te laten beoordelen met het oog op een eventuele opname in een psychiatrische instelling. Pas na geruime tijd wilde uw cliënt haar naam en adres opgeven. De conclusie van de psychiater was dat een gedwongen opname niet noodzakelijk was.
Daar uw cliënt haar woning mogelijk ook in verwarde toestand had verlaten werd besloten een onderzoek in te stellen nadat het adres bekend was geworden. Ter plaatse troffen de politiemensen de voordeur wijd open aan. In de woning was niemand aanwezig. Uit de woning werden wat schone kleren meegenomen en aan de hand van een aantal naast de telefoon liggende papieren werden de gegevens geverifieerd. Vervolgens werd de voordeur afgesloten met een in de woning aangetroffen huissleutel.
Nadat de psychiater had geconstateerd dat opname niet noodzakelijk was is uw cliënt door politiepersoneel naar haar woning teruggebracht.
Alles overziend concludeer ik dat ook hier geen sprake is geweest van verwijtbare handelingen of verwijtbaar gedrag. De betrokken politieambtenaren zijn opgetreden op grond van hun hulpverleningstaak en hebben daarbij zorgvuldig gehandeld. Ik acht uw klacht dan ook niet gegrond."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In het door verzoekster ingediende verzoekschrift van 16 maart 2001, staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik was op donderdag 10 juni 1999 (moet zijn 11 juni 1999; N.o.) bij de Aldi om boodschappen te doen. (…) Er ontstond een handgemeen en ik werd ineens van achteren in mijn nek gegrepen en geslagen door een lange vrouw. Ik werd door drie medewerkers naar de deur geduwd en geslagen. (...) Ik ben ziek en ik kon op dat moment geen adem halen. Uiteindelijk is de politie gekomen en met de twee agenten ben ik de winkel ingegaan. Ik vertelde dat ik door wat er gebeurd was niet goed kon vertellen wat er aan de hand was, maar ik moest het toch vertellen. (…) Ik liep met de agenten mee naar de politieauto en wilde instappen. Zij vroegen waarom ik dat deed en ik zei dat ik naar het politiebureau wilde om aangifte te doen. Ze zeiden dat ik geen aangifte kon doen en ik mocht niet mee. Ik was in de war door alles wat er gebeurd was en voelde me niet goed, maar ze lieten me daar staan en reden weg. Iemand heeft een ambulance gebeld en het ambulancepersoneel hebben mij onderzocht. Ik had blauwe plekken en kon mijn arm niet bewegen. Het ambulancepersoneel heeft de politie gebeld en de agenten die vervolgens kwamen hebben mijn verhaal gehoord en beloofd het te rapporteren op het bureau en ze hebben beloofd om mij van de zaak op de hoogte te houden. Ik heb echter tot op de dag van vandaag niets meer van de politie vernomen.
De volgende dagen heb ik niet gegeten, geen medicijnen genomen en alleen maar in bed gelegen. Op zaterdag ben ik rond een uur 's middags in mijn nachtkleding naar buiten gegaan, waar ik door mijn benen zakte. De politie kwam, maar door alles wat er een paar dagen eerder was gebeurd, wilde ik niets met de politie te maken hebben. Ik wilde ze mijn naam niet vertellen. De agenten hebben mij in de politieauto geduwd. In de auto klaagde een van de agenten tegen een collega dat ik engels sprak. Hij zei: "Ik kan die vreemde talen niet uitstaan". Ik vroeg de agenten of ik iets fout had gedaan, maar ze zeiden "nee", maar ze lieten me niet naar huis gaan.
Op het bureau werd ik in een politiecel gezet. Ik had geen schoenen aan en alleen natte nachtkleding. Ik was heel bang en vroeg of de celdeur open mocht blijven. Er ontstond een discussie tussen twee agenten of de deur nu wel of niet dicht moest. Uiteindelijk bleef de deur open. De agenten hebben mijn naam en adres gevraagd, maar dat wilde ik niet geven. Ik heb gezegd dat ze me thuis moesten brengen en dat ik dan de weg zou wijzen. Ook heb ik gevraagd of ik een misdaad had begaan, maar er werd gezegd van niet. (Het enige dat ik deed was niet mijn naam en adres vertellen.) Ik voelde me heel slecht en had koorts. Er is geen dokter gekomen. Wel een psychiater, om vijf uur 's middags. Hij dreigde mij naar een psychiatrische instelling te sturen, maar ik heb gezegd dat ik niet gek was en ik kon zijn vragen allemaal beantwoorden. Ik heb hem moeten smeken om mij niet naar een psychiatrische instelling te sturen en uiteindelijk zei hij dat ik naar huis kon gaan. De politie wilde mij niet naar huis brengen. Ik voelde me moe en ziek. Rond 10 uur 's avonds heb ik mijn adres verteld, maar ik werd niet naar huis gebracht, hoewel dat wel was beloofd. Rond elf uur kwam er een agente, die mij mijn huissleutel en mijn eigen kleren gaf. Ik was heel boos, omdat de politie zonder mij naar mijn huis was gegaan en mijn huis was binnengegaan.
Ik heb me omgekleed en ben naar huis gebracht. Een agente liep mee naar boven. Ik had de deur open laten staan toen ik 's middags de straat op liep. Ze hebben kleren uit mijn kasten gehaald. Ook heeft de politie persoonlijke papieren uit kasten gehaald en bekeken. Ze lagen op een lage kast. Ik heb het politiebureau gebeld en de agente gevraagd of zij in mijn huis geweest was en in mijn papieren had gekeken. Ze zei dat ze verzekeringspapieren had gezocht op een toon alsof dat heel normaal is. Ik heb de politie geen toestemming gegeven om mijn huis in te gaan en om papieren te zoeken. Ik heb twee woorden, die ik normaal gesproken nooit zou gebruiken, tegen de agente gezegd, omdat ik zo boos was. Ik scheld anders nooit. Ik ben echt door dit alles veranderd en ik lijd er geestelijk onder. Geestelijk ben ik er ziek door geworden, want mijn gevoel van veiligheid en vertrouwen in de autoriteiten, en met name de politie, is weg. Dat zal pas overgaan als er gerechtigheid komt. De politie had dit alles niet mogen doen."
3. Met betrekking tot de gebeurtenis 12 juni 1999 deelde verzoekster op 7 juni 2001 een medewerkster van de Nationale ombudsman telefonisch onder meer nog mee, dat zij de op het politiebureau aanwezige politieambtenaren had aangegeven dat ze medicijnen nodig had. Volgens verzoekster had de politie hierop echter niet gereageerd.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In reactie op verzoeksters klacht deelde de korpsbeheerder bij brief van 9 oktober 2001 onder meer het volgende mee:
"Een soortgelijk geformuleerde klacht werd in eerste aanleg door de burgemeester van X - in overleg met de burgemeester van Q - afgedaan op 1 maart 2000.
In zijn brief van 22 juli 2001 heeft de chef van het district Y mij terzake gerapporteerd en is hij nader op de door u gestelde vragen ingegaan.
Ook de plaatsvervangend chef van het district Z heeft mij terzake gerapporteerd.
Ik kan mij vinden in beider rapportage.
Mij zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die nopen tot herziening oordeel over de klacht."
2. Verzoeksters klacht was namens de korpsbeheerder afgehandeld door chef Ho. van het district Y. In zijn brief van 22 juli 2001 aan de korpsbeheerder staat onder meer het volgende vermeld:
"De klacht richt zich deels op het optreden van collega's van bureau Q en deels op het optreden van collega's van bureau X. (…)
In deze brief wordt ingegaan op de klachtaspecten zoals deze bij de Nationale Ombudsman zijn ingediend. Daar waar de klachtformuleringen overeenkomen met de op 27 september 1999 ingediende en op 1 maart 2000 afgedane klachtaspecten (zie hierboven onder A.3.), wordt verwezen naar de afdoening in eerste aanleg.
Klachtaspecten
Mevrouw B. klaagt erover dat medewerkers van het regionale politiekorps Haaglanden:
• Op 11 juni 1999 tegen haar hebben gezegd dat ze geen aangifte van mishandeling kon doen en dat ze haar op straat hebben achtergelaten, terwijl ze zich niet goed voelde. Dit aspect is in de afdoening in eerste aanleg behandeld waarbij is aangegeven dat het klachtaspect niet gegrond werd geacht. Ik verwijs naar deze afdoening.
• Hun belofte om de gebeurtenissen in de Aldi op 11 juni 1999 te rapporteren en haar hierover te informeren niet hebben nagekomen. De betrokken politieambtenaren hebben van het gebeuren bij de Aldi wel degelijk een mutatie opgemaakt (…). Mevrouw B. is verwezen voor het doen van aangifte maar zij had zich op 1 maart 2000 nog niet gemeld aan een politiebureau om daadwerkelijk aangifte te doen. Normaliter wordt een aangever - indien gewenst - na het doen van aangifte op de hoogte gehouden van de gang van zaken volgend op de aangifte. Het is niet gebruikelijk burgers van iedere gemaakte mutatie op de hoogte te houden. Ik acht dit klachtaspect dan ook niet gegrond.
• Haar op 12 juni 1999 hebben meegenomen naar het politiebureau en haar van 13.00 uur tot ongeveer 23.00 uur in een cel hebben gezet, zonder schoenen, zonder haar medicijnen en in haar natte nachtkleding. Dit aspect is in de afdoening in eerste aanleg behandeld waarbij is aangegeven dat het klachtaspect niet gegrond werd geacht. Ik verwijs naar deze afdoening.
• Op 12 juni 1999, terwijl verzoekster in de cel zat en steeds aangaf dat ze zich ziek voelde, geen arts hebben laten komen. In de eerste klacht die door verzoekster is ingediend op 27 september 1999 heeft ze hier geen melding van gemaakt. Uit de aanwezige rapportages en verklaringen is niet gebleken dat verzoekster op 12 juni 1999 om een arts heeft gevraagd. Hieruit is wel gebleken dat, zodra verzoekster het politiebureau in X was binnengebracht, de voorwacht van het Riagg in kennis is gesteld. Deze is daadwerkelijk aan het bureau geweest. Hij heeft vervolgens een psychiater ter plaatse laten komen om verzoekster te beoordelen. De inschatting van de betrokken politieambtenaren om het Riagg in te schakelen is mijns inziens terecht geweest gezien de toestand waarin verzoekster zich bevond toen ze op straat werd aangetroffen. Naar mijn mening is er in de vorm van het Riagg wel degelijk medische zorg voor verzoekster geregeld. Ik acht dit klachtaspect dan ook niet gegrond.
• Haar niet naar huis wilden brengen, ook niet nadat ze haar adres had gegeven. Uit de aanwezige rapportages en verklaringen is gebleken dat de betrokken politieambtenaren verzoekster - gezien de toestand waarin ze zich bevond toen ze werd aangetroffen - aan het bureau hebben gehouden in afwachting van de komst van het Riagg. Nadat ze door de psychiater is beoordeeld en opname niet noodzakelijk werd geacht, is ze door een politieambtenaar naar haar woning teruggebracht. Ik acht dit klachtaspect dan ook niet gegrond.
• Zonder haar toestemming haar huis zijn binnengegaan en haar kleren en papieren uit de kast gehaald hebben en hebben bekeken. Dit aspect is in de afdoening in eerste aanleg behandeld waarbij is aangegeven dat het klachtaspect niet gegrond werd geacht. Ik verwijs naar deze afdoening met de aanvulling dat uit de aanwezige rapportages en verklaringen is gebleken dat verzoekster, in afwachting van de komst van de psychiater, zelf heeft verzocht om schone kleren omdat ze de kleren die ze aanhad had ondergeplast.
• Ten slotte klaagt verzoekster erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 juni 1999 in de politieauto op weg naar het politiebureau tegen zijn collega heeft geklaagd over het feit dat verzoekster Engels sprak en daarbij heeft gezegd: "Ik kan die vreemde talen niet uitstaan." De betrokken politieambtenaren zijn hierover gehoord. Beiden hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat dit op weg naar het bureau niet gezegd is. Beiden geven aan dat verzoekster dermate verward was dat er geen gesprek mee te voeren was. Een van de politieambtenaren heeft aangegeven dat haar niet eens duidelijk was dat mevrouw B. Engels sprak. Ik acht dit klachtaspect derhalve niet gegrond."
3. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren twee rapporten van inspecteur van politie Ma. van bureau X gevoegd. In deze rapporten staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van een via de Nationale Ombudsman binnengekomen klacht van mevrouw B. hoorde ik op donderdag 19 juli 2001 om 14.00 uur telefonisch F., hoofdagent van politie en werkzaam bij de divisie Mobiliteit van het Korps Landelijke Politiediensten. Ter zake ingelicht verklaarde zij het volgende:
"Op 12 juni 1999 was ik werkzaam aan bureau X. Ik herinner mij dat ik die dag samen met mijn collega D. naar de (…) in X ben gestuurd waar een verwarde vrouw op straat zou liggen. We troffen die vrouw inderdaad aan en ik weet nog dat ze erg verward en niet aanspreekbaar was. Omdat we geen gesprek met haar konden voeren teneinde te achterhalen waar ze thuis hoorde, hebben we haar meegenomen naar het politiebureau. U vertelt mij dat deze mevrouw bij de Nationale Ombudsman heeft geklaagd over het feit dat een politieambtenaar van het regiokorps Haaglanden op 12 juni 1999 in de politieauto op weg naar het politiebureau tegen zijn collega heeft geklaagd over het feit dat deze vrouw Engels sprak en daarbij heeft gezegd: "Ik kan die vreemde talen niet uitstaan". Ik weet honderd procent zeker dat dat niet is gezegd, noch door mij, noch door mijn collega D. De vrouw was zo verward dat we geen normaal gesprek met haar konden voeren en ik wist niet eens dat ze Engels sprak."
En
"Naar aanleiding van een via de Nationale Ombudsman binnengekomen klacht van mevrouw B. hoorde ik op donderdag 19 juli 2001 om 18.10 uur telefonisch D., inspecteur van politie en werkzaam op de regionale meldkamer van politie Haaglanden. Ter zake ingelicht verklaarde hij het volgende:
"Op 12 juni 1999 was ik werkzaam aan bureau X. Ik herinner mij dat ik die dag samen met mijn collega F. een mevrouw heb meegenomen vanaf de (…) te X naar het politiebureau omdat zij geheel verward op straat lag en niet aanspreekbaar was. U vertelt mij dat deze mevrouw bij de Nationale Ombudsman heeft geklaagd over het feit dat een politieambtenaar van het regiokorps Haaglanden op 12 juni 1999 in de politieauto op weg naar het politiebureau tegen zijn collega heeft geklaagd over het feit dat deze vrouw Engels sprak en daarbij heeft gezegd: "Ik kan die vreemde talen niet uitstaan". Ik kan me van mijn collega F. niet voorstellen dat ze zoiets zou zeggen. Ik kan me überhaupt niet herinneren dat dit gezegd is. Ik weet zeker dat ik dit niet gezegd heb. Ik ben eerlijk gezegd verbaasd dat die mevrouw dit beweert. Ze was totaal niet aanspreekbaar en zodanig verward dat er geen touw aan vast was te knopen."
4. Voorts was bij de reactie van de korpsbeheerder de rapportage gevoegd die door inspecteur van politie St. van bureau X was opgemaakt naar aanleiding van de namens verzoekster op 27 september 1999 bij de korpschef van de politie Haaglanden ingediende klacht. In deze rapportage van 20 februari 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
"De klacht heeft betrekking op politieoptreden van personeel van bureau Q en bureau X op respectievelijk 11 en 12 juni 1999. Voor wat betreft het optreden in X is door Le., inspecteur van politie Haaglanden, bureau Q een afzonderlijk onderzoek ingesteld. De klacht over het X'se politieoptreden betreft het volgende. Klaagster meent ten onrechte vastgehouden te zijn op het politiebureau en in haar woning zouden haar spullen overhoop gehaald zijn en allerlei papieren doorzocht zijn.
Uit de mutatie (…) blijkt dat betrokkene, op zaterdag 12 juni 1999 na een melding op de (…) te X, liggend op de grond werd aangetroffen en hevig schreeuwde. Zij was kennelijk verward en werd meegenomen naar het politiebureau te X. Aan het bureau werd voor haar het RIAGG gewaarschuwd. Klaagster werd door mij schriftelijk uitgenodigd voor 19 november 1999, doch verscheen niet. Hierop werd zij opnieuw uitgenodigd.
(...)
Na ongeveer een maand nam mevrouw B. telefonisch contact op en werd een afspraak gemaakt voor 31 december 1999.
Op laatst genoemde datum sprak ik met klaagster aan het bureau. Ik informeerde haar omtrent de stappen in de procedure en vroeg haar om een toelichting op de klacht. (…)
Vervolgens werden door mij de drie meest betrokken politieambtenaren gehoord. Zie hiervoor de bijgevoegde rapporten. Op 31 januari 2000 werd klaagster opnieuw door mij gehoord. Ik stelde haar op de hoogte van de onderzoeksresultaten, zijnde de verklaringen van de drie politieambtenaren en gaf haar de gelegenheid daarop te reageren. Klaagster verklaarde te volharden bij haar klacht en de eerder gegeven toelichting. Zij had daar niets aan toe te voegen Zie bijgevoegd rapport. Dit gaf mij, rapporteur, geen aanleiding tot een aanvullend onderzoek.
Conclusie:
Uit de verklaringen van de betreffende politieambtenaren blijkt dat klaagster ter plaatse niet haar gegevens wilde opgeven en dat derhalve niet kon worden vastgesteld wie zij was of waar zij woonde. Daar men het gelet op de toestand van betrokkene niet verantwoord vond haar op straat achter te laten werd zij voor hulpverlening meegenomen naar het politiebureau. Daar werd direct de crisisdienst van het RIAGG voor haar gewaarschuwd. Ook aan de ter plaatse gekomen medewerker van het RIAGG wilde zij niet vertellen wie zij was of waar zij woonde. Door deze medewerker (de zogenaamde voorwacht) werd vervolgens een psychiater ingeschakeld. Eerst na geruime tijd wilde betrokkene haar naam en adres opgeven. Na beoordeling door de psychiater bleken er geen termen te zijn voor een gedwongen opname. Hierna is zij direct naar haar woning gebracht. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat het gerechtigd was en bovendien tot de politietaak behoorde om betrokkene voor hulpverlening mee te nemen naar het politiebureau. Na aankomst werd onmiddellijk het RIAGG ingeschakeld. Ook het vasthouden op het politiebureau in verband met de beoordeling door een deskundige was naar mijn mening terecht.
De klacht betreft tevens "het overhoop halen van spullen en doorzoeken van allerlei papieren in de woning van betrokkene". Door de betrokken politieambtenaren werd verklaard dat zij naar de woning zijn gegaan omdat betrokkene haar woning vermoedelijk in verwarde toestand had verlaten. Ter plaatse zagen zij dat de voordeur wijd open stond. In de woning bleek niemand aanwezig te zijn. Daar betrokkene in haar broek geplast had werden uit de woning wat schone kleren voor haar meegenomen. Tevens werd van een in de woning liggend papier de naam overgenomen. Hierna werd met een in de woning aangetroffen sleutel de voordeur afgesloten. Van het overhoop halen van spullen en doorzoeken van allerlei papieren is volgens de betrokken politieambtenaren geen sprake geweest. Bovendien was hier ook geen aanleiding toe. Naar mijn mening hebben de betrokken politieambtenaren ook op dit punt correct en zorgvuldig gehandeld."
5. Als bijlagen bij dit rapport van inspecteur van politie St. waren enkele verklaringen gevoegd. Op 31 december 1999 had verzoekster tegenover inspecteur St. onder meer het volgende verklaard:
"Op de door mij ingediende klacht kan ik de volgende toelichting geven. Op donderdag 10 juni 1999, ben ik boodschappen gaan doen bij de Aldi in Q. (...)
Hierna ben ik buiten de winkel gezet. Ik was toen dit gebeurde ziek. Mijn bloedcirculatie is niet goed en mijn hart werkt ook niet goed. Ook heb ik astma en artritis. Na verloop van tijd kwam de politie. Zij hebben mij meegenomen de winkel van de Aldi in. In de winkel spraken zij met mij en met het personeel van de Aldi. Dit gesprek leverde echter niets op en ik ben weer met de politie naar buiten gegaan. Ik wilde toen bij de politie een klacht indienen ter zake van discriminatie en het feit dat ik was aangevallen door personeel van de Aldi. De politieagenten zeiden dat ze nu geen klacht konden opnemen. Wel vertelden ze dat ze een rapport op zouden maken. Ik was toen erg overstuur en de politie liet mij zo achter. Voor de Aldi heeft een vrouw mij geholpen. Zij heeft een ambulance gebeld. Ik weet niet de naam of het adres van die vrouw. Hierop is een ambulance ter plaatse gekomen. Vervolgens kwam ook weer de politie ter plaatse. Ik ben onderzocht door het ambulancepersoneel. De politie wilde ook deze tweede keer mijn klacht niet opnemen. De politie vertelde mij wel dat ze iets op zouden maken en mij dat thuis sturen. Ik heb echter nooit iets ontvangen. Hierna ben ik met de ambulance naar mijn huis gebracht. Door deze gebeurtenissen ben ik heel emotioneel geworden. Ik kon 's nachts slecht slapen en moest steeds huilen. Twee dagen later was ik in mijn woning. Ik had het nog steeds erg slecht. Ik hield het niet in mijn huis en ben naar buiten gegaan. Ik zat voor mijn woning en er kwam een man en later een vrouw. Zij wilden mij helpen en ze zagen dat ik niet meer kon. Ik heb de vrouw verteld dat ik niet dood wilde van de pijn. De vrouw legde mijn hoofd tegen haar schouder. De man heeft hierop de politie gebeld. Even later kwam de politie ter plaatse. De politie vroeg naar mijn naam. Ik schrok erg toen ik ze zag en dacht "alweer politie" Ik wilde mijn naam en adres niet opgeven omdat ik niets gedaan had en niets met de politie te maken wilde hebben. Ik zei: "Het gaat u niets aan". Ik werd toen meegenomen in de politieauto. Toen ik niet mee wilde werd ik de politieauto ingeduwd. Aan het bureau moest ik in een hokje gaan zitten. Men wilde de deur dicht doen, maar dat wilde ik niet. Toen mocht de deur open blijven. Hierop vroeg hij me weer naar mijn naam, maar ik vond niet dat ik die op moest geven. Mijn kleren waren ook nat en een tijdje later kwam iemand van het RIAGG met mij praten. Ook die man vroeg mij naar mijn adres. Ik wilde hem ook niet mijn naam en adres opgeven. Uiteindelijk heb ik toch maar mijn naam en adres opgegeven. Later kwam er ook een psychiater die met mij sprak. Ik was zo bang dat ze mij zouden meenemen naar een psychiatrische inrichting. Terwijl ik zat te praten met de psychiater kwam een vrouwelijk politieagent met mijn huissleutel en schone kleren. Deze kleren kwamen uit mijn huis en ik was daar heel boos over. De psychiater zei er niets van dat de politie mijn kleren uit mijn huis had gehaald. Later werd ik thuis gebracht door de politie. Toen ik thuis kwam zag ik dat mijn commode overhoop was gehaald. Mijn kleren waren doorzocht door de politie. Ik heb daarna met het politiebureau gebeld en gesproken met een vrouw die M. heet. Ik heb haar gevraagd waarom ze mijn kleren had doorzocht. Ze vertelde dat ze dit gedaan had omdat ze mijn gegevens wilde hebben. Ik heb haar toen in het Engels uitgescholden. Dit was niet netjes van mij. Verder wil ik nog verklaren dat in de klacht die door het justitieel klachtenbureau is opgesteld staat dat de celdeur in mijn gezicht is gesmeten. Dit is niet juist. Men heeft dit niet gedaan. Dit is verkeerd opgeschreven. Verder heeft u mij de procedure met betrekking tot de afhandeling van de klacht verteld.
(...)
6. Op 12 januari 2000 had betrokken ambtenaar Sp. tegenover inspecteur St. een verklaring afgelegd. Hij verklaarde onder meer het volgende:
"Op zaterdag 12 juni 1999, het juiste tijdstip weet ik niet meer, was ik samen met mijn collega M. belast met surveillance in de gemeente X. Ik wist dat aan het bureau een vrouw zat. Zij was overstuur binnengebracht en vervolgens was het RIAGG voor haar gewaarschuwd. Ook was het mij bekend dat deze vrouw in haar broek had geplast. De vrouw wenste in eerste instantie haar gegevens niet op te geven. Echter het vermoeden bestond dat zij woonde in de (…). Samen met mijn collega M. ben ik toen naar die woning gegaan. Het zou goed kunnen dat het nr. (...) was. Het betrof een portiek woning. Ter plaatse gekomen bleek de portiekdeur open te zijn daar iemand het halletje aan het schrobben was. De voordeur van de betreffende woning stond wagenwijd open. In de woning wilden wij kijken of we de identiteit van de betreffende vrouw vast konden stellen. Tevens wilden wij kijken of we wat schone kleren voor de vrouw konden pakken. In de woning zagen we op een tafel een aantal brieven liggen. Er was overigens niemand aanwezig in de woning. Op de brieven stond een naam die wij overgenomen hebben om in ons eigen systeem terug te kunnen zoeken. M. heeft wat schone kleren gepakt. Waar ze die vandaan pakte weet ik niet meer. Voorts vonden we een aantal sleutels waarvan 1 de voordeur sleutel bleek te zijn. Vervolgens hebben we de woning verlaten en de voordeur dicht getrokken. Met de schone kleren zijn we naar het bureau gegaan. M. heeft de schone kleren aan de vrouw gegeven en met de gegevens die wij genoteerd hadden konden we de personalia van de vrouw terugvinden in het genesys systeem. Verder wil ik nog verklaren dat in de woning zeker geen spullen door ons overhoop zijn gehaald of rotzooi is gemaakt.
Verder kan ik in deze niets ter zake dienende verklaren."
7. Ook had inspecteur van politie St. op 12 januari 2000 gesproken met betrokken ambtenaar F. Zij verklaarde onder meer het volgende:
"Op zaterdag 12 juni 1999, in de loop van de middag was ik samen met D., brigadier van regiopolitie Haaglanden, met surveillance in X belast. We kregen toen van de meldkamer de opdracht om te gaan naar de (…) te X. Aldaar zou een vrouw op de grond liggen. Onmiddellijk zijn wij ter plaatse gegaan en troffen inderdaad een vrouw aan. Zij was van buitenlandse afkomst. De vrouw verstond ons kennelijk wel maar wilde niet echt met ons praten. Ze lag op de grond en had haar kleren nat geplast. Bij haar stonden 2 vrouwen die de politie hadden gebeld. Deze vrouwen wisten niet wie de gevallen vrouw was of waar ze woonde. We hebben de vrouw naar haar naam en adres gevraagd en ook gevraagd wat er aan de hand was. De vrouw was duidelijk verward en wilde haar naam niet opgeven. Toen bleek dat er niet met de vrouw te converseren viel hebben wij haar in het kader van de hulpverlening meegenomen naar het politiebureau te X. Ook daar wilde de vrouw niet opgeven wie zij was of wat haar problemen waren. Omdat de vrouw duidelijk in de war was heb ik telefonisch contact opgenomen met het RIAGG en gevraagd of een deskundige naar het bureau wilde komen. In afwachting hiervan hebben wij de vrouw in de dagcel geplaatst. Omdat de vrouw aangaf er niet tegen te kunnen als de deur gesloten werd, hebben wij deze open gelaten. Na verloop van enige tijd is iemand van het RIAGG ter plaatse gekomen. Ik heb me toen niet meer echt met die vrouw bezig gehouden. Ik weet dat mijn collega M. aan de vrouw gevraagd heeft of zij schone kleren wilde. Ik ben daarna andere werkzaamheden gaan verrichten en M. heeft zich vervolgens meer met die vrouw bemoeid. Nadat het RIAGG klaar was met de vrouw en kennelijk haar identiteit was vastgesteld, heb ik haar vervolgens naar haar woning aan de (…) te X gebracht. Ik deed dit alleen. Ik ben met haar naar haar woning gelopen. De vrouw wilde mij het huis laten zien, o.a. de keuken die ze aan het verbouwen waren. Ik heb toen vervolgens de vrouw achtergelaten in haar woning. Op dat moment was er niemand anders in de woning aanwezig. De plaats waar wij de vrouw hadden aangetroffen was weliswaar in dezelfde straat, doch een eind van haar woning verwijderd. Later die avond was ik weer aan het bureau. Die vrouw belde en vroeg mij of ik degene was die haar had thuis gebracht. Vervolgens wilde zij de andere vrouwelijke collega spreken. Hierop heb ik het gesprek aan M. gegeven en de telefoon op meeluisteren gezet. Ik hoorde toen dat die vrouw M. voor van alles en nog wat uitschold. Ik begreep dat de reden was dat M. in haar woning was geweest.
Verder kan ik ter zake dienende niets verklaren."
8. Op 17 januari 2000 had betrokken ambtenaar M. tegenover inspecteur van politie St. onder meer de volgende verklaring afgelegd:
"Op zaterdag 12 juni 1999, was ik belast met late dienst aan bureau X. Tijdens deze dienst werd er een vrouw aan het bureau gebracht door de collega's F. en D. Deze vrouw was behoorlijk overstuur en niet bekend was wie de vrouw was. Ik rook dat de vrouw naar de urine rook en vermoedde dat zij in haar broek geplast had. De vrouw zat in de dagcel in afwachting van de komst van het RIAGG. Omdat er wel een adres bekend was van de vrouw heb ik voorgesteld om naar de betreffende woning te rijden om te kijken of er thuis niks gebeurd was waardoor zij zo in paniek was. Tevens konden we dan kijken of de deur wel afgesloten was. Samen met collega Sp. ben ik toen naar de betreffende woning gereden. Aan een buurvrouw die buiten bezig was hebben wij gevraagd of ze iemand kende, met het signalement van de vrouw die aan het bureau zat. Die buurvrouw zei haar wel te kennen doch geen contact met haar te hebben omdat ze erg op zichzelf was. We zijn hierna het portiek ingegaan en we zagen dat de voordeur van haar woning wijd open stond. We hebben in de woning gekeken of er niets aan de hand was. Dat bleek niet zo te zijn. In de woning troffen wij verder niemand aan. In de woning stonden een aantal plastic tassen en koffers die open stonden, naar ik mij herinner. Omdat de vrouw aan het bureau in haar natte kleren zat, heb ik uit een van de tasjes wat schone kleren gepakt. Ik heb verder niets overhoop gehaald. Mogelijk dat ik uit een lade een schone onderbroek heb gepakt, doch dat weet ik niet meer precies. Bij de telefoon lag iets, een kaart of iets dergelijk met haar naam en gegevens er op. Een van ons heeft deze gegevens opgeschreven. Hierna hebben wij de woning verlaten. De sleutel van de woning zat volgens mij aan de binnenkant van de deur. Met deze sleutel hebben wij de woning afgesloten en zijn naar het bureau gegaan. In het bureau heb ik met die mevrouw gesproken en haar gezegd dat zij zich kon verkleden. In de dokters kamer heeft de vrouw zich gewassen en daarna omgekleed. Ik denk dat ik heb gezegd dat ik kleren voor haar heb meegenomen. De vrouw was blij op dat moment. Verder heb ik geen bemoeienis gehad met de vrouw. Later die avond belde ze naar het bureau en wilde mij spreken. De vrouw begon meteen te schreeuwen. Waar het over ging weet ik niet. Het enige wat zij riep was "fuck you". Ik kreeg verder geen kans om iets te vragen of uit te leggen.
Verder kan ik niets ter zake dienende verklaren."
9. In reactie op de onderzoeksresultaten van inspecteur van politie St. legde verzoekster op 31 januari 2000 telefonisch tegenover St. de volgende verklaring af.
"U heeft mij zojuist verteld wat uw collega's verklaard hebben naar aanleiding van mijn klacht. Ik wil hierop het volgende verklaren. Ik blijf bij mijn klacht en de eerder gegeven toelichting. Ik vind dat ik ten onrechte meegenomen ben naar het politiebureau. U heeft mij verteld dat uw collega's mij hebben meegenomen om mij te helpen. Ik wilde dat echter niet en ben dus tegen mijn wil meegenomen. Ook vind ik nog steeds dat uw collega's niet in mijn woning mochten komen. Ook niet om schone kleren voor mij te halen. Het is juist dat de voordeur van mijn woning open stond. Die laat ik wel vaker open als ik even weg moet.
Ik blijf dus bij mijn klacht. Verder wil ik nog verklaren dat, na het gesprek dat ik met u heb gehad aan het politiebureau, het erg slecht ging met mij. Door het gesprek is alles weer opnieuw boven gekomen. Ik moet alsnog naar een psycholoog om alles te verwerken. Verder heb ik niets toe te voegen aan mijn eerdere verklaring."
10. Verder heeft de korpsbeheerder bij zijn reactie een mutatie gevoegd, opgemaakt door betrokken ambtenaren M., F., en D. naar aanleiding van het voorval op 12 juni 1999.
In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:
"Pv nummer : (…)
Type/specificatie : Overlast: gestoord persoon
Datum/tijdstip : zaterdag 12 juni 1999 22.00 uur
Plaats : X
Straat : (…)
Object
Lokatieaanduiding : Straat/wegdeel
Nadere aanduiding :
Bijzonderheden : Persoon zeer in de war
Verbalisant : M. (4286)
F. (4487)
D. (4708)
Memo
Gestuurd door de mk naar de bovenstaande locatie alwaar een vrouw op de grond zou liggen en warrige taal uit zou spreken. Ter plaatse gekomen zagen wij inderdaad een vrouw op de grond liggen die bij ons zien hevig ging schreeuwen. Zij wilde niets met ons te maken hebben en wilde ook niet door ons geholpen worden. Uiteindelijk hebben we haar mee naar het bureau genomen om het een en ander uit te zoeken. Op het bureau werden we nog niet veel wijzer behalve dat ze liet door schemeren dat ze eigenlijk dood wilde. Vervolgens de voorwacht van het Riagg laten komen (meneer R.), deze wilde er graag een psycholoog (meneer L.) erbij om haar te beoordelen. Tijdens het wachten op meneer L. vroeg betr. om schone kleding. Deze had ze namelijk helemaal onder geplast. De 7201 is bij de woning gaan kijken om te zien of de woning wel goed afgesloten was. Deze inderdaad in zijn geheel niet afgesloten. Tevens haar persoonsgegevens geverifieerd. Dit was gelukt en bovendien had de 7201 wat schone kleding voor haar meegenomen want het zou nog wel even duren. Op het bureau aangekomen vond betr. het vreselijk dat ze schone kleding had gekregen en daarna was ze weer erg dankbaar. (Buienmens) Na enkele uren is door meneer L. besloten dat zij naar huis toe mocht. Ik, 4487, heb haar naar huis gebracht en was weer blij. Omstreeks 22.17 uur belde betr. weer op en vroeg om de collega die kleding uit haar woning had gehaald. Dit werd een grote scheldpartij met onder ander FUCK YOU. Zij zal waarschijnlijk nog wel een keer bellen."
11. Ook was er een mutatie bijgevoegd, opgemaakt door betrokken ambtenaren H., S. en Ha. naar aanleiding van het voorval op 11 juni 1999. In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:
"Pv nummer : (…)
Type/specificatie : Overige ruzie (buiten)
Datum/tijdstip : vrijdag 11 juni 1999 13.00 uur
Plaats : Q
Straat : (…)
Object : Supermarkt Aldi (…)
Lokatieaanduiding : Perceel
Nadere aanduiding :
Bijzonderheden :
Verbalisant : H. (3229)
S. (4293)
Ha. (4879)
Memo
Gestuurd naar de Aldi alwaar een vrouw totaal overstuur zou zijn. Ter plaatse bleek dat de bedrijfsleider aan betrokkene vroeg haar tas te openen. Betrokkene vroeg of dit was omdat ze geen mooi gezicht had. Hierop ontstond een woordenwisseling waarna er een handgemeen ontstond. Betrokkene zei dat ze door drie man van de Aldi naar buiten werd gewerkt en vervolgens naar de grond werd gebracht. In haar tas bleek niets van diefstal afkomstig te zijn. Betrokkene was hevig geëmotioneerd waarna wij getracht hebben haar te kalmeren. Een gesprek gehad met de bedrijfsleider Dk welke dus weer een ander verhaal had. Rapp hierna weggegaan. Vijf minuten later een melding van een onwel persoon (…). Bleek dat betrokkene nog steeds geëmotioneerd was en op de rijbaan van de (…) liep en richting een tram wilde lopen. De verpleegkundige van de inmiddels ter plaatse gekomen GGD een gesprek met haar gehad. De GGD bracht haar naar huis toe.
Rapp zal overleggen met de wijkagent om een gesprek aan te gaan met de rayonmanager van de Aldi want dit is wederom een raar verhaal."
12. Tevens was de rapportage van inspecteur van politie V. van het bureau Q van 18 juli 2001 bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Vervolgens heb ik op 19 juni 2001 omstreeks 13.50 uur de hoofdagent H. de vragen gesteld zoals verwoord in het verzoek ombudsman.
Omtrent vraag 1 verklaarde H. mij dat:
Hij zich kon herinneren dat mevrouw behoorlijk overstuur was en dat er mogelijk daardoor niet goed is gecommuniceerd.
Hij wel de mogelijkheid om aangifte te doen ter zake mishandeling, aan de orde heeft gesteld en dat daarbij de mogelijkheden aan mevrouw zijn uitgelegd, doch door haar toestand mogelijk niet goed tot haar was doorgedrongen.
Omtrent de achterlating van mevrouw, zij niet hulpbehoevend was, of dat toen duidelijk was geworden dat zij zich niet goed zou voelen en dat dit door haar emotionele toestand dat ook niet waarneembaar was.
Tijdens het voorval H. en zijn collega ook nog een zogenaamde prioriteit 1 melding kregen van de meldkamer, waardoor zij genoodzaakt waren daar weg te gaan naar de opdracht.
Omtrent vraag 2 verklaarde H. mij dat:
Hij geen toezeggingen gedaan had aan mevrouw.
Dit voorval gerapporteerd zou worden op de gebruikelijke wijze in het bedrijfsprocessensysteem van politie Haaglanden.
Vervolgens heb ik op donderdag 19 juli 2001 omstreeks 13.00 uur de hoofdagent Ha. de vragen gesteld zoals verwoord in het verzoek ombudsman.
Opgemerkt wordt dat betrokkene Ha. enige tijd op vakantie is geweest en derhalve pas op 19 juli 2001 kon worden gehoord.
Omtrent vraag 1 kon Ha. het volgende verklaren.
Hij zich kon herinneren dat mevrouw behoorlijk overstuur was en dat er mogelijk daardoor niet goed is gecommuniceerd.
Hij wel de mogelijkheid om aangifte te doen ter zake mishandeling, aan de orde is geweest en dat daarbij de mogelijkheden aan mevrouw zijn uitgelegd, doch door haar toestand mogelijk niet goed tot haar was doorgedrongen.
Omtrent de achterlating van mevrouw, zij niet hulpbehoevend was, of dat toen duidelijk was geworden dat zij zich niet goed zou voelen en dat dit door haar emotionele toestand dat ook niet waarneembaar was.
Tijdens het voorval kregen Ha. en H. ook nog een zogenaamde prioriteit 1 melding kregen van de meldkamer, waardoor zij genoodzaakt waren daar weg te gaan naar de opdracht.
Omtrent vraag 2 verklaarde Ha. mij dat:
Hij geen toezeggingen gedaan had aan mevrouw.
Dit voorval gerapporteerd zou worden op de gebruikelijke wijze in het bedrijfsprocessensysteem van politie Haaglanden.
Mijn conclusie luidt dan ook:
Dat de klaagster in de gelegenheid is gesteld om van het feit eventueel aangifte te doen bij de politie Q, dan wel elders bij een politiebureau. Dat uit de gedragingen, dan wel de gemoedstoestand van de klaagster op 11 juni 1999 niet viel op te maken dat zij zich niet goed zou voelen, dan wel dit kenbaar heeft gemaakt aan de betreffende verbalisanten en dat de verbalisanten haar derhalve niet zomaar op straat hadden achtergelaten. Dat de gebeurtenis van 11 juni 1999 zorgvuldig in het dagrapport is vermeld en dat de klaagster de mogelijkheid was geboden om over het voorval nadere informatie in te winnen bij de politie Q.
Door de klaagster wordt gesproken over de datum van 10 juni 1999, terwijl het dagrapport op 11 juni 1999 is opgemaakt. Tevens wordt in de rapportage van de Nationale ombudsman de datum van 10 juni 1999 weergegeven door de klaagster. Dit moet zijn 11 juni 1999. Dit is ambtshalve door mij vastgesteld middels de historische datagegevens van de centrale meldkamer van politie Haaglanden.
Inhoudelijk de rapportages gelezen, en de verklaringen gehoord, te hebben ben ik van mening dat de verbalisanten H. en Ha. ter plaatse juist hebben opgetreden."
13. Ten slotte was bij de reactie de rapportage gevoegd, die inspecteur van politie Le. van bureau Q op 4 januari 2000 had opgemaakt, naar aanleiding van de namens verzoekster op 27 september 1999 bij de korpschef van de politie Haaglanden ingediende klacht. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van binnengekomen klacht van mevrouw B., via het Justitieel Klachtenbureau (…), heb ik Le., inspecteur van politie Haaglanden, na daartoe bekomen opdracht een onderzoek ingesteld.
procedureel
Op 1 november 1999 klacht bij onderdeel binnengekomen.
Op 3 november 1999 is klacht ter hand gesteld van onderzoeker.
Op 12 november 1999 contact opgenomen met St., inspecteur van politie, (…) bureau X, aangezien de klacht betrekking heeft op het optreden van politiepersoneel van zowel bureau Q als bureau X.
Besloten wordt dat collega St. de klaagster B. zal uitnodigen.
Voor 19 november 1999 werd klaagster uitgenodigd, doch is niet verschenen.
Nieuwe uitnodiging verzonden voor 25 november 1999. Klaagster belde 5 minuten voor afgesproken tijdstip op dat zij zich ziek voelde. Met haar afgesproken dat zij ons zou bellen als ze weer beter was.
Klaagster belde rond 20 december 1999 dat zij kon komen.
Op 31 december 1999 werd een verklaring opgenomen door St. (…)
inhoudelijk
Uit onderzoek bleek dat bij het incident te Q de politieambtenaren Ha. en H. betrokken waren. Van hun bevindingen is destijds een registratie opgemaakt in het Genesys bedrijfsprocessysteem (…).
Uit deze registratie blijkt dat klaagster naar aanleiding van een incident bij de supermarkt Aldi (…) te Q hevig geëmotioneerd is geraakt. De ter plaatse gezonden politieambtenaren hebben getracht haar te kalmeren. Vervolgens hebben de ambtenaren een gesprek gehad met zowel klaagster als de bedrijfsleider. Kort na dit incident werden beiden ambtenaren wederom naar deze locatie gezonden voor een persoon die onwel zou zijn. Ter plaatse gekomen zien beiden dat het dezelfde vrouw is. Door de inmiddels ter plaatse gekomen verpleegkundige van GGD werd een gesprek met de vrouw gevoerd. De vrouw werd uiteindelijk door de GGD haar naar huis gebracht. De politieambtenaren hadden vervolgens aan het bureau genoemde registratie opgemaakt. Tevens staat in deze registratie vermeld dat beide ambtenaren in overleg met de wijkagent een gesprek aan zullen gaan met de Rayonmanager van de firma Aldi in verband met dit incident. (…)
Op vrijdag 17 december 1999 en dinsdag 4 januari 2000 hoorde ik in verband met bovenstaande Ha., agent van politie Haaglanden, werkzaam aan bureau Q. Na daartoe ingelicht te zijn verklaarde hij:
"Ik heb kennis genomen van de klacht en kan hier het volgende op antwoorden. Op die dag, vrijdag 11 juni 1999 reed ik mij samen met collega H. assistentiesurveillance. Wij werden naar de Aldi (..) gezonden alwaar een vrouw totaal overstuur zou zijn. Voor de Aldi troffen wij een vrouw aan die ons later opgaf te zijn genaamd B. Ik zag dat de vrouw overstuur was. Ik zag en hoorde dat zij kennelijk door de emoties, niet in staat was normaal te praten. Ik hoorde dat zij elk woord uitschreeuwde. Ik hoorde dat zij ons vertelde dat er in de Aldi problemen waren geweest. Zij deelde ons mee dat de caissière in haar tas had willen kijken. Dit had de vrouw niet toegestaan en vervolgens waren er problemen ontstaan, hetgeen uiteindelijk uitmondde in een handgemeen. De vrouw deelde ons mee dat zij een klap had gekregen van de caissière. Door deze gebeurtenissen was de vrouw erg overstuur geraakt. Wij trachten de vrouw tot rust te manen, door rustig met haar te praten en haar op haar gemak te stellen. Ik zag en hoorde echter dat dit geen resultaat had. Ik zag dat de vrouw terwijl wij haar aanspraken naar ons bleef schreeuwen. Ik hoorde dat zij tegen ons zei: U luistert niet naar mij. Ik ga een aanklacht indienen. Zij was op dat moment niet in staat onze woorden in zich op te nemen.
Hierop zijn wij in gezelschap van mevrouw B. de Aldi binnengegaan. Daar werden wij opgevangen door de bedrijfsleider van deze zaak. Wij zijn met z'n vieren een aparte ruimte van de Aldi binnengegaan. Daar hebben we getracht de zienswijze van de bedrijfsleider op het gebeuren te horen. Dit lukte echter maar ten dele, aangezien Mevrouw B. er voortdurend doorheen schreeuwde. De bedrijfsleider deelde ons onder meer mee dat wanneer klanten de Aldi betreden er een bord hangt waarop te lezen staat dat het winkelpersoneel het recht heeft om in de tassen te kijken. Op het moment dat klanten de zaak vervolgens betreden, conformeren zij zich aan deze afspraak. Ik kan mij niet herinneren of de bedrijfsleider mij heeft verteld of er enige aanleiding was om in de tas van de vrouw te kijken. Voorts deelde bedrijfsleider ons mee dat tijdens het handgemeen mevrouw B. de kraag van de (bedrijfs-) kleding van de caissière had gescheurd. Ik zag vanuit de ruimte waar wij ons bevonden, door een ruit, op een afstand van 2,5 meter bedoelde caissière zitten en zag dat de kraag aan de linkerzijde gescheurd was. Ondertussen bleef mevrouw B. maar schreeuwen. Ik hoorde dat zij onder ander riep: "Ik ben geen crimineel, zij hebben geen reden om in mijn tas te kijken!" Hierop trachtten wij in gesprek te komen met de caissière. Dit lukte niet. Enerzijds doordat B. bij voortduring onze aandacht vroeg en anderzijds omdat de caissière niet bij haar kassa weg kon. De bedrijfsleider trachtte nog een ander personeelslid de kassa te laten doen, hetgeen echter niet lukte. Hierop besloten wij samen met B. weer naar buiten te gaan.
Buiten hebben wij B. aangegeven wat de mogelijkheden waren met betrekking tot het doen van een eventuele aangifte ter zake van mishandeling. Gezien de emotionele toestand van B. was er geen gesprek met haar mogelijk. Derhalve hebben wij besloten ter plaatse geen aangifte op te nemen. Wij hebben haar toegezegd van het incident een rapport op te maken. Voorts hebben wij haar geadviseerd aangifte te komen doen als zij weer enigszins gekalmeerd was. Ik kan mij niet meer herinneren of de vrouw daarin toestemde. Op datzelfde moment kregen wij van de centralist van de politie meldkamer de dringende vraag of wij daar weg konden in verband een andere opdracht waarbij er ernstige problemen zouden zijn tussen een man en een vrouw. Nadat wij mevrouw B. dit medegedeeld hadden en haar nogmaals hadden gewezen op het doen van aangifte aan het bureau, hebben wij haar achtergelaten. Ik kan mij niet meer precies herinneren wat de gemoedstoestand van de vrouw op dat moment was, maar ik kan mij voorstellen dat zij nog steeds overstuur was.
Nadat wij de opdracht van de meldkamer hadden afgehandeld, werden wij door de centralist van de politiemeldkamer gezonden naar de (…) voor een persoon die onwel zou zijn. De GGD zou eveneens onderweg zijn voor deze persoon.
Ter plaatse gekomen zag ik mevrouw B. tegen de gevel van de Aldi leunen. Ik hoorde dat zij zei dat ze 'op' was. De inmiddels ter plaatse gekomen GGD hebben de vrouw onderzocht en een uitvoerig gesprek met haar gehad. Uiteindelijk is zij door de GGD naar huis gebracht.
Aan het bureau hebben wij een en ander gemuteerd in de registratie voorzien van het nummer (…).
Voor zover mij bekend heeft mevrouw B. geen aangifte meer gedaan."
Vervolgens hoorde ik H., hoofdagent van politie Haaglanden, werkzaam aan bureau Q. Hij verklaarde, nadat hij van de klacht en de reactie van Ha. had kennis genomen als volgt: "Ik kan mij volledig vinden in de verklaring van Ha. Ik heb hier niets aan toe te voegen of aan af te dingen."
Conclusie
Gezien vorenstaande blijkt dat politieambtenaren ter plaatse beide partijen hebben gehoord. Voorts hebben zij getracht meldster te kalmeren. Klaagster gaf aan op dat moment aangifte te willen doen van mishandeling (klap van de caissière). In verband met haar emotionele toestand was het niet mogelijk een goede aangifte op te nemen. Derhalve is zij verwezen naar het bureau, hetgeen overigens in dit soort situaties een gebruikelijke procedure is. Beide politieambtenaren bemanden op dat moment een assistentie surveillance eenheid die voor noodhulp meldingen wordt ingezet.
Ik wil hierbij opmerken dat klaagster destijds aangaf, aangifte te willen doen van mishandeling, terwijl zij thans in haar klacht aangeeft dat zij aangifte wenste te doen van discriminatie. Tot op heden heeft klaagster nog geen aangifte gedaan.
Bovenstaande overziend, kan ik niet anders concluderen dat de betrokken politieambtenaren zorgvuldig hebben gehandeld."
D. Reactie verzoekster
Op 8 november 2001 ontving de Nationale ombudsman de reactie van verzoekster op het standpunt van de korpsbeheerder. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Omtrent de zaak met politieambtenaren X.
a: Ik was niet 'verward'. Ik was ziek en verdrietig. HOE KON IK SCHREEUWEN?
b: Hoe kon ik naar schone kleding vragen terwijl ik mijn adres niet bekend wilde maken?
c: Het bezoek in mijn woning heeft plaatsgevonden NADAT de psycholoog had verklaard dat ik wel 'helder' was en dat ik wel naar huis kon.
Ze konden mijn adres te komen weten, simpelweg door mij naar huis te nemen.
d: Ik heb GEZIEN dat in mijn papieren werd gezocht juist omdat een paar documenten (namelijk ziekenfondspapieren) niet meer in een specifieke la lagen maar in het zicht, op de commode.
e: Waarom was het nodig te verifiëren, zonder mijn aanwezigheid, of mijn huis afgesloten was VLAK voor dat ik eindelijk naar huis mocht??
f: Welke wet geeft een politieambtenaar het recht om in de privé papieren van een ziek en verdrietig iemand te gaan zoeken, in zijn afwezigheid, voordat die iemand, voor een of andere reden officieel 'verdacht' wordt verklaard? Had dat niet kunnen gebeuren in mijn aanwezigheid toen ze mij thuis hadden gebracht?
(…)
- Deze politieambtenaren hebben mij niet naar het politiebureau verwezen voor het doen van aangifte. Kern van het probleem was dat ik het niet mocht.
- De politieambtenaren hebben mij beloofd 'schriftelijk op de hoogte te houden' als antwoord op mijn reactie toen ik van hun hoorde dat geen aangifte op het politiebureau nodig was. Mijn reactie was; 'maar ik wil en ik moet aangifte doen. Zo iets ernstig kan niet gebeuren zonder enige vervolging!'
(…)
- 'ik kan die vreemde talen niet uitstaan' was gezegd door de mannelijke ambtenaar, eigenlijk de enige die later een beetje menselijkheid toonde.
- Ik heb mijn naam en adres bekend gemaakt rond 18 H. (Ik was gehouden van ca. 13 H tot na 23 H.
- Ik heb herhaaldelijk gezegd tegen dezelfde ambtenaren die mij in de auto naar het politiebureau hadden genomen: 'dat ik, door mijn ziekte niet lang in een bepaalde lichamelijke houding kon zitten - Dat ik door zo lang te zitten makkelijk een trombose kon krijgen - Dat ik door de kou, de natte kleding en de zwakheid een ergernis van de symptomen van mijn ziekte kon krijgen, onder andere artritis en zenuwontsteking.
Met de psycholoog heb ik ook gepraat over mijn ziekte en het feit dat ik me zo ziek voelde.
Ik heb ook verteld dat ik medicijnen op een bepaalde tijd (18 H) moest nemen.
Ik was bewust van de tijd (uur) door dit aan de psycholoog te vragen."
E. verklaring betrokken ambtenaaR Ha.
In het kader van het onderzoek heeft betrokken ambtenaar Ha. op 14 november 2001 tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman telefonisch de volgende verklaring afgelegd:
"De bewuste dag heb ik B. aangegeven dat zij aangifte kon doen op het politiebureau te Q. Ze was op dat moment té emotioneel om ter plaatse de aangifte op te nemen. Bovendien reed ik op een noodhulp-surveillance en dan is het ook niet gebruikelijk om zwaardere aangiften ter plekke op te nemen. Je moet altijd beschikbaar zijn voor noodhulp. De aangifte van B. was te gecompliceerd om ter plekke op te nemen.
Of onze verwijzing naar het politiebureau bij B. is overgekomen weet ik niet. Ze was zo aan het schreeuwen. Ze gaf je niet de kans om uit te praten. Ik weet dat wij haar meerdere malen hebben verwezen naar het bureau in Q. We hebben daar geen adres bij gegeven. Met die toezegging om een rapport op te maken hebben wij bedoeld aan te geven dat er door ons een mutatie van het voorval zou worden opgemaakt. Onze ervaring is dat mensen het woord mutatie niet kennen, dus noemen wij dat vaak een rapport. We hebben geen toezegging gedaan dat we iets naar haar huis zouden sturen. We hebben wel uitleg gegeven over de procedure die volgt op het doen van aangifte: dat ze dan van de zaak op de hoogte wordt gehouden. Misschien heeft ze het verkeerd begrepen.
Het was voor ons de eerste keer dat we haar die dag aantroffen niet duidelijk dat zij zich lichamelijk niet goed voelde. Dat heeft ze ook niet kenbaar gemaakt. Wij kregen op een gegeven moment een nieuwe melding waarop we zijn weggegaan. Terwijl we bezig waren met die nieuwe melding kregen we weer een melding binnen. We troffen toen B. voor de tweede maal aan. Dit keer in een hele andere toestand dan de eerste keer, toen ze vooral boos was. Nu was ze heel verdrietig. We hebben vooral getracht haar te kalmeren. Er was kennelijk in onze afwezigheid al een ambulance gebeld. We hebben niet meer over de aangifte gesproken. We hadden de indruk dat we dat de eerste keer voldoende duidelijk hadden gemaakt."
F. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR m.
In het kader van het onderzoek heeft betrokken ambtenaar M. op 14 november 2001 tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman telefonisch de volgende verklaring afgelegd:
"Ik herinner mij het voorval niet al te goed meer. Ik was ten tijde van de gebeurtenis surveillant en aanwezig op het politiebureau. Wat ik nog weet is dat ik B. in het politiebureau zag zitten. Ze was in de war en stonk naar urine. Ik weet niet meer waarom ze aan het bureau zat. Omdat ze zo in de war was ontstond de idee om te gaan kijken in haar huis. Misschien was er iets geks aan de hand, waar ze zo overstuur van was geraakt. Iemand kwam met een adres. Ik weet niet hoe ze er aan kwamen. Ze zou mogelijk wonen op de (…). Het nummer was onbekend. Met collega Sp. ben ik daar naar toe gereden. We zagen op de (…) een voordeur wijd openstaan. Ik meen me te herinneren dat de sleutels in de voordeur zaten. Ik heb in de woning in alle kamers gekeken of ik iets of iemand aantrof. Ik trof niets aan. Er stonden allemaal dozen. Ik kreeg de indruk dat B. aan het verhuizen was. In de dozen zag ik ook kleding. De dozen stonden allemaal open. Ik dacht (uit eigen initiatief), ik neem wat kleding mee voor B. Ze zat op het bureau met natte kleding en ze stonk naar urine. Ik dacht dat ik haar hiermee een plezier zou kunnen doen. Ik greep wat kleding uit een van de dozen. Ik heb niet in een kast gezeten. Misschien heb ik een onderbroek uit een la gepakt. Ik heb in ieder geval geen moeite hoeven doen om de kleding te vinden. Ik heb niet naar papieren gezocht. Misschien mijn collega. Het was wél de bedoeling, naast de controle of er misschien iets aan de hand was, om vast te stellen of B. daadwerkelijk in dit huis woonde. Volgens mij hebben wij ook nog buiten met mensen gesproken. Volgens mij vertelde de mensen op straat dat de vrouw die daar woonde voldeed aan het door ons opgegeven signalement. B. was erg blij toen ik haar op het bureau de schone kleding overhandigde. Ik kan u niet vertellen of B. medicijnen gebruikte."
G. NADERE REACTIE KORPSBEHEERDER
1. Bij brief van 10 december 2001 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:
“Kunt u met betrekking tot het voorval op 12 juni 1999 aangeven wat de exacte (voor zover mogelijk) tijdstippen waren van de volgende gebeurtenissen:
- de melding dat er een verward persoon op straat lag;
- het ter plaatste komen van de betrokken ambtenaren F. en D.;
- de opgave door verzoekster van haar naam en adres;
- de komst van de psychiater die verzoekster heeft onderzocht;
- het ophalen van de kleding van verzoekster;
- het naar huis brengen van verzoekster.
Ten slotte verzoek ik u ten aanzien van de gebeurtenis op 12 juni 1999 te reageren op het standpunt van verzoekster dat zij, alvorens zij werd overgebracht naar het politiebureau, kenbaar heeft gemaakt dat zij niet wenste te worden overgebracht.”
2. Bij brief van 27 februari 2002 liet de korpsbeheerder in reactie op deze vragen weten dat hij had kennisgenomen van een brief van de chef van bureau X van 21 december 2001 en dat hij zich met de inhoud daarvan kon verenigen. In deze brief van 21 december 2001 staat onder meer het volgende vermeld:
"Met betrekking tot het voorval op 12 juni 1999 heb ik getracht de gevraagde tijdstippen te achterhalen. Uit informatie bij de centrale meldkamer van de regiopolitie Haaglanden is mij gebleken dat de gegevens uit het flexibel meldkamer systeem (f.m.s.) niet langer dan ca. 6 weken bewaard blijven. Gegevens van 12 juni 1999 zijn derhalve niet meer aanwezig. Uit het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Haaglanden (genesys) blijkt dat de betreffende mutatie die dag om 22.00 uur is aangemaakt. Voorts blijkt uit deze mutatie dat betrokkene omstreeks 22.17 uur naar het bureau belde, hoogstwaarschijnlijk vanuit haar woning. Bij informatie bij de Riagg (…) bleek dat een aantal tijdstippen geregistreerd waren.
1. het tijdstip van de melding is niet exact te achterhalen. De betrokken ambtenaren hebben om 15.00 uur hun dienst aangevangen. In de eerder door F. afgelegde verklaring wordt gesproken over "in de loop van de middag".
2. het tijdstip van het ter plaatse komen is niet meer vast te stellen. Gezien de aard van de melding is het aannemelijk dat dit tijdstip niet meer dan 10 minuten na het tijdstip van de melding is gelegen.
3. ook het tijdstip van het plaatsen in een politiecel is niet vast te stellen. Hierbij dien ik op te merken dat betrokkene niet in een cel is ingesloten doch in het zogenaamd passantenverblijf. Blijkens de door betrokkene gegeven toelichting op haar klacht heeft zij verzocht of de deur open mocht blijven, hetgeen vervolgens werd toegestaan. Uit de zogenaamde Hotel module van het bedrijfsprocessensysteem blijkt dat betrokkene hierin niet is ingevoerd. Kennelijk is hiermee gewacht omdat de naam van betrokkene niet bekend was omdat zij die niet wilde of kon geven.
4. ook het tijdstip dat betrokkene haar naam heeft opgegeven is niet bekend. Uit de door betrokkene gegeven toelichting op haar klacht blijkt dat dit is gebeurd nadat een medewerker van de Riagg ter plaatse was gekomen. Hij kon haar bewegen haar naam op te geven.
5. Blijkens ingewonnen informatie bij de Riagg (…) is de melding aldaar om 19.00 uur ontvangen. Hierop is een zogenaamde voorwacht (dhr. R.) naar bureau X gekomen en om 19.30 uur gearriveerd. Na een gesprek met betrokkene achtte hij het wenselijk haar door een psychiater te laten beoordelen. Hierop is de psychiater (Le.) naar bureau X gekomen. In afwachting van zijn komst heeft betrokkene om schone kleding gevraagd, die vervolgens opgehaald is in de woning van betrokkene.
Blijkens informatie van de Riagg (…) is hun onderzoek om 20.45 uur die dag beëindigd.
6. het tijdstip van naar huis brengen is niet exact vast te stellen. Dit moet in ieder geval zijn gelegen na 20.45 uur en voor 22.17 uur.
Met betrekking tot het standpunt van betrokkene dat zij kenbaar heeft gemaakt dat zij niet wenste te worden overgebracht naar het politiebureau verwijs ik naar de door F. afgelegde verklaring. Zij verklaart dat betrokkene duidelijk verward was en er niet met haar viel te converseren. Vervolgens is zij in het kader van de hulpverlening meegenomen naar het politiebureau te X."
h. Nadere reactie verzoekster
Op 6 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een nadere reactie van verzoekster. Haar reactie luidt onder meer als volgt:
"Ik was wel rond 13 uur naar het politiebureau gebracht. Later kwam een ambtenaar van de RIAGG, namelijk een assistent van een psychiater, en nog later kwam de psychiater zelf.
Ik ben in staat een goede beschrijving (te geven; N.o.) van de ruimte waar ik verbleef (ik zou hem makkelijk herkennen). Dat het een "passantenverblijf" wordt genoemd, neemt niet weg dat ik uren lang op een plankje (geen stoel) had gezeten, ondanks het feit dat ik herhaaldelijk liet weten dat zo een lichamelijk (verhouding) schadelijk was voor mijn gezondheid.
(…)
Het is wel juist dat ik mijn naam niet aan de assistent van de psychiater had gegeven, maar aan de psychiater zelf. Alleen mijn naam, en niet mijn adres. Ik zei: "Als ze mijn adres willen weten, brengen ze me gewoon naar huis." Ik had hem ook verteld over mijn ziekte en de medicijnen die ik gebruikte (onder andere prednison), en vooral over de bloedverdunners die op regelmatige tijd moesten worden genomen. Het was hem wel duidelijk dat ik in een staat van perfecte helderheid was. Wel dachten beiden van ons dat ik, in plaats van een psychiater of een maatschappelijk werker, vrienden en kennissen naast me nodig had.
IK HEB NOOIT VOOR SCHONE KLEDING GEVRAAGD. HOE KUNNEN ZE DAT ZEGGEN TERWIJL ZE OOK ZEGGEN DAT IK MIJN ADRES WEIGERDE TE LATEN WETEN? (wat juist is).
(…)
Nogmaals: de oorsprong van het hele probleem ligt in het feit dat de politieambtenaren duidelijk en vastberaden beweerden dat een aangifte ONNODIG was. Dat ik niet naar het politiebureau hoefde te gaan."
(…)
Ik had wel gezegd dat ik ziek was, dat ik niet goed kon ademen, en dat ik me helemaal niet goed voelde.
(…)
Ondanks de emotionele shock waaronder ik me op dat moment was, bleef ik, dankzij mijn opvoeding, mijn opleiding en een gezond psychologisch evenwicht, helemaal beleefd en helder.
(…)
DE PSYCHIATER HAD VERKLAARD DAT IK NAAR HUIS NOG EN DAT IK IN STAAT WAS IN MIJN EIGEN WONING TE BLIJVEN. HOE KONDEN ZIJ BLIJVEN DENKEN DAT IK IN DE WAR WAS??
Ze moesten mij terug naar huis nemen en zonodig iets checken in mijn aanwezigheid.
(…)
Ja, ik was blij om schone kleding te hebben, maar er wordt vergeten te zeggen hoe ik geschrokken was toen ze mij de sleutels van mijn eigen huis had gegeven."
I. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR D.
In het kader van het onderzoek heeft betrokken ambtenaar D. op 23 april 2002 tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman telefonisch de volgende verklaring afgelegd:
"Ik kan me het voorval op 12 juni 1999 nog goed herinneren. We hadden een melding binnengekregen dat er een vrouw op straat lag. We gingen ter plaatse en zagen B. daar liggen. Ze was totáál in de war. Er stonden allemaal buurtbewoners om haar heen met “hun handen in het haar”. Ze wisten niet wat ze met haar aan moesten. Het was een zielig hoopje mens. We konden (ik en collega F.) haar niet aan haar lot overlaten. We hebben gedacht er goed aan te doen om haar - in het kader van de hulpverlening - naar het bureau mee te nemen. Dat ze nu bij de Nationale ombudsman een klacht heeft ingediend raakt me wel. We hebben echt ons best voor haar gedaan.
Op het bureau hebben we de zorg voor B. aan de wachtcommandant overgedragen. Dat was volgens mij de heer Ds.; die is helaas overleden. B. maakte op het bureau ook al snel duidelijk dat ze niet met mij wilde praten. Ze wilde alleen met een vrouwelijke collega spreken. Dat was collega M.
B. werd niet in een cel geplaatst, maar in een passantenkamer. Dit is een kamer met een bankje dat goed schoon te houden is. B. zat onder de urine en we vonden het onfris om haar op een stoffen stoel te zetten, dus vandaar de keuze voor de passantenkamer. De kamer bleef open en B. werd geen moment alleen gelaten. Er bleef constant een collega bij haar. Er hebben zich meerdere collega's ontfermd over B.
Samen met een aantal collega's hebben we geprobeerd om de identiteit van B. te achterhalen: wie is deze vrouw, wat is er aan de hand? Dat waren de vragen die ons bezighielden.
Uit humane overwegingen wilden wij achter de gegevens van deze vrouw komen. We wilden weten wie zij was en waar ze woonde. Dan konden we droge kleding voor haar regelen. Daar hielden we ons mee bezig. U vraagt mij of ze arrestantenkleding heeft gekregen. Ik kan mij alleen herinneren dat we zo snel mogelijk haar eigen kleding wilden ophalen.
Voor B. werd intussen een RIAGG-psychiater opgeroepen.
U vraagt mij of er een indicatie was om er een arts bij te halen. Niet dat ik me kan herinneren. Ik weet dat B. een hoopje ellende was. Het leek niet of ze ziek was. Ze gaf aan dat ze verward was. Daarop werd besloten om er een RIAGG-psychiater bij te halen. Ze heeft niet aangegeven dat ze medicijnen nodig had of een arts. Als we denken dat iemand een arts nodig heeft, dan halen we die er altijd bij.
U vraagt mij of ik mij kan herinneren hoe laat de melding binnenkwam dat B. op straat lag. Het is lang geleden, ik weet dat allemaal niet precies meer. Ik denk zo rond het middaguur.
U vraagt mij wanneer de RIAGG-arts B. heeft bezocht. Het duurt in z'n algemeenheid altijd erg lang voordat er iemand langskomt, tot ergernis van de politie. Volgens mij is B. weggegaan nadat zij door de RIAGG-arts beoordeeld was. Ik weet dat mijn dienst erop zat rond half 11. Toen was B. al weg.
In mijn herinnering waren de (adres)gegevens over B. bekend op het moment dat de RIAGG-arts haar beoordeeld had. Ze kon dus na de beoordeling naar huis. Wanneer de adresgegevens precies bekend werden weet ik ook niet meer.
U vraagt mij te reageren op het laatste klachtonderdeel. Iemand zou gezegd hebben “ik kan die vreemde talen niet uitstaan”. Ik kan me dit niet herinneren. Zo zit ik ook helemaal niet in elkaar. Ik herinner me alleen dat B. in een vreemde taal sprak toen we haar aantroffen en dat we haar niet konden verstaan. Daarom konden we ook niet achter haar gegevens komen.
Ik wil graag kwijt dat wij heel erg ons best hebben gedaan om B. te helpen. Ik ben niet alleen politieagent geworden om boetes uit te schrijven, maar ook om mensen zoals B. te helpen. Dat ze een klacht indient is wel erg ontmoedigend."
J. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR F.
In het kader van het onderzoek heeft betrokken ambtenaar F. op 24 april 2002 tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman telefonisch de volgende verklaring afgelegd:
“Het is lang geleden, ik kan het me niet goed meer herinneren. Wat ik nog weet is dat mevrouw B. onder de urine zat en zeer verward was. Wij hebben haar in een ophoudkamer geplaatst met de deur open. B. was aan het schreeuwen in een vreemde taal, niemand kon haar verstaan. Door wachtcommandant de heer Ds. werd een RIAGG-arts ingeschakeld.
B. was niet ziek, ze was verward. Er was geen indicatie dat B. medicijnen of een arts nodig gehad zou hebben.
Ik weet zeker dat we direct kleding van het arrestantenhuis hebben gehaald. Dit hebben we aan B. aangeboden. Ik weet niet of ze deze kleding ook heeft aangetrokken.
Later heeft collega M. kleding vanuit het huis van B. opgehaald. Daar was B. erg boos over. Volgens mij was dat het moment dat ze weer Nederlands ging praten, en we haar konden verstaan. Dit was ook het moment dat de RIAGG-arts aanwezig was. Toen kwam ze tot rust en begon ze normaal te praten. Volgens mij heeft ze toen de sleutel van haar huis aan M. gegeven.
Hoe lang het heeft geduurd voordat we haar gegevens hadden, of voordat de RIAGG-arts kwam, weet ik niet. Het duurde wel erg lang.
Dat B. zonder schoenen in de passantenkamer zat, is heel normaal, want je mag je schoenen niet aanhouden. Dat staat in het huishoudelijk reglement.
Ik kan me niet herinneren dat er gezegd zou zijn `ik kan die vreemde talen niet uitstaan'. Zo zitten mijn collega D. en ik absoluut niet in elkaar.”
Achtergrond
1. Wetboek van strafvordering (Sv)
Artikel 161:
"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."
Artikel 163:
"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht."
2. Politiewet 1993
Artikel 2:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
Artikel 8, lid 2:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."
3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 1, lid 4:
“In dit besluit wordt onder ingeslotene verstaan degene die rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Onder ingeslotene wordt mede verstaan degene die ten behoeve van de hulpverlening aan hem op het politie- of brigadebureau is ondergebracht.”
Artikel 24:
“1. De ambtenaar draagt er zorg voor personen met lichte verwondingen, ziekteverschijnselen en personen ten aanzien van wie twijfel op dit punt bestaat, de weg te wijzen naar een huisarts of naar een E.H.B.O.-afdeling van een ziekenhuis. Indien dat noodzakelijk is, verleent de ambtenaar bemiddeling bij het verkrijgen van passend vervoer.
2. De ambtenaar draagt er zorg voor dat personen met ernstige verwondingen en bewustelozen, waaronder mede worden verstaan personen die niet wekbaar of niet aanspreekbaar zijn, per ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd. De gegevens omtrent aard en omstandigheden van de gebeurtenis die tot de ziektetoestand heeft geleid, alsmede de op de persoon aangetroffen medische gegevens en geneesmiddelen, worden door hem ter beschikking van de medische hulpverleners gesteld.”
Artikel 25:
“1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.
2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
3. Voor personen als bedoeld in het eerste lid, van wie bekend is dat zij geestelijk gestoord zijn of die geestelijk gestoord lijken, waarschuwt de ambtenaar de arts, nadat zo mogelijk getracht is contact te zoeken met de eigen huisarts.”
In de Nota van Toelichting bij voornoemd artikel staat onder meer het volgende vermeld:
"Het bepaalde in het eerste lid van artikel 25 dient alleen ter beëindiging van het genoemde gevaar. De zorgverplichting uit het eerste lid, gecombineerd met het bepaalde in het tweede lid strekt ertoe dat de in het eerste lid bedoelde personen zoveel mogelijk aan hun eigen zorgkader worden overgedragen. Uiteraard voor zover de omstandigheden zulks toelaten. De ambtenaar zal (…) pas behoeven handelen indien hij van oordeel is dat optreden ten aanzien van personen in verband met hun gezondheidstoestand ter bescherming van henzelf geboden is. Bij `zorgkader' moet gedacht worden aan huisgenoten, familie, kennissen, of zo nodig medische of sociale instelling. Indien het niet mogelijk is een persoon aan zijn eigen zorgkader over te dragen, biedt het tweede lid de mogelijkheid om personen in het kader van de hulpverlening op het politie- of brigadebureau onder te brengen. Aangezien de personen aan wie de politie hulp verleent niet onder het regime van het Wetboek van Strafrecht vallen, moet de ambtenaar bij het contact met deze personen uitgaan van de eigen wil van deze personen. Indien duidelijk is dat een persoon aan wie hulp wordt verleend niet mee wil naar het politie- of brigadebureau, is het niet mogelijk deze persoon tegen zijn wil onder te brengen op het politie- of brigadebureau.”
Artikel 32:
"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.
2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.
3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee."
4. Grondwet
Artikel 12:
"1. Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
2. Voor het binnentreden overeenkomstig het voorgaande lid zijn voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen. Aan de bewoner wordt een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt.”
Artikel 15:
“1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen.
2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.
3. De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.
4. Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.”
5. Algemene wet op het binnentreden
Artikel 2:
“1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
2. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast.
3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.”