Verzoeker klaagt erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Zeeland bij een technisch onderzoek op 31 mei 1999 schade heeft veroorzaakt aan zijn bromfiets.
Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Zeeland de aan zijn bromfiets veroorzaakte schade niet heeft vergoed.
Beoordeling
I. Bevindingen
1. Op 25 mei 1999 was verzoeker als bestuurder van een bromfiets betrokken bij een aanrijding met een auto in de bebouwde kom van O. De bromfiets werd daarbij zwaar beschadigd aan de voorzijde: stuur, voorvork en beplating waren vernield.
Bij verhoor door de politie verklaarde verzoeker onder meer dat hij 70 à 80 km/uur dan wel 55 à 60 km/uur had gereden en dat de bromfiets waarop hij reed ongeveer 90 km/uur kan rijden.
2. Op 31 mei 1999 voerde politieambtenaar N., technisch verkeersspecialist bij het regionale politiekorps Zeeland, een onderzoek uit naar de technische staat van het voertuig waarmee verzoeker had gereden. Op de rollentestbank werd een groter dan toegestaan motorvermogen gemeten. Dat was aanleiding om onderdelen in beslag te nemen die afweken van die welke oorspronkelijk door de fabrikant waren aangebracht en die dus niet aanwezig waren ten tijde van de type-goedkeuring, namelijk de carburateur en de uitlaat. Om deze te kunnen demonteren werden (ook) andere onderdelen verwijderd, zoals de beplating met buddyseat rondom de motor. Volgens de gemachtigde van verzoeker zijn deze in een hoek op een stapel gegooid. N. heeft daarover genoteerd dat losse stukken die niet in beslag werden genomen, zijn verpakt in een plastic zak met de bedoeling deze met de restanten van de bromfiets terug te geven aan verzoeker.
Deze teruggave heeft niet lang daarna, waarschijnlijk enkele dagen, later plaatsgevonden.
3. Aan verzoeker zijn ter voorkoming van strafvervolging (transactie)voorwaarden gesteld, waaronder afstand van de in beslag genomen bromfietsonderdelen. Hij heeft aan deze voorwaarden voldaan.
4. Verzoekers moeder heeft zich bij het regionale politiekorps Zeeland beklaagd over het toebrengen van onnodig veel schade aan de bromfiets door ondeskundig en onzorgvuldig handelen van de betrokken politieambtenaar. Na een bemiddelingsronde die niet succesvol was, heeft de korpsbeheerder deze klacht op 5 oktober 2000 niet gegrond verklaard conform het advies van de Commissie voor de politieklachten.
5. De gemachtigde van verzoeker stelt dat de bromfiets niet vakkundig is gedemonteerd maar is gesloopt. Zij beroept zich in dit verband op de volgende passage uit een rapport dat een schade-expert - kennelijk in verband met een mogelijke uitkering door een verzekeraar - heeft opgesteld: ”Voertuig is totaal verloren gegaan mede door de inspanningen van de Politie te O. (…) daar is het voertuig totaal gedemonteerd en zijn de uitlaat en de originele carburateur verdwenen.”
6. Betrokken ambtenaar N., distantieerde zich van deze kritiek en heeft naar aanleiding van verzoekers klacht uiteengezet waarom het noodzakelijk was geweest om plaatwerk te verwijderen. Hij schreef dat hij zorgvuldig is omgegaan met de gedemonteerde platen. N.'s teamleider vermeldt in een op ambtseed opgemaakt rapport dat N. bij hem bekend is als een zeer vakbekwaam, serieus en integer medewerker.
De korpsbeheerder achtte het niet aannemelijk dat extra schade is veroorzaakt door ondeskundig en onzorgvuldig demonteren van de bromfiets.
II. Beoordeling
Ten aanzien van het toebrengen van schade aan de bromfiets
1. De klacht van verzoeker betreft schade die het gevolg zou zijn van onzorgvuldig verwijderen van onderdelen van de bromfiets door de politie. De Nationale ombudsman behandelt eerst de grondslag van dat politieoptreden.
De aanrijding op 25 mei 1999 is voor de regiopolitie Zeeland aanleiding geweest om de bromfiets van verzoeker te onderwerpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 160, vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994 (zie achtergrond, onder 1.). Blijkens zijn proces-verbaal constateerde politieambtenaar N. dat het voertuig een gele plaat had en dat de door de constructie bepaalde maximumsnelheid 45 km/uur bedroeg. Bij een test op de rollenbank werd een groter dan toegestaan vermogen gemeten, dat met een vaste rekenmethode werd herleid tot een constructiesnelheid van meer dan 75 km/uur. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie op deze gegevens een redelijk vermoeden kon baseren van overtreding van artikel 5.6.8, eerste lid van het Voertuigreglement (zie achtergrond, onder 2.) en dat ook aan overige wettelijke vereisten voor inbeslagneming van de bromfiets was voldaan.
2. De wijze waarop van deze bevoegdheid tot inbeslagneming gebruik mag worden gemaakt bij opgevoerde bromfietsen als waarvan hier sprake is, is gereguleerd in een aanwijzing van het College van procureurs-generaal (zie achtergrond, onder 3.). Daarin wordt onderscheiden tussen gevallen waarin geen inbeslagneming plaats vindt, gevallen waarin het voertuig wordt in beslag genomen en gevallen waarin alleen die onderdelen van het voertuig worden in beslag genomen die niet tot het originele, goedgekeurde model behoren maar later zijn aangebracht en het motorvermogen vergroten. Door niet inbeslagneming van de gehele bromfiets voor te schrijven, maar gebruik van dit dwangmiddel te beperken tot de onderdelen die - kort gezegd - maken dat het voertuig niet aan alle voorschriften voldoet, heeft het openbaar ministerie recht gedaan aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze benadering heeft de instemming van de Nationale ombudsman. Datzelfde geldt voor de politie wanneer zij in overeenstemming met de aanwijzing onderdelen van een opgevoerde bromfiets in beslag neemt. De keerzijde van tot enkele onderdelen beperkte inbeslagneming is dat bij verwijdering daarvan schade aan de bromfiets kan ontstaan; dat moet worden aanvaard.
3. In het geval van verzoeker heeft de politie zich aan de aanwijzing gehouden en alleen de carburateur en de uitlaat in beslag genomen. Ze moesten daartoe worden gedemonteerd. Politieambtenaar N. heeft beschreven hoe hij daarbij te werk is gegaan. Mede gelet op diens verklaring acht de Nationale ombudsman het alleszins aannemelijk dat dit niet mogelijk was zonder aan de bromfiets - die door de aanrijding al flinke schade had opgelopen - verdere schade toe te brengen.
In zoverre is het optreden van de politie behoorlijk.
4. Verzoeker en korpsbeheerder verschillen van mening over de vraag of de politie voldoende zorgvuldig te werk is gegaan en of meer schade is toegebracht dan onvermijdelijk was.
Het oordeel van de schade-expert kan in dit geval niet de doorslag geven, nu deze niet specificeert of en in hoeverre het totaal verloren gaan van de bromfiets, zoals de expert de schade aanduidt, moet worden toegeschreven aan onoordeelkundig politieoptreden, terwijl vast staat dat er (ook) andere oorzaken zijn: de aanrijding, de inbeslagneming van carburateur en uitlaat en het verwijderen van onderdelen van de bromfiets om die inbeslagneming mogelijk te maken. Nu ook overigens informatie ontbreekt op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.
Ten aanzien van de klacht over de schadevergoeding
In het oordeel van de korpsbeheerder dat hij de klacht ongegrond acht, ligt een afwijzing van verzoekers verzoek om schadevergoeding besloten. In verband met de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman waar het besluiten inzake schadevergoeding betreft die aan de burgerlijke rechter kunnen worden voorgelegd, is hier slechts aan de orde de vraag of de aanspraak van verzoeker zo evident juist is dat het regionale politiekorps niet in redelijkheid het verzoek om schadevergoeding heeft kunnen afwijzen (zie achtergrond, onder 4.).
Uit het bovenstaande volgt dat geenszins vast staat dat schade is ontstaan als gevolg van onrechtmatig handelen van de politie. De aanspraak van verzoeker kan daarom niet als evident juist worden aangemerkt.
De gedraging is in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond voor zover deze de beslissing op het verzoek om schadevergoeding betreft. De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel voor zover de klacht het ondeskundig en onzorgvuldig verwijderen van onderdelen van de bromfiets betreft.
Onderzoek
Op 2 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift dat door mevrouw Hm te X werd ingediend namens haar toen minderjarige zoon, de heer H. te X, inhoudende een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland. De Nationale ombudsman kon deze klacht niet direct in behandeling nemen, omdat de klacht niet eerst aan het regionale politiekorps Zeeland was voorgelegd. Nadat aan het kenbaarheidsvereiste was voldaan, stelde de Nationale ombudsman op 17 augustus 2000 alsnog een onderzoek in naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg).
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. De registratieset betreffende een aanrijding op 25 mei 1999 waarbij verzoeker betrokken was, alsmede processen-verbaal van verhoor van verzoeker en getuigen en een mutatie van dezelfde datum.
2. Een proces-verbaal van technisch onderzoek, gedateerd 2 juni 1999, opgemaakt door politieambtenaar N.
3. Een beschrijving van de gang van zaken rond het technisch onderzoek, op 30 november opgesteld door N. in het kader van het onderzoek naar de namens verzoeker bij de politie ingediende klacht.
4. Een rapport waarin een teamleider van de regiopolitie verslag doet van een bemiddelingsgesprek dat hij op 2 december 1999 voerde met mevrouw Hm (moeder van verzoeker) in aanwezigheid van verzoeker en waarin hij kort ingaat op een gesprek dat hij daarna met N. had.
5. Een brief van 11 september 2000 waarin N. reageert op de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht.
6. Het standpunt van de korpsbeheerder van de regiopolitie Zeeland aangaande de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht. In de betreffende brief van 13 oktober 2000 verwijst de korpsbeheerder naar de (bijgevoegde) brief waarin hij mevrouw Hm meedeelde dat hij haar aan de politie voorgelegde klacht niet gegrond acht. Dit oordeel is conform het (eveneens bijgevoegde) advies van de Commissie voor de politieklachten.
7. Een brief gedateerd 14 augustus 2001 van mevrouw Hm met bijlage waarin zij aan de hand van de op 30 november 1999 door N. opgestelde beschrijving aangeeft op welke punten zij het niet eens is met diens beschrijving van het technisch onderzoek.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
1. Wegenverkeerswet 1994
Artikel 160, vierde lid:
“De in artikel 159 bedoelde personen (daartoe behoren onder meer politieambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak; N.o.) zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren (…)”.
2. Voertuigreglement
Besluit van 16 juni 1994, houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994, Stb. 1994, 450, tekst zoals deze luidde tot 22 september 1999.
Artikel 5.6.8, eerste lid:
“Bromfietsen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van ten hoogste 45 km/h, moeten bij voortduring blijven voldoen aan deze door de constructie bepaalde maximum snelheid.”
3. Aanwijzing voor het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van de bepalingen betreffende de maximumconstructiesnelheid voor brom- en snorfietsen
Aanwijzing van 17 april 1998 van het College van procureurs-generaal, Stcrt. 1998, 73.
“…Inbeslagneming
Indien bij het meten van de maximumsnelheid met behulp van de rollentestbank wordt geconstateerd dat niet bij voortduring wordt voldaan aan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid geldt het beleid ten aanzien van inbeslagneming van (onderdelen van) opgevoerde brom- en snorfietsen zoals in het als bijlage 2 bij deze aanwijzing gevoegde schema is aangegeven…”
In het gedeelte van dit schema dat ziet op bromfietsen met gele plaat, behorend tot een goedgekeurd type, staat onder meer het volgende:
“ >75 km/h (bromfiets)
overtreding 5.6.8, lid 1 Voertuigreglement
proces-verbaal
inbeslagneming onderdelen “
4. Beleid van de Nationale ombudsman bij de beoordeling van besluiten van bestuursorganen op verzoeken om schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman er vanuit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.