2002/267

Rapport

Verzoekster klaagt over de wijze waarop raadsonderzoekers van de vestiging Eindhoven van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid, haar hebben bejegend tijdens de met haar gevoerde gesprekken in het kader van een bij brief van 27 april 1999 door de rechtbank aan de Raad opgedragen onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen haar ex-echtgenoot en haar dochter.

Verzoekster klaagt er met name over dat de raadsonderzoekers tijdens de gezamenlijke gesprekken op 7 en 20 december 1999 en op 7 februari en 20 maart 2000 dreigend hebben geprobeerd haar ertoe te bewegen om de verdenkingen tegen haar ex-echtgenoot in te trekken, en haar hebben behandeld als verdachte in plaats van als volwaardige gesprekspartner.

Voorts klaagt verzoekster erover dat één van de raadsonderzoekers tijdens het eerste individuele gesprek op 16 november 1999 de indruk heeft gewekt niet onafhankelijk te zijn, omdat hij zich er in dat gesprek over heeft uitgelaten dat hij, evenals verzoeksters ex-echtgenoot, een (…)-balspeler is, en vervolgens heeft gevraagd of haar ex-echtgenoot de broer is van een bekende (…)-balspeler.

Ook klaagt verzoekster erover dat deze raadsonderzoeker in ditzelfde gesprek meerdere keren heeft toegezegd dat verzoeksters dochter niet bij het onderzoek zou worden betrokken, terwijl de ambtenaren in het gesprek van 7 februari 2000 hebben meegedeeld dat de dochter moest worden geobserveerd. Indien verzoekster niet zou meewerken, zou haar een advies worden opgelegd.

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop de unitmanager van de vestiging Eindhoven van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid, haar klacht van 5 april 2000 over de handelwijze van de raadsonderzoekers in bemiddelingsgesprekken op 20 april en 23 mei 2000 heeft behandeld. Zij klaagt er op dit punt met name over dat de unitmanager haar klacht probeerde in te perken met het doel verzoekster haar klacht te laten intrekken of de klacht door de Raad niet gegrond te laten verklaren.

Verzoekster klaagt ten slotte over de wijze waarop Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming haar klacht van 27 september 2000 op 23 november 2000 heeft afgedaan.

Verzoekster klaagt er op dit punt met name over dat de Klachtencommissie:

- op de dag van de hoorzitting heeft geoordeeld over de klacht. Verzoekster stelt dat om die reden geen sprake kan zijn geweest van rijp beraad;

- haar oordeel slechts heeft gebaseerd op enkele stukken en op hetgeen tijdens de hoorzitting is gebleken, en niet op het gehele dossier;

- haar bij de klachtafdoening niet heeft gewezen op de mogelijkheid haar klacht voor te leggen aan de Nationale ombudsman;

- haar beslissing van 23 november 2000 pas bij brief van 12 december 2000 aan haar heeft toegestuurd.

Beoordeling

A. Feiten

1. Verzoekster is in 1997 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot, de heer T. Verzoekster en de heer T. hebben een minderjarige dochter, genaamd X.

Verzoekster heeft het ouderlijk gezag over X, en is met de heer T. een omgangsregeling ten aanzien van X overeengekomen. In april 1999 heeft T. een kort geding aangespannen tegen verzoekster om nakoming van de omgangsregeling te bewerkstelligen, die verzoekster eenzijdig had stopgezet vanwege het vermoeden van incest door T. met X.

Op 23 april 1999 heeft het kort geding bij de President van de rechtbank te 's-Hertogenbosch gediend. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoekster en de heer T. een voorlopige omgangsregeling overeengekomen. Daarop heeft de heer T. de kort geding-dagvaarding ingetrokken. Bovengenoemde rechtbank heeft na overleg met verzoekster en de heer T. de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid (verder: de Raad) bij brief van 27 april 1999 verzocht om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een definitieve omgangsregeling tussen T. en X. Voorts zijn verzoekster en de heer T. overeengekomen dat de resultaten van dit onderzoek zouden worden ingebracht in een bodemprocedure die moeder zou starten.

2. In het kader van het onderzoek naar de mogelijkheden van een definitieve omgangsregeling door de Raad hebben op 16 november en 7 en 20 december 1999, en op 7 februari en 20 maart 2000 gesprekken plaatsgevonden tussen medewerkers van de Raad en verzoekster. Bij de gesprekken op 7 en 20 december 1999, en op 7 februari en 20 maart 2000 was ook verzoeksters ex-echtgenoot aanwezig.

Vanwege haar ongenoegen over deze gesprekken heeft verzoekster aan raadsmedewerker N. van de raad op 9 februari 2000 een brief geschreven. Hierna heeft verzoekster bij brief van 5 april 2000 een klacht ingediend bij unitmanager S. van de Raad.

3. Op 13 april 2000 heeft de Raad het onderzoeksrapport uitgebracht omtrent de mogelijkheden van een definitieve omgangsregeling tussen T. en X. Dit rapport is bij brief van 20 april 2000 aan de rechtbank te 's-Hertogenbosch aangeboden met als bijlagen onder meer de brieven van verzoekster van 9 februari en 5 april 2000. Bij beschikking van 5 juli 2000 heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld. Een terechtzitting op 21 juni 2000 ging hieraan vooraf. Verzoekster is tegen de beschikking in hoger beroep gegaan.

4. Naar aanleiding van de klacht van 5 april 2000 hebben op 20 april en 23 mei 2000 bemiddelingsgesprekken plaatsgevonden tussen verzoekster, haar vader en unitmanager S. van de Raad, vestiging Eindhoven. Bij het gesprek op 23 mei 2000 waren ook raadsmedewerkers Be. en N. aanwezig, waarmee verzoekster de eerdere gesprekken had gevoerd. Omdat verzoekster niet tevreden was over de bemiddeling heeft zij bij brief van 22 juni 2000 haar klacht ingediend bij de directeur van de Raad. De directeur heeft bij brief van 25 september 2000 geoordeeld over de klacht. Verzoekster heeft hierop bij brief van 27 september 2000 een klacht over de Raad ingediend bij Klachtencommissie V van de Raad. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft verzoekster haar klacht nog aangevuld.

5. Op 25 oktober 2000 heeft de zaak omtrent de omgangsregeling bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch gediend. Het Hof heeft hierbij de vastgestelde omgangsregeling van de rechtbank gewijzigd. Verder heeft het Hof vastgesteld dat de partijen voorts hebben verklaard zich te kunnen verenigen met de overige bepalingen in de bestreden beschikking.

6. Klachtencommissie V heeft bij brief, gedateerd 23 november 2000, geoordeeld over de klacht van verzoekster. Verzoekster heeft bij brief van 12 december 2000 een afschrift van dit oordeel ontvangen.

B. Ten aanzien van de Raad

Verzoekster klaagt over de wijze waarop raadsonderzoekers van de vestiging Eindhoven van de Raad haar hebben bejegend tijdens de met haar gevoerde gesprekken in het kader van een bij brief van 27 april 1999 door de rechtbank aan de Raad opgedragen onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen haar ex-echtgenoot en haar dochter.

I. Met betrekking tot de gesprekken op 16 november 1999, op 7 en 20 december 1999 en op 7 februari en 20 maart 2000

1. Verzoekster klaagt er met name over dat de raadsonderzoekers tijdens de gezamenlijke gesprekken op 7 en 20 december 1999 en op 7 februari en 20 maart 2000 dreigend hebben geprobeerd haar ertoe te bewegen om de verdenkingen tegen haar ex-echtgenoot in te trekken, en haar hebben behandeld als verdachte in plaats van als volwaardige gesprekspartner.

2. Voorts klaagt verzoekster erover dat één van de raadsonderzoekers tijdens het eerste individuele gesprek op 16 november 1999 de indruk heeft gewekt niet onafhankelijk te zijn, omdat hij zich er in dat gesprek over heeft uitgelaten dat hij, evenals verzoeksters ex-echtgenoot, een (...)-balspeler is, en vervolgens heeft gevraagd of haar ex-echtgenoot de broer is van een bekende (...)-balspeler.

3. Ook klaagt verzoekster erover dat deze raadsonderzoeker in ditzelfde gesprek meerdere keren heeft toegezegd dat verzoeksters dochter niet bij het onderzoek zou worden betrokken, terwijl de ambtenaren in het gesprek van 7 februari 2000 hebben meegedeeld dat de dochter moest worden geobserveerd. Indien verzoekster niet zou meewerken, zou haar een advies worden opgelegd.

4.1. De Staatssecretaris van Justitie neemt met betrekking tot bovengenoemde klachtonderdelen het standpunt in dat de rechtbank te 's-Hertogenbosch bij beschikking van 5 juli 2000 heeft vastgesteld dat niet kan worden gezegd dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin evident onjuiste conclusies zijn getrokken. Een afschrift van deze uitspraak voegde zij hierbij (zie Bevindingen, onder F.2.). De Staatssecretaris deelde voorts mee dat het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij beschikking van 25 oktober 2000 de beschikking van de rechtbank heeft bevestigd. Nu verzoekster geen cassatie heeft ingesteld, is de genoemde uitspraak in rechte onaantastbaar geworden, aldus de Staatssecretaris.

4.2. De Staatssecretaris deelde verder mee dat het onderzoek van de Raad is vastgelegd in het verslag van 13 april 2000. Uit het verslag blijkt dat de brieven van 9 februari en 5 april 2000 van verzoekster aan de Raad deel uitmaken van dit verslag. In haar brieven heeft verzoekster uiting gegeven aan haar ongenoegen over de wijze waarop de raadsonderzoekers haar zouden hebben bejegend tijdens de gesprekken in het kader van het raadsonderzoek. Omdat deze gesprekken plaatsvonden in het kader van het raadsonderzoek, betreft bovengenoemd klachtonderdeel de zorgvuldigheid van het uitgevoerde onderzoek, aldus de Staatssecretaris. Omdat de zorgvuldigheid evenwel door de rechter is vastgesteld, onthoudt zij zich van een oordeel over bovengenoemde klachtonderdelen.

4.3. Ook deelde de Staatssecretaris nog mee dat de werkwijze van de Raad bij onderzoeken ter zake van omgangsregelingen in principe twee fasen kent. In eerste instantie probeert de raadsonderzoeker of langs de lijnen van bemiddeling de ouders tot overeenstemming kunnen worden gebracht met betrekking tot de omgangsregeling (de bemiddelende fase). Het is een ervaringsfeit dat omgangsregelingen die in gezamenlijk overleg tussen ouders tot stand komen, de grootste kans van slagen hebben. Indien na enkele gesprekken blijkt dat geen overeenstemming kan worden bereikt treedt de tweede fase in, de onderzoeksfase. Tijdens die fase wordt met name acht geslagen op de belangen van het kind en richt het onderzoek zich op zijn of haar opvattingen dan wel positie.

Zoals verzoekster heeft aangegeven, heeft de raadsonderzoeker aan het begin van de bemiddelende fase laten weten dat de dochter niet zou worden geobserveerd. Toen bleek dat in de bemiddelende fase tussen verzoekster en de vader geen overeenstemming zou worden bereikt ten aanzien van de omgangsregeling is, na overleg met verzoekster en de vader, besloten de dochter te observeren. De observatie van de dochter is in overleg met verzoekster gestart, nadat betrokkene eerst haar advocaat had geconsulteerd. Dat verzoekster ten onrechte stelt dat de observatie op intimiderende wijze is opgelegd tijdens het gesprek van 7 februari 2000 van verzoekster met de Raad blijkt niet alleen uit het besluit van 23 november 2000 van de Klachtencommissie, maar ook uit haar eigen brieven van 9 februari en 5 april 2000 gericht aan de heer N. respectievelijk aan mevrouw S. van de Raad, aldus de Staatssecretaris.

5.1. Cliënten van de Raad voor de Kinderbescherming hebben recht op een deskundige en objectieve behandeling van de zaken waarbij zij zijn betrokken. Dit houdt onder meer in dat raadsonderzoekers tijdens het onderzoek de schijn van partijdigheid dienen te vermijden.

5.2. Op grond van de Wet Nationale ombudsman neemt de Nationale ombudsman de rechtsgronden waarop een rechtelijke uitspraak steunt of mede steunt, in acht (zie Achtergrond, onder 1.).

6. Uit het onderzoek is gebleken dat de rechter bij brief van 20 april 2000, naast het raadsrapport van 13 april 2000, in het bezit is gesteld van de brief van verzoekster van 9 februari 2000 en de klachtbrief van verzoekster van 5 april 2000 waarin zij haar ongenoegen heeft geuit over de wijze waarop de raadsonderzoekers haar hebben behandeld tijdens de gezamenlijke gesprekken op 7 en 20 december 1999 en op 7 februari en 20 maart 2000 en tijdens het eerste individuele gesprek op 16 november 1999 (zie Bevindingen, onder A.5). Voorts is gebleken dat de rechter hierop bij beschikking van 5 juli 2000 heeft vastgesteld dat het onderzoek van de Raad niet op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op dit punt heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beschikking op 25 oktober 2000 bevestigd. Gelet op deze uitspraak en gezien hetgeen hiervóór, onder 4., is gesteld, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de gezamenlijke gesprekken op zorgvuldige wijze zijn gevoerd. Wel stelt de Nationale ombudsman vast dat in het eerste individuele gesprek op 16 november 1999 meerdere keren is toegezegd dat verzoeksters dochter niet bij het onderzoek zou worden betrokken, terwijl de ambtenaren in het gesprek van 7 februari 2000 hebben meegedeeld dat de dochter moest worden geobserveerd. Echter, door de beschikking van de rechter gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat dit niet op intimiderende wijze is gebeurd.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

II. Met betrekking tot de gesprekken op 20 april en 23 mei 2000

1. Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop de unitmanager van de vestiging Eindhoven van de Raad haar klacht van 5 april 2000 over de handelwijze van de raadsonderzoekers in bemiddelingsgesprekken op 20 april en 23 mei 2000 heeft behandeld. Zij klaagt er op dit punt met name over dat de unitmanager haar klacht probeerde in te perken met het doel verzoekster haar klacht te laten intrekken of de klacht door de Raad niet gegrond te laten verklaren. Verzoekster merkte hierbij op dat zij deze indruk heeft gekregen vanwege het trage verloop van de bemiddeling. Ook is de brief aan de rechtbank pas op het allerlaatste moment verzonden, aldus de Staatssecretaris.

2. De Staatssecretaris verwijst voor haar standpunt naar het oordeel van Klachtencommissie V van 23 november 2000. In dit oordeel is opgenomen dat verzoekster tijdens de zitting bij de Klachtencommissie heeft verklaard dat de unitmanager voldoende tijd en aandacht voor haar had tijdens het bemiddelingsgesprek, maar dat de schriftelijke reactie erg laat kwam en dat de brief aan de rechtbank eveneens zeer laat is verzonden. De commissie kan in de wijze waarop de unitmanager heeft gehandeld geen klachtwaardig handelen ontdekken. Volgens de commissie moet het resultaat van de bemiddeling immers meer blijken uit het gevoerde gesprek dan uit de later verstuurde brief. Dat de unitmanager de rechtbank op een laat tijdstip heeft geïnformeerd is niet erg zorgvuldig, maar gelet op de geringe betekenis van de onjuiste feiten voor conclusie en advies van het rapport acht de commissie dit geen klachtwaardig feit, aldus de Staatssecretaris.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat de unitmanager van de twee gesprekken op 20 april en 23 mei 2000 verslagen heeft opgemaakt. Bij brieven van 15 mei en 7 juni 2000 heeft de unitmanager deze verslagen aan verzoekster toegestuurd. Verzoekster heeft bij brieven van 20 mei en 15 juni 2000 om aanpassing gevraagd van deze verslagen. Bij brief van 19 juni 2000 heeft de unitmanager de rechtbank te 's-Hertogenbosch op de hoogte gesteld van de gesprekken en aangegeven dat in het raadsrapport van 13 april 2000 een aantal feiten niet geheel juist zijn weergegeven. De zitting bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 juni 2000, waarna op 5 juli 2000 uitspraak is gedaan.

Bij brief van 13 juli 2000 stuurde de unitmanager aan verzoekster een afschrift van de gewijzigde verslagen. De unitmanager deelde hierbij mee dat zij deze verslagen ook had doorgezonden aan het directiebureau, waar verzoekster bij brief van 22 juni 2000 een klacht had ingediend.

4. De Nationale ombudsman kan verzoekster volgen in haar stelling dat de werkwijze van de unitmanager ertoe heeft geleid dat de brief aan de rechtbank pas op het allerlaatste moment is verzonden. Echter, nu verzoekster verder geen concrete argumenten heeft gegeven op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de unitmanager haar klacht heeft geprobeerd in te perken met het doel verzoekster haar klacht te laten intrekken of de klacht door de Raad niet gegrond te laten verklaren, kan het trage verloop van de bemiddeling de toets der kritiek op dit punt doorstaan.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

C. Ten aanzien van Klachtencommissie V

Verzoekster klaagt op dit punt over de wijze waarop Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming haar klacht van 27 september 2000 op 23 november 2000 heeft afgedaan.

I. Met betrekking tot het oordeel

1.1. Verzoekster klaagt er op dit punt over dat de Klachtencommissie op de dag van de hoorzitting heeft geoordeeld over de klacht. Verzoekster stelt dat om die reden geen sprake kan zijn geweest van rijp beraad.

1.2. Klachtencommissie V van de Raad neemt op dit punt het standpunt in dat wel degelijk sprake is geweest van rijp beraad.

De werkwijze van de commissie is als volgt. De leden ontvangen alle stukken voor de zitting. Vervolgens vindt de hoorzitting plaats. Er wordt voor de hoorzitting ruim de tijd genomen. Partijen krijgen voldoende gelegenheid hun grieven naar voren te brengen en op elkaar te reageren. Na afloop beraadslaagt de commissie over de te nemen beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivatie. Vervolgens concipieert de secretaris de beslissingen en stuurt deze ter beoordeling toe aan de leden. Nadat hun commentaar is verwerkt, wordt de tekst van de beslissing definitief vastgesteld, door de voorzitter en de secretaris ondertekend, en verzonden aan klagers, de Raad en het Ministerie van Justitie. De commissieleden hebben dus op vier momenten de gelegenheid hun oordeel te vormen, namelijk voordat de hoorzitting plaatsvindt, tijdens de hoorzitting, na de hoorzitting en als de beslissing in concept voorligt, aldus Klachtencommissie V.

1.3. Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat het bestuursorgaan weloverwogen tot zijn beslissing komt.

Hoewel het oordeel van Klachtencommissie V is gedateerd op dezelfde datum als de dag waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden, namelijk 23 november 2000, is uit het onderzoek gebleken dat de uiteindelijke beslissing later is genomen. Na de hoorzitting heeft de secretaris van de commissie een concept-beslissing naar de commissieleden verstuurd met het verzoek om hierop te reageren. Nadat de reacties van de leden waren verwerkt, is de definitieve beslissing tot stand gekomen. Vanwege deze werkwijze kan niet worden gesteld dat geen sprake kan zijn geweest van rijp beraad.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

1.4. Wel wordt het volgende overwogen.

In het oordeel van 23 november 2000 van de Klachtencommissie is bovengenoemde werkwijze niet aangegeven. Dit is niet juist. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid had de Klachtencommissie verzoekster over de wijze van haar oordeelvorming moeten informeren. Dit had misverstanden kunnen voorkomen.

2.1. Verder klaagt verzoekster erover dat de Klachtencommissie haar oordeel slechts heeft gebaseerd op enkele stukken en op hetgeen tijdens de hoorzitting is gebleken, en niet op het gehele dossier.

2.2. Ingevolge het besluit Klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming worden aan de klachtencommissie op haar schriftelijk verzoek ten behoeve van de beoordeling van de klacht de bescheiden, gebezigd in de zaak waarop de klacht betrekking heeft, al dan niet in afschrift overgelegd (zie Achtergrond, onder 2.).

Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat een bestuursorgaan een beslissing neemt op grond van alle relevante bescheiden over de gedraging waarop de klacht betrekking heeft.

2.3. Klachtencommissie V neemt op dit punt het standpunt in dat zij beide partijen de gelegenheid biedt om de op de klacht betrekking hebbende stukken te overleggen. Indien de commissie de indruk heeft dat er voor de klachtbehandeling relevante stukken ontbreken, wordt de meest gerede partij om toezending verzocht. De commissie verzoekt de Raad nooit om toezending van het gehele dossier, omdat de taak van de commissie zich beperkt tot de behandeling van de voorliggende klacht. De commissie is van mening dat zij in deze zaak over voldoende stukken heeft beschikt om de klacht te kunnen beoordelen. Volgens de commissie hebben klagers vaak de verwachting dat de commissie oordeelt over het onderzoek en de onderzoeksresultaten van de Raad, maar de commissie kan slechts oordelen over bejegening van de klager in persoon door een medewerker. Een oordeel over het uiteindelijke onderzoeksresultaat van de Raad wordt door de rechter gegeven, aldus Klachtencommissie V.

2.4. Gezien hetgeen hiervóór, onder C.I.2.2, is gesteld, is het aan de Klachtencommissie om te bepalen op grond van welke stukken zij tot een oordeel komt. Hierdoor kan niet worden gesteld dat zij haar oordeel moet baseren op het gehele dossier van verzoekster.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

2.5. Wel moet hierbij het volgende worden overwogen.

Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat verzoekster in haar klachtbrief aan de Klachtencommissie V van 27 september 2000 onder meer heeft geklaagd over de bemiddelingsgesprekken met de unitmanager op 20 april en 23 mei 2000 (zie Bevindingen, onder A.10). Uit het onderzoek is verder gebleken dat de Klachtencommissie zich voor de hoorzitting op 23 november 2000 niet in het bezit heeft gesteld van de gespreksverslagen van deze bemiddelingsgesprekken (zie Bevindingen, onder A.12). Dit is niet juist. In het kader van zorgvuldige klachtbehandeling had de Klachtencommissie ook deze gespreksverslagen moeten opvragen.

II. Met betrekking tot de verwijzing naar de Nationale ombudsman

1. Ook klaagt verzoekster erover dat de Klachtencommissie haar bij de klachtafdoening niet heeft gewezen op de mogelijkheid haar klacht voor te leggen aan de Nationale ombudsman.

2. Artikel 9:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplicht een bestuursorgaan om bij kennisgeving melding te maken indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen (zie Achtergrond, onder 3.). Nu de klachtafdoening echter geen betrekking had op gedragingen van de Klachtencommissie zelf maar op die van de Raad, is de Klachtencommissie in dit geval niet verplicht om bij deze klachtafdoening te wijzen op de mogelijkheid om de klacht voor te leggen aan de Nationale ombudsman. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad in zijn folder 'Als u een klacht heeft…' verwijst naar de Nationale ombudsman (zie Achtergrond, onder 4.).

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Met betrekking tot het versturen

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de Klachtencommissie haar beslissing van 23 november 2000 pas bij brief van 12 december 2000 aan haar heeft toegestuurd.

2. Gezien hetgeen hiervóór, onder C.I.1.3, is gesteld, kan deze werkwijze de toets der kritiek doorstaan.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming is eveneens niet gegrond.

Onderzoek

Op 29 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Y met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid, en een gedraging van Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie en als een gedraging van Klachtencommissie V, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en Klachtencommissie V verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd aan drie ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

De ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan de Minister van Justitie en aan Klachtencommissie V een aantal specifieke vragen gesteld

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De klachtencommissie V deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De Minister gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster scheidde in 1997 van haar toenmalige echtgenoot, de heer T. Verzoekster en de heer T. hebben een minderjarige dochter, genaamd X.

Verzoekster heeft het ouderlijk gezag over X, en is met de heer T. een omgangsregeling ten aanzien van X overeengekomen. In april 1999 spande T. een kort geding aan tegen verzoekster om nakoming van de omgangsregeling te bewerkstelligen, die verzoekster eenzijdig had stopgezet vanwege het vermoeden van incest door T. met X. Op 23 april 1999 diende het kort geding bij de President van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Tijdens de mondelinge behandeling kwamen verzoekster en de heer T. een voorlopige omgangsregeling overeen. Daarop trok de heer T. de kort geding-dagvaarding in. Bovengenoemde rechtbank verzocht na overleg met verzoekster en de heer T. de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid (verder: de Raad), bij brief van 27 april 1999 om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een definitieve omgangsregeling tussen T. en X. Voorts kwamen verzoekster en de heer T. overeen dat de resultaten van dit onderzoek zouden worden ingebracht in een bodemprocedure die moeder zou starten.

2. In het kader van het onderzoek naar de mogelijkheden van een definitieve omgangsregeling vonden op 16 november en 7 en 20 december 1999, en op 7 februari en 20 maart 2000 gesprekken plaats tussen medewerkers van de Raad en onder meer verzoekster. Bij de gesprekken op 7 en 20 december 1999, en op 7 februari en 20 maart 2000 was ook verzoeksters ex-echtgenoot aanwezig.

3. Bij brief van 9 februari 2000 deelde verzoekster aan de heer N., medewerker van de Raad, onder meer het volgende mee:

"Op maandag 7 februari j.l. hebben we samen met mijn ex-echtgenoot, dhr. T., het laatste gesprek gevoerd inzake de bezoekregeling tussen X en haar vader. U heeft mij in dit gesprek medegedeeld dat u met uw collega mevrouw Be. van mening bent dat X geobserveerd moet worden wanneer zij contact heeft met haar vader. De observatie zou plaatsvinden bij u in het gebouw in een zogenaamde speelkamer. De observatie zou door u en een gedragsdeskundige gedaan worden. U vertelde dat dit juridisch nodig zou zijn.

Het verbaasde mij ten zeerste dat u met dit 'voorstel' kwam gezien het feit dat u in het kennismakingsgesprek beloofd heeft dat X niet betrokken zou worden bij het onderzoek. Ik vertelde u in dit gesprek dat het mijn grootste zorg was dat X meegesleurd zou worden in de molen. Omdat u mij tot 2x toe beloofd had dat dat niet nodig zou zijn, heb ik besloten om mee te werken aan het onderzoek van uw Raad. Toen u afgelopen maandag de observatie ter sprake bracht was ook dhr. T. verbaasd omdat ook hij van u gehoord zou hebben dat X niet betrokken zou worden. Aangezien u vertelde dat deze observatie juridisch nodig zou zijn, begreep ik dat ik geen keuze zou hebben en dat X toch betrokken zou worden.

(…)

Omdat ik het idee heb dat ik met mijn rug tegen de muur sta wordt mij eigenlijk geen keuze gelaten. Ik ben bereid om één keer mee te werken aan een observatie. Ik heb dat besluit genomen omdat ik uit uw woorden begrijp dat ik hiertoe juridisch gezien min of meer verplicht ben. Ik vind dat het belang en de veiligheid van X gewaarborgd dient te worden, waarbij regelmatige observaties haar alleen maar zullen beschadigen. Gezien mijn argumenten en vragen begrijpt u dat ik niet achter de observatie sta. Ik ben diep teleurgesteld in het nakomen van uw afspraak, vooral nu het om een kind gaat dat niet voor zichzelf op kan komen."

4. Bij brief van 5 april 2000 diende verzoekster een klacht in over de Raad bij unitmanager S. van de vestiging Eindhoven van de Raad. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Bij het eerste (individuele) gesprek werd mij beloofd dat mijn verdenkingen van incest serieus behandeld zouden worden en geen pogingen gedaan zouden worden deze verdenkingen van tafel te halen. Echter bij het eerste gezamenlijke gesprek werd op allerlei manieren geprobeerd mij te bewegen mijn verdenkingen van incest in te trekken. Dit is gedurende het verdere onderzoek voor een belangrijk gedeelte de inhoud van de gesprekken geweest. Ik heb de heer N. tijdens het onderzoek, erop gewezen dat hij mij beloofd heeft, dat niet gepoogd zou worden de verdenking van incest van tafel te krijgen. Waarop hij geantwoord heeft dat dat niet de bedoeling was.

Het contact met mevrouw Be. en mij is vanaf het begin af aan vijandig geweest. Ze had reeds bij het eerste gezamenlijke gesprek duidelijk haar oordeel al klaar.

Ik ben tijdens deze gesprekken niet als een volwaardige gesprekspartner maar als een verdachte behandeld. Hierbij was eigenlijk geen sprake van eerlijke gesprekken maar van regelrechte kruisverhoren door de medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming.

In de gesprekken werd met dreigende taal gesproken: 'We kunnen je wel wat opleggen als je niet meewerkt'. Hierbij werd dan bedoeld dat ik mijn verdenkingen van incest van tafel moest halen.

Aan de heer T. werden geen of nauwelijks vragen gesteld. Zelfs is niet gevraagd of hij wel of niet incest c.q. ontuchtige handelingen met onze dochter heeft gepleegd.

In pogingen van mij om mijn verdenkingen aangaande incest c.q. ontuchtig handelen te onderbouwen door aan te geven wat voor vreemde seksuele gewoonten de heer T. heeft, werd mij te verstaan gegeven dat dat niet ter zake doende was en er werd verder dan ook niet naar geluisterd. Alles werd afgedaan met: 'Je interpreteert het verkeerd'.

Bij het eerste individuele gesprek heeft de heer N., die reeds een gesprek met de heer T. had gehad, gezegd dat de heer T. evenals hijzelf een (...)-baller was en hij gevraagd had of hij familie van Z was, die gespeeld heeft in het Nederlands team, hetgeen het geval is. Door deze uitlating heeft de heer N. voor mij de indruk gewekt dat hij niet meer onafhankelijk dit onderzoek kon doen, hetgeen voor mij door het onderzoek alleen maar bevestigd is. Ik heb het onderzoek namelijk als zeer partijdig ervaren waarbij mij het vuur aan de schenen gelegd werd en ik behandeld werd als een verdachte.

Tijdens het eerste individuele gesprek heeft de heer N. mij tot drie keer toe beloofd dat X niet bij het onderzoek betrokken zou worden. Ik had de heer N. verteld dat ik bang was dat X in het onderzoek betrokken zou worden en daardoor mogelijk schade zou kunnen ondervinden.

In een van de laatste gesprekken kwam de heer N. met het voorstel om een observatie van een contact tussen vader en X te doen. Het verbaasde mij, evenals de heer T. Ook aan hem was blijkbaar beloofd dat X niet betrokken zou worden in het onderzoek.

Ik heb toen gezegd dat ik daar mijn bedenkingen bij had. Mij is toen te verstaan gegeven dat ik verplicht was hieraan mee te werken en dat ze me anders 'wel wat op konden leggen'.

Dit gebeurde op een zodanige bedreigende wijze, dat ik de gesprekken niet meer aan kon en durfde voordat ik eerst ruggespraak had gehouden met mijn advocaat.

(…)

Ik voel mij als mens door uw medewerkers zeer in mijn waardigheid aangetast. Ik werd als het ware in het verdachtenbankje geplaatst."

5. Op 13 april 2000 bracht de Raad op verzoek van de rechtbank te 's-Hertogenbosch zijn onderzoeksrapport uit betreffende de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen dhr. T. en X. Bij brief van 20 april 2000 bood de Raad dit rapport aan aan de rechtbank met als bijlagen onder meer de brieven van verzoekster van 9 februari en 5 april 2000.

6.1. Naar aanleiding van de klachtbrief van verzoekster vond op 20 april 2000 een gesprek plaats tussen verzoekster, haar vader K. en unitmanager S. Op 23 mei 2000 vond nog een gesprek plaats waarbij ook de raadsmedewerkers Be. en N. van de Raad aanwezig waren. Unitmanager S. maakte van deze gesprekken twee verslagen op. Nadat verzoekster bij brieven 20 mei en 15 juni 2000 haar reactie op de verslagen had gegeven, stuurde S. de gewijzigde verslagen bij brief van 13 juli 2000 aan verzoekster.

Bij brief van 19 juni 2000 liet S. de rechtbank te 's-Hertogenbosch weten dat in het onderzoeksrapport van de Raad een aantal feiten niet geheel juist waren weergegeven.

In het verslag van het gesprek op 20 april 2000 is onder meer het volgende opgenomen:

"Vooraf nog gevraagd, of moeder niet overwogen had om aangifte te doen bij politie, als ze vermoeden had van strafbare feiten. Moeder deelt mee, dat anderen haar andere wegen aanraadden.

Grootvader geeft aan, waarover moeder en hij zich verbaasd hebben en waarover ze uitleg willen.

- In het rapport staan dingen die niet kloppen en ondanks het commentaar van moeder is het rapport toch verstuurd met dezelfde onjuistheden erin.

- Hoe gaat de Raad met termijnen om. Wordt daar strikt de hand aan gehouden?

- De bedoeling van de reactie op het rapport was commentaar op het rapport. Vaders reactie op het rapport was meer dan dat en was tevens een soort pleitnota. Mag dat ook en verstuurt de Raad dat dan zomaar?

- Situatie is in de loop van de tijd vooral geëscaleerd door vader, die zich onbenullig heeft opgesteld, terwijl moeder in de rapportage gediskwalificeerd wordt.

Ik stel voor, dat we chronologisch de feiten doornemen om zo ook scherp in beeld te krijgen, waar moeders ontevredenheid ten aanzien van de Raad is ontstaan.

Moeder vertelt, dat ze vorig jaar in afwachting van een bodemprocedure met de omgangsregeling stopte. Daarop vroeg vader een kort geding aan.

Desgevraagd deelt moeder mee, dat zij al eerder vader had gezegd over de omgangsregeling te willen praten, als hij X kwam halen. Vader reageerde dan volgens moeder kortaf en afhoudend en antwoordde, dat haar dat niets aanging. Ook op andere door haar gestelde vragen betreffende X (oa of ze gegeten, gedronken, geslapen en ontlasting gehad had), kreeg ze steeds hetzelfde antwoord, dat het haar niets aanging. Moeder zegt hem gevraagd te hebben, of hij wist waarom X zo apathisch reageerde. Een echt gesprek hierover lukte niet volgens moeder.

Moeder was gestopt met de omgangsregeling naar aanleiding van het vinden van een schaamhaar in X's luier daarna tussen haar schaamlippen, waarbij haar zwager aanwezig was.

Na de behandeling van het kort geding was het eerste, dat moeder van ons hoorde de uitnodiging voor het gesprek. Op 16 november vond een gesprek plaats tussen moeder, de grootvader moederszijde en de heer N. Wat de reden was waarom de Raad in hun geval afweek van een eerste gezamenlijk gesprek is moeder niet bekend. Moeder was dus uitermate verbaasd geweest hierover in de rapportage een andere weergave te lezen.

In het eerste gesprek is de opzet van de raadscontacten besproken, aldus moeder. In een aantal gezamenlijke sessies van ouders met twee raadsmedewerkers was het de bedoeling om zoveel mogelijk de waarheid boven tafel te halen en de contacten te verbeteren. Moeder deelt mee, dat toen uitdrukkelijk gezegd is, dat X niet in het onderzoek zou worden betrokken. Dit had haar opgelucht, herinnert ze zich, omdat ze juist daarover tevoren zorgen had.

De incest zou als belangrijk punt niet onder de tafel geveegd worden. Er zou onderzoek naar komen, had moeder begrepen.

Vooral de kwestie van het niet in het onderzoek betrekken van X, bleek naderhand anders uit te pakken. Ze moest aan onderzoek van X meewerken, anders zou haar iets worden opgelegd.

Desgevraagd deelde moeder mee, dat dit zich afspeelde tijdens de gezamenlijke gesprekken.

Het eerste individuele gesprek begon door de heer N. met de mededeling, dat de heer T. een (...)-baller is, evenals de heer N. en dat deze aan vader had gevraagd, of hij familie was van Z, die in het Nederlands team heeft gespeeld. Vader had aangegeven, dat dit zijn broer was. Moeder en grootvader vonden de heer N. hier lyrisch over. Dit leverde bij moeder toen al niet zo'n goed gevoel op. Ze heeft vanaf dat moment steeds met de gedachte in het hoofd gelopen, hoe krijg ik de raadsmedewerker zo objectief mogelijk. In de rapportage heeft moeder nadien helemaal het gevoel gekregen, dat vader bewust bevoordeeld is. In de rapportage staan gewoon fouten: oa het convenant is foutief aangehaald. Het lijkt steeds alsof zij van onwil is.

In het gezamenlijke gesprek heeft vader om te beginnen veel over haar ziekte en de gevolgen daarvan verteld, over het verleden, de reden van scheiding. Moeder zegt, dat zij hierbij nauwelijks aan het woord kwam.

Na het gezamenlijk gesprek heeft ze de heer N. gebeld over haar rotgevoel en over het feit, dat ze niet veel aan het woord was geweest.

Vanaf het tweede gezamenlijk werd zij onder druk gezet de incest van tafel te halen. Er ontstond ook wat irritatie over.

Haar is toen gevraagd precies een omschrijving van de feiten te geven mbt incest/seksueel misbruik. Moeder zegt dit toen gedaan te hebben, dit was de eerste keer, dat ze zo duidelijk kon zijn ten opzichte van vader. Vader werd hier woedend om. Dit gaf moeder het gevoel geïntimideerd te worden, terwijl de raadsmedewerkers vaders reactie relativeerden.

Moeder zegt absoluut vaders razernij niet gesnapt te hebben. Ze zegt, dat ze hem enkel verdacht te hebben van strelen van X en van zich masturberen in haar aanwezigheid. Zich veelvuldig masturberen deed vader altijd al. Moeder vond hem zich 'te klef' gedragen.

Moeder geeft aan, dat de raadsonderzoekers haar gezegd hebben, dat zij alles verkeerd interpreteerde en haar eigen seksuele ervaringen met haar ex-man spiegelde aan haar verdenkingen betreffende de omgang van de vader met X. Tijdens dit gesprek zegt moeder zich zo onder druk gezet te hebben gevoeld door de raadsonderzoekers, dat zij daarom gezegd heeft, dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat zij zaken verkeerd interpreteerde. Direct daarna had zij dit weer teruggenomen en had ze gezegd, dat voor haar de incest beslist niet van tafel ging.

Moeder zegt, dat de raadsonderzoekers hierop zichtbaar een diepe zucht slaakten, wat haar het gevoel gaf, dat ze teleurgesteld waren, dat hun poging om de incest van tafel te krijgen niet was gelukt. Moeder had juist door willen praten over een mogelijke seksuele preoccupatie van vader en of vader hiervoor geen hulp nodig zou hebben.

De raadsmedewerkers hebben daarop met moeder besproken nu toch X te willen observeren.

Moeder heeft toen gereageerd, dat dit volstrekt de oorspronkelijke opzet niet was en dat ze dit ook niets vond toevoegen aan het onderzoek, omdat ze de vader meerdere malen duidelijk gemaakt had, dat hij op een vreemde manier omgang had met X en dat hij steeds lichamelijk contact zocht met haar. Dit gedrag zou vader naar moeders mening tijdens de observatie niet meer vertonen. Moeder deelt mee, dat ze zelf wel wist, dat X niet negatief op vader zou reageren, omdat ze zelf X nooit tegen vader heeft opgezet. Een nadere observatie leverde dus bij voorbaat niets op.

Dit moest toch, omdat de Raad mij anders 'wat' op kon leggen en omdat de observatie juridisch nodig zou zijn, aldus moeder. Moeder zegt daarop schriftelijk de heer N. te hebben meegedeeld één keer mee te werken aan een observatie van X omdat ze het idee had met haar rug tegen de muur te staan en uit de woorden van de heer N. had opgemaakt hiertoe min of meer juridisch verplicht te zijn.

Samenvattend zegt moeder het geheel zeer onbevredigend te vinden: de onderzoeksopzet is gewijzigd door X in het onderzoek te betrekken en ze vindt de Raad niet onpartijdig. Er is geen onderzoek naar incest gedaan, zoals door de rechter gevraagd. In de rapportage staan foute citaten en zij komt nu in de rapportage naar voren als iemand van onwil. Het rapport had beter besproken kunnen worden."

6.2. In het verslag van het gesprek op 23 mei 2000 is onder meer het volgende opgenomen:

"1. De uitnodiging van de Raad en de verslaglegging in de rapportage hierover

Moeder zegt een uitnodiging te hebben gehad voor een afzonderlijk gesprek, dat was haar eerste contact met de Raad. Waarom staat dit dan anders in het rapport?

Raadsonderzoeker N.: Ik kon het me niet meer precies herinneren, hoe dit gegaan is. Ik heb het dossier nogmaals bestudeerd en kom tot de conclusie, dat ik inderdaad de ouders afzonderlijk heb uitgenodigd. Ik wil toch even checken: Is het niet zo, dat ik moeder aan de lijn heb gehad tevoren of nog een ander contact, waardoor ik op de gedachte ben gebracht de ouders afzonderlijk uit te nodigen?

Moeder: ik heb niet gebeld en ook niet geschreven naar de Raad, noch heeft een medewerker van de Raad mondeling of schriftelijk hierover contact gehad. Door in de rapportage te vermelden, dat ik niet mee wilde werken aan een gezamenlijk gesprek, wordt dit door vader gebruikt om de rechter duidelijk te maken dat ik niet mee wil werken en ik degene ben die steeds dwarsligt, aldus moeder.

Unitmanager: Het dossier duidt erop, dat de ouders afzonderlijk zijn uitgenodigd zonder dat moeder daarop invloed heeft gehad. Dit punt heeft moeder ook aangegeven in haar reactie op de rapportage, maar de Raad had het ook kunnen wijzigen in het rapport. De mogelijkheid bestaat dit de Rechtbank apart nog mee te delen per brief.

Grootvader: Wat ik jullie erg kwalijk neem, is dat jullie niet duidelijk geweest zijn over het gezamenlijke verzoek van de ouders om het onderzoek zo snel mogelijk te starten. Jullie hebben deze brief verzwegen. Immers naast de gezamenlijke brief van de ouders, had vader ook nog een eerder concept opgestuurd naar de Raad, waarbij hij aangeeft dat ik niet mee zou willen werken. Waarom is daar niet gewoon over gesproken?

Raadsonderzoek N.: het gezamenlijke verzoek van de ouders om snel onderzoek te starten en de brief van vader om dat te doen, zijn volgens het dossier daags na elkaar binnengekomen. Vermoedelijk heb ik het op dat moment niet belangrijk genoeg gevonden om ter sprake te brengen bij de ouders. Het ging erom, dat beiden op dat moment vroegen om onderzoek te starten.

Moeder: Ook dit punt staat weer eenzijdig in de rapportage, waardoor ik het gevoel krijg negatief te worden afgeschilderd.

Unitmanager: Er waren dus twee wijzen, waarop snel onderzoek is gevraagd. Toen ik het dossier bestudeerde, zaten de brieven niet op de goede volgorde in het dossier. Dit kan veroorzaakt hebben, waardoor een en ander zo in de rapportage is gekomen. Ook dit is een punt, dat gebaseerd op de stukken dossier gewijzigd had kunnen worden in de conceptrapportage, toen moeder ons daarop wees.

2. Eerste gesprek en informatie over de opzet van het onderzoek.

Grootvader: Wij waren verbaasd, dat de heer N. het gesprek meteen begon lyrisch enthousiast te vertellen, dat vader (…)-baller was evenals hij en dat hij vader gevraagd had, of hij familie van Z was.

Moeder: Dit werd zo verteld, dat mijn vader en ik meteen een slecht gevoel over de objectiviteit van de heer N. kregen. Mijn vader heeft de heer N. gewaarschuwd, dat vader mensen bespeelt en dat veel mensen daarin trappen.

Raadsonderzoeker N.: ik begin het eerste gesprek altijd met een los praatje om een ontspannen sfeer te scheppen. Verder zat er volstrekt geen bedoeling achter.

Moeder: wij vinden het belachelijk een gesprek zo positief tegenover de tegenpartij te beginnen

Moeder: Er is wel een traject uitgelegd waarbij ik zowel als mijn vader de indruk heb gekregen, dat de Raad geen recherche onderzoek zou verrichten naar incest, maar wel een onderzoek daarnaar zou doen. Ik heb wel drie keer gevraagd, of X bij het onderzoek zou worden betrokken, waarop de heer N. ook drie keer geantwoord heeft, dat zij buiten het onderzoek zou blijven.

Raadsonderzoeker N.: bij de eerste uitleg heb ik inderdaad gezegd, dat X niet bij het onderzoek betrokken zou worden. Dit was ook niet de eerste opzet.

(zie ook hieronder verder bij 2a en 4)

3. Eerste gezamenlijke gesprek.

Moeder: In het eerste gezamenlijke gesprek vond ik irrelevante zaken aan de orde, zoals mijn ziekte.

Raadsonderzoek mw. Be.: we beginnen altijd met de voorgeschiedenis. We beginnen met de zg. partnerrol van de ouders. We laten beide ouders ook hun ervaringen met de omgangsregeling vertellen. De bedoeling is, dat de ouders weer gezamenlijk de verantwoordelijkheid oppakken voor hun kind. Hiermee zijn we ook gestart. De ouders zijn beiden aan het woord geweest. De belevingen van beiden zijn duidelijk naar voren gekomen. We hebben daar uitdrukkelijk op gelet.

Moeder: Ik heb na het eerste, voor mij onbevredigende gezamenlijke gesprek, de heer N. gebeld en hem gezegd, dat ik een slecht gevoel over het eerste gesprek had. Ik was nauwelijks aan het woord geweest en vader had een beeld van mijn overspannenheid van ongeveer tien jaar geleden en mijn bekkeninstabiliteit zeer uitvoerig geschetst, hetgeen voor een groot deel onjuist was. Ik heb niets over hem mogen vertellen, ook in andere gesprekken in hij geen onderwerp van gesprek geweest.

Mw. Be.: aan de orde was toch in het gesprek, wat beide ouders over de incest te zeggen hadden. Of het is niet overgekomen, wat de opzet was, of de ouders hebben het niet begrepen.

Terug naar:

2a. Eerste gesprek en informatie over de opzet van het onderzoek.

Moeder: ik dacht, dat er onderzoek zou komen naar de incest. De Raad heeft wel gezegd, dat ze geen recherche waren.

Raadsonderzoeker N.: in het eerste gesprek heb ik gezegd, dat de Raad de vraag van de Rechtbank heeft gekregen van onderzoek naar contra-indicaties mbt de omgangsregeling. Ik heb gezegd, dat we in principe beginnen met gezamenlijke gesprekken met de ouders, waarin de incest inderdaad een plaats zou krijgen.

Moeder: we hebben over niets anders dan de gezamenlijke gesprekken gesproken.

De heer N.: De incest is ook onderwerp van gesprek geweest.

Moeder: ik heb een heel ander idee gehad, wat onderzoek was. Ik dacht, dat in gezamenlijke gesprekken naar de waarheid gezocht zou worden.

De heer N.: Zo is het ook gelopen. Alleen vader ontkende, wat u zei.

Moeder: de incest is alleen ter sprake geweest, toen mw. Be. mij vroeg of vader precies wist waarvan ik hem beschuldigde en ik hem precies moest vertellen waarvan ik hem verdacht. Hierna heb ik hem gezegd, dat ik hem verdacht van masturberen terwijl X voor hem lag met eventueel strelen door hem van X. Hierop is vader kwaad geworden, waardoor ik mij bedreigd voelde. Mw. Be. praatte zijn gedrag goed. Terwijl zijn kwaadheid door mij is aangegeven als uiting van het horen van de juiste toedracht. Hierna is nimmer meer over incest met vader gesproken. Hem is door de onderzoekers nooit gevraagd of hij zich aan incest heeft schuldig gemaakt. Incest is alleen ter tafel gekomen in pogingen mij te bewegen incest van tafel te halen.

Unitmanager: Kennelijk was er sprake van verschillende opvattingen over wat de bedoeling van de gesprekken was. Jammer, dat dit niet al bij het eerste gezamenlijke gesprek duidelijker naar voren is gekomen. Het is nu iets, wat we achteraf constateren. Ik kan me voorstellen, dat er zo misverstanden ontstaan.

4. Het betrekken van X bij het onderzoek.

Moeder: Aanvankelijk zou het dus niet de bedoeling, dat X bij het onderzoek betrokken zou worden. Raadsonderzoeker N.: op zich is er niets gebeurd in het onderzoek, waar de ouders niet van op de hoogte waren. Intern constateerden we, dat de gesprekken onvoldoende opleverden en besloten we om alsnog observatie van X als onderzoeksmiddel in te schakelen. Ik heb dit toen met de ouders besproken.

Moeder: ik ontken dit ook niet, maar ik heb me onder druk gezet gevoeld. Ik heb er ook een brief over gestuurd naar de Raad. Eigenlijk was die observatie tegen mijn wil.

De heer N.: ik heb een en ander moeder uitgelegd en moeder is - ik meen na overleg met haar advocaat - akkoord gegaan. Kennelijk is mijn uitleg niet goed overgekomen."

7. Vanwege haar ongenoegen over de bemiddelingsgesprekken diende verzoekster bij brief van 22 juni 2000 een klacht in bij directeur G. van de Raad. De klacht hield onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van de door mij ingediende klacht, dd 5 april 2000 en de daaropvolgende bemiddelingsgesprekken met mevrouw Mr. S., dien ik bij deze een formele klacht in tegen het hierboven aangehaalde raadsonderzoek.

De reden, dat ik besloten heb een formele klacht in te dienen is dat ik tijdens de bemiddelingsgesprekken de stellige indruk heb gekregen dat mijn vermoedens van partijdigheid van de heer N., in deze zaak juist zijn. Er zijn te veel 'toevallige' onjuistheden in de rapportage opgenomen, die in het voordeel van mijn ex-man zijn. Voorts is mijn ex-man tijdens het onderzoek niet het onderwerp van het onderzoek geweest, maar is het onderzoek tegen mij gericht geweest. Dat in de rapportage gesteld wordt dat geen contra-indicaties zijn gevonden is niet zo vreemd, want daarnaar is bij mijn ex-man ook niet gezocht.

Met mevrouw S. heb ik afgesproken, dat zij de op de klacht betrekking hebbende stukken aan u beschikbaar zal stellen."

8. Bij beschikking van 5 juli 2000 stelde de rechtbank te 's-Hertogenbosch een omgangsregeling vast. Een terechtzitting op 21 juni 2000 ging hieraan vooraf. Verzoekster ging tegen deze beschikking in hoger beroep.

9. Directeur G. van de Raad oordeelde bij brief van 25 september 2000 onder meer als volgt op de klacht van verzoekster van 22 juni 2000:

"De Klacht:

Klaagster beklaagt zich erover, dat beide raadsonderzoekers partijdig hebben gehandeld en haar tijdens het onderzoek onbehoorlijk onder druk hebben gezet. Naar het oordeel van klaagster is er geen sprake geweest van een echt onderzoek.

(…)

Nadere beoordeling van de klacht:

Deze klacht bestaat uit een klassieke tegenstelling. Aan de ene kant is klaagster oprecht van mening dat er sprake is geweest van incest tussen haar dochter en haar gewezen echtegenoot, die de omgangsregeling blokkeert. Vanuit een hoge mate van betrokkenheid harerzijds wenst zij dat over dit punt voldoende duidelijkheid ontstaat alvorens mee te werken aan een omgangsregeling. De Raad heeft tot taak de mogelijkheden voor een goede omgangsregeling in het onderzoek te verkennen, zo mogelijk te realiseren, en daarover de rechter te adviseren. Gelet op de ontkennende houding van klaagsters gewezen echtgenoot is het nagenoeg onmogelijk dat deze beide invalshoeken tijdens het onderzoek op één lijn kunnen komen. Wat exact de toonzetting van de raadsonderzoekers en de concrete werkwijze van de raadsonderzoekers tijdens de gesprekken is geweest is onduidelijk, nu zowel klaagster als raadsonderzoekers daarover duidelijk van mening verschillen. Het handelen van de medewerkers in het onderzoek is overigens conform het beleid van de Raad, namelijk: alvorens tot onderzoek over te gaan dient nagegaan te worden of langs de lijnen van bemiddeling ouders gezamenlijk tot een oplossing kunnen komen. Vervolgens is er sprake van een onderzoek. Bij het onderzoek is duidelijk aandacht besteed aan de positie van de minderjarige, met name in het kader van de door moeder geuite beschuldigingen van incest.

Ik kan niet anders dan tot de conclusie komen dat ik deze klacht niet gegrond kan verklaren."

10.1. Verzoekster diende bij brief van 27 september 2000 een klacht in bij Klachtencommissie V van de Raad. Deze klacht hield onder meer het volgende in:

"De President van de Arrondissementsrechtbank te Den Bosch heeft de Raad voor de Kinderbescherming op 3 mei 1999 verzocht onderzoek te doen naar de omgangsregeling tussen mijn dochter X en mijn ex-echtgenoot, T. Naar aanleiding van het onderzoek van de raadsmedewerker de bemiddelingspoging van de unitmanager en de klachtbehandeling door de directeur, dien ik hierbij een klacht bij u in.

Mijn klachten zijn onder te verdelen in 5 punten:

1. de houding van de raadsmedewerkers.

2. de manier waarop het "onderzoek" verlopen is.

3. de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen en het advies.

4. de werkwijze van de bemiddelingspersoon mw. S.

5. de klachtbehandeling door de directeur dhr. G.

(…)

Mw. S. heeft een bemiddelingspoging ondernomen. Deze bemiddelingspoging is echter zo traag verlopen dat ik de indruk kreeg dat ze door tijd te rekken en de klacht te 'verkleinen', gepoogd heeft mijn klachtgang zo moeilijk mogelijk te maken, zo niet van tafel te krijgen.

(…)

Het totaal, zowel het raadsonderzoek als de klachtbemiddeling en de behandeling van de officiële klacht, hebben bij mij de indruk gewekt dat de Raad voor de Kinderbescherming slordig, ongeïnteresseerd, arrogant en een mensonvriendelijke, maar vooral kindonvriendelijke organisatie is."

10.2. Naar aanleiding van het oordeel van directeur G. van de Raad vulde verzoekster bij brief van 9 oktober 2000 haar klacht aan Klachtencommissie V van de Raad aan met onder meer het volgende:

"In de beslissing van de heer G. probeert ook hij (evenals mevrouw S., unitmanager, gedaan heeft) mijn klacht kleiner te maken. De heer G. schrijft dat mijn klacht die ik ingediend had bij mevrouw S. alleen ging over het handelen van mevrouw Be. en de heer N. (beide raadsonderzoekers). Mijn klacht was en is echter veel uitgebreider zoals ik u reeds geschreven heb in mijn brief van 27 september 2000.

De onderbouwing van de beslissing die de heer G. geschreven heeft, berust echter op een aantal onjuistheden.

Zo schrijft de heer G.:

(…) 'Voor klaagster begon het onderzoek toen de heer N. een eerste gesprek met haar alleen had. 'Dit gesprek vond plaats in aanwezigheid van mijn vader.

(…) 'Moeder wijst daar op de manier waarop de beide raadsonderzoekers zaten, ze waren steeds met de ogen gericht op haar ex-man, nooit hebben ze met zijn tweeën haar aangekeken.' Dit is echter onjuist. Ik heb de heer G. gezegd dat de raadsonderzoekers mijn ex-man afschermde verbaal en non-verbaal doordat mijn ex-man een stukje van de tafel afzat en hij niet of nauwelijks in het gesprek werd betrokken. De houding van de raadsonderzoekers was juist met de ruggen naar hem gekeerd.

(…) De zinsnede: 'het wel eens verkeerd zou kunnen aflopen', is door mij niet gebruikt. Ik heb de heer G. gezegd dat mij regelmatig is meegedeeld dat als ik niet mee zou werken mij wel wat opgelegd zou worden.

(…) 'Gelet op de ontkennende houding van klaagsters gewezen echtgenoot .....' De beschuldiging van incest is slechts één keer ter sprake geweest waarbij mijn ex-man ontkende maar de manier zoals hij daarop reageerde was voor mij karakteristiek voor het reageren van hem als hij ergens op betrapt wordt. Ook dit heb ik regelmatig aangekaart.

Voorts wordt in de beslissing van de heer G. regelmatig gesproken over bemiddeling, echter tijdens de gesprekken is nooit over een bemiddelingspoging gesproken. Voor het raadsonderzoek was door het Algemeen Maatschappelijk Werk reeds een ouderschapsreorganisatie opgestart, welke echter werd afgebroken nadat de rechter had bepaald dat er een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming moest plaatsvinden.

Met geen woord wordt door de heer G. gerept over een deel van mijn klacht betreffende de fouten in de rapportage van de Raad naar de rechter. De correctie op deze fouten zijn door de Raad bij brief van 19 juni 2000, op mijn uitdrukkelijk verzoek, op het laatste moment gezonden naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Ik ben echter van oordeel dat deze fouten in de rapportage een wezenlijk deel van mijn klacht over het raadsonderzoek betreffen.

Dat de heer G. mijn klacht ongegrond verklaard is tenminste onjuist wat betreft de fouten in de rapportage, temeer daar ik aangegeven heb dat ik deze fouten zie als een wezenlijk onderdeel van de bescherming en de vooringenomenheid ten gunste van mijn ex-man, door de raadsonderzoekers."

11. Bij beschikking van 25 oktober 2000 vernietigt het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 april 2000 in die zin dat de omgangsregeling wordt gewijzigd. In deze beschikking is onder meer het volgende overwogen:

"Gebleken is dat de ouders inzien dat een uitbreiding van een omgangsregeling, vóórdat gewerkt is aan de verbetering van de onderlinge verstandhouding, te belastend voor X zal zijn. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank ten aanzien van uitbreiding van de omgangsregeling heeft bepaald, zijn partijen daarom bij de mondelinge behandeling overeengekomen dat de huidige omgangsregeling eerst per 1 april 2001 uitgebreid zal worden. Overeengekomen is dat tot die datum de bestaande omgangsregeling van één dag per twee weken van 9.00 uur tot 17.00 uur zal worden gehandhaafd. Afgesproken is dat de man X zal ophalen en thuisbrengen. Partijen hebben voorts verklaard zich te kunnen verenigen met de overige bepalingen in de bestreden beschikking."

12. Er vond een hoorzitting bij Klachtencommissie V van de Raad plaats op 23 november 2000. Klachtencommissie V van de Raad nam bij brief van diezelfde datum onder meer de volgende beslissing op de klacht van verzoekster:

"In haar brief van 27 september heeft klaagster klachten geuit over:

1. de houding van de raadsmedewerkers;

2. de manier waarop het 'onderzoek' verlopen is;

3. de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen en het advies;

4. de werkwijze van de bemiddelingspersoon mevrouw S.;

5. de klachtbehandeling door de directeur dhr G.;

De klachtencommissie beschikte over de navolgende stukken:

- klachtbrief klaagster d.d. 27 september 2000;

- aanvullende brief klaagster d.d. 9 oktober 2000;

- brief klaagster aan mevrouw S. d.d. 5 april 2000;

- brief klaagster aan directeur raad d.d. 22 juni 2000;

- rapport raad d.d. 13 april 2000;

- afschrift brief raad aan rechtbank d.d. 19 juni 2000;

- beslissing directeur raad d.d. 25 september 2000.

(…)

Ter zitting is, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.

(…)

Tijdens het onderzoek heb ik ook het gevoel gekregen dat mijn ex-echtgenoot beschermd werd en ik ondervraagd werd. Ik ben ook niet tevreden over de bemiddeling door mevrouw S. Ik kreeg pas na een maand een schriftelijke reactie. Die periode is te lang als het gaat om een bemiddelingsgesprek. Ook de brief aan de rechtbank is pas op het allerlaatste moment verzonden. Ik heb daar een paar keer uitdrukkelijk om moeten vragen.

(…)

Beoordeling van de klacht

Ten aanzien van de eerste klacht: 'de houding van de raadsmedewerkers' is de commissie gebleken dat klaagster deze als bedreigend en partijdig heeft ervaren. Door de raadsonderzoekers is ter zitting meegedeeld dat wellicht de entree van de heer N., door de vraag of de (...)-baller Z familie was, niet gelukkig was. De commissie is echter van mening dat uit deze opmerking niet mag worden afgeleid dat de heer N. daardoor partijdig zou zijn. Ook is de commissie, zowel uit de overgelegde stukken als uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, niet gebleken dat er sprake is geweest van een onjuiste houding van de raadsonderzoekers. De raadsonderzoekers hebben wel geprobeerd de regie van de gezamenlijke gesprekken in eigen hand te houden hetgeen erin heeft geresulteerd dat klaagster niet altijd de ruimte heeft gekregen die ze had willen hebben. De commissie acht dit niet verwijtbaar aan de raad en vindt de klacht niet gegrond.

Ten aanzien van de tweede klacht: 'de manier waarop het 'onderzoek' verlopen is' sluit gedeeltelijk aan bij de eerste klacht. Onder deze klacht verstaat klaagster ook het feit dat er, tegen de afspraak in, een observatie heeft plaatsgevonden van een contact tussen X en haar vader. De commissie is van mening dat, omdat een bemiddelingspoging geen succes had, de raad conform haar werkwijze, terecht heeft gekeken op welke wijze hij toch een oordeel kon geven over de omgangsregeling. De commissie acht de door de raad uitgevoerde observatie daarom niet klachtwaardig en acht de klacht ongegrond.

Ten aanzien van de derde klacht: 'de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen en het advies'. Klaagster heeft in het rapport een aantal fouten ontdekt die ze samen met andere klachten met de unitmanager heeft besproken. In het rapport zijn 3 zaken niet juist weergegeven. Dit is door de unitmanager, wellicht aan de late kant, schriftelijk aan de rechtbank gemeld. De commissie vindt dat deze wat late toezending niet tot een gegronde klacht leidt nu de verkeerd weergegeven feiten niet van dien aard waren dat daardoor een andere visie zou ontstaan. Klaagster is voorts van mening dat er onvoldoende is gewezen op een voorzichtige opbouw van de omgangsregeling in het advies. De commissie is van mening dat een oordeel over het advies gegeven dient te worden door de rechter. De raad heeft het advies voldoende onderbouwd. Deze klacht is ongegrond.

Ten aanzien van de vierde klacht: 'de werkwijze van de bemiddelingspersoon mevrouw S.' Klaagster heeft ter zitting verklaard dat mevrouw S. voldoende tijd en aandacht voor haar had tijdens het bemiddelingsgesprek maar dat de schriftelijke reactie erg laat kwam en dat de brief aan de rechtbank eveneens zeer laat is verzonden. De commissie kan in de wijze waarop mevrouw S. heeft gehandeld geen klachtwaardig handelen ontdekken. Het resultaat van een bemiddeling moet immers meer blijken uit het gevoerde gesprek dan uit de, later, gestuurde brief. Dat mevrouw S. de rechtbank op een laat tijdstip heeft geïnformeerd is niet erg zorgvuldig maar, gelet op de geringe betekenis van de onjuiste feiten voor conclusie en advies van het rapport, acht de commissie dit geen klachtwaardig feit.

Ten aanzien van de vijfde klacht: 'de klachtbehandeling door de directeur' is de commissie van mening dat de directeur de klacht zorgvuldig heeft behandeld. Er is, gelet op de vakantieperiode, vertraging in de behandeling opgetreden waardoor de beslissing ongeveer een maand later is genomen dan volgens de klachtregeling is toegestaan. De directeur heeft dit klaagster ook bericht. De commissie kan begrip voor deze situatie opbrengen.

Voorts beklaagt klaagster zich erover dat de klacht ten aanzien van de verkeerde weergaven van feiten in het rapport niet door de directeur is behandeld en als gegrond is bestempeld. Nu deze klacht was afgewikkeld door de brief van de unitmanager aan de rechtbank waarin de feiten zijn rechtgezet kon de directeur deze klacht als afgedaan beschouwen. Klaagster heeft hierin immers haar gelijk gekregen. Ook deze klacht acht de commissie ongegrond.

5. Beslissing

De commissie acht de klachten ongegrond."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt staatssecretaris

De Staatssecretaris van Justitie nam bij brief van 10 mei 2001 onder meer het volgende standpunt in:

"Beoordeling van klachtonderdelen punt 1 (de klachtonderdelen 1 tot en met 4; N.o.)

Deze klacht van betrokkene heeft betrekking op het door de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch aan de Raad opgedragen en vervolgens door de Raad verrichte onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de ex-echtgenoot en de dochter van betrokkene.

In het algemeen merk ik over deze klacht het volgende op.

Bij uitspraak van 5 juli 2000 heeft de rechtbank ten aanzien van het raadsonderzoek vastgesteld dat:

"(…) Niet gezegd kan worden dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin evident onjuiste conclusies zijn getrokken (...)"

Bij beschikking van 25 oktober 2000 heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank bevestigd. Nu betrokkene geen cassatie heeft ingesteld tegen de beschikking van het Hof, is de genoemde uitspraak in rechte onaantastbaar geworden.

Het onderzoek van de Raad is vastgelegd in het verslag van 13 april 2000. Uit het verslag blijkt dat, onder andere, de brieven van 9 februari en 5 april 2000 van betrokkene aan de Raad deel uitmaken van dit verslag. In de brieven van 9 februari en 5 april 2000 geeft betrokkene uiting aan haar ongenoegen over de wijze waarop de raadsonderzoekers van de vestiging Eindhoven van de Raad haar zouden hebben bejegend tijdens de gesprekken in het kader van het raadsonderzoek. Omdat deze gesprekken plaatsvonden in het kader van het raadsonderzoek, betreffen de door u geformuleerde klachtonderdelen de zorgvuldigheid van het uitgevoerde onderzoek. Die zorgvuldigheid is evenwel, zoals ik hierboven heb aangegeven, door de rechter vastgesteld. Ik meen dan ook dat ik mij dien te onthouden van een oordeel ten aanzien van deze klachtonderdelen zoals geformuleerd onder punt 1.

Bovendien heeft betrokkene haar klachten over de gestelde gedragingen van de raadsmedewerkers eveneens voorgelegd aan Klachtencommissie V. De Klachtencommissie heeft deze klachten ongegrond verklaard (...). Uit dit besluit blijkt onder meer het volgende. Ten aanzien van de klacht van betrokkene over de houding van de raadsmedewerkers heeft de Commissie aangegeven dat haar is gebleken dat betrokkene de houding van de raadsmedewerkers als bedreigend en partijdig heeft ervaren.

Over de klacht dat één van de raadsmedewerkers door een opmerking de indruk zou hebben gewekt niet onafhankelijk te zijn heeft de Commissie geoordeeld dat, hoewel de opmerking van de raadsmedewerker wellicht niet gelukkig was, uit deze opmerking niet mag worden afgeleid dat de genoemde raadsmedewerker daardoor partijdig was. Noch uit de stukken van het dossier noch uit hetgeen ter zitting van de Commissie naar voren is gebracht, is gebleken dat sprake is geweest van een onjuiste houding van de raadsonderzoekers. De raadsonderzoekers hebben wel geprobeerd de regie van de gezamenlijke gesprekken in eigen hand te houden hetgeen erin heeft geresulteerd dat betrokkene niet altijd de ruimte heeft gekregen die ze had willen hebben. De Commissie heeft dit niet verwijtbaar aan de Raad geacht en heeft de klacht ongegrond verklaard.

Met betrekking tot de klacht dat de dochter van betrokkene, ondanks eerdere toezeggingen van de raadsmedewerkers, toch bij het onderzoek is betrokken heeft de Commissie geoordeeld dat deze ongegrond is. Volgens de Commissie heeft de Raad conform haar werkwijze terecht gekeken op welke wijze hij een oordeel kon geven over de omgangsregeling, toen gebleken was dat een bemiddelingspoging geen succes had.

(...)

Beoordeling van klachtonderdelen punt 2 (klachtonderdeel 5; N.o.)

Ten aanzien van de klacht van betrokkene gericht tegen handelwijze van de unitmanager van de vestiging Eindhoven van de Raad, merk ik het volgende op.

De afhandeling van klachten over de Raad is geregeld in het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming van 24 juni 1996 (verder te noemen: het Besluit).

Overeenkomstig artikel 2 van het genoemde Besluit heeft betrokkene (nadat zij eerst de informele klachtenprocedure van de Raad had doorlopen) een klacht ingediend bij de Directeur van de Raad Directie Zuid, welke klacht bij brief van 25 september 2000 ongegrond is verklaard. Noch uit de verslagen van de gesprekken tussen betrokkene en de unitmanager noch uit de schriftelijke reacties van 20 mei en 15 juni 2000 van betrokkene op de verslagen blijkt dat betrokkene van mening is dat de unitmanager heeft geprobeerd de klacht in te perken. Ook blijkt niet uit het tijdsverloop van de behandeling van de klacht dat de unitmanager dit heeft willen bereiken door het traineren van de behandeling. Dit is bevestigd door Klachtencommissie V. Dit klachtonderdeel is naar mijn oordeel dan ook ongegrond."

D. standpunt klachtencommissie v

Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming nam bij brief van 10 april 2001 onder meer het volgende standpunt in:

"1. Er zou geen sprake zijn geweest van rijp beraad omdat de commissie reeds op de dag van de hoorzitting heeft geoordeeld over de klacht.

De werkwijze van de commissie is als volgt. De leden ontvangen alle stukken voor de zitting. Vervolgens vindt de hoorzitting plaats. Er wordt voor een hoorzitting ruim tijd genomen. Partijen krijgen voldoende gelegenheid hun grieven naar voren te brengen en op elkaar te reageren. Een hoorzitting duurt, gemiddeld, één uur. Wij herinneren ons niet meer precies hoe lang deze hoorzitting heeft geduurd.

Na afloop beraadslaagt de commissie over de te nemen beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivatie. Vervolgens concipieert de secretaris de beslissing en stuurt deze, ter beoordeling, aan de leden toe. Nadat hun commentaar verwerkt is wordt de tekst van de beslissing definitief vastgesteld, door voorzitter en secretaris ondertekend en verzonden aan klagers, de raad en het ministerie van justitie. Wij zijn derhalve van mening dat er wel degelijk sprake is van rijp beraad. De commissieleden hebben op vier momenten de gelegenheid hun oordeel te vormen namelijk voordat de hoorzitting plaatsvindt, tijdens de hoorzitting, na de hoorzitting en als de beslissing in concept voorligt.

2. Het oordeel van de commissie is slechts gebaseerd op enkele stukken en hetgeen tijdens de hoorzitting is gebleken en niet op het gehele dossier.

De commissie biedt beide partijen de gelegenheid de op de klacht betrekking hebbende stukken te overleggen. Indien de commissie de indruk heeft dat er, voor de klachtbehandeling, relevante stukken ontbreken wordt de meest gerede partij om toezending verzocht. De commissie verzoekt de raad nooit om toezending van het gehele dossier omdat de taak van de commissie zich beperkt tot de behandeling van de voorliggende klacht. Wij zijn van mening dat wij in de onderhavige zaak over voldoende stukken beschikten om de klacht te kunnen beoordelen. Klagers hebben vaak de verwachting dat de commissie oordeelt over het onderzoek en de onderzoeksresultaten van de raad. Dit is echter geen juiste interpretatie van de klachtenregeling. De klachtencommissie kan slechts oordelen over bejegening (die zowel uit een handelen als uit een nalaten als ook uit het nemen van een beslissing kan bestaan) van de klager in persoon door een medewerker. Een oordeel over het uiteindelijke onderzoeksresultaat van de raad wordt door de rechter gegeven.

3. De commissie heeft bij de klachtafdoening niet gewezen op de mogelijkheid de klacht voor te leggen aan de Nationale Ombudsman.

De commissie wijst klagers nooit op de mogelijkheid om klachten voor te leggen aan de Nationale Ombudsman. Wij zijn van mening dat dit ook geen juiste gang van zaken zou zijn omdat er geen sprake is van appel. In de folder van de Raad voor de Kinderbescherming 'Als u een klacht heeft....' wordt wel gewezen op de mogelijkheid een klacht voor te leggen aan de Nationale Ombudsman.

4. De beslissing van 23 november 2000 is pas bij brief van 12 december 2000 aan klaagster toegestuurd.

Ten aanzien van deze klacht moge verwezen worden naar de procedure van de klachtbehandeling zoals beschreven onder punt 1. De periode tussen 23 november en 12 december is nodig geweest voor concipiëring van de beslissing, beoordeling door de leden en ondertekening van de beslissing."

E. Reactie verzoekster

Verzoekster reageerde bij brief van 3 juni 2001 onder meer als volgt:

"Punt 1.

Door mij wordt niet geklaagd over de uitspraak van het Hof.

De uitspraak van het Hof heeft echter niets te maken met de bejegening ten opzichte van mij.

De onzorgvuldigheid wordt, ondanks de uitspraak van het Hof, echter duidelijk aangetoond door de onzorgvuldigheden (onjuistheden) in de rapportage aan de Rechtbank van de raadsmedewerkers.

Pas op mijn uitdrukkelijk aandringen zijn de correcties naar de griffier van de Rechtbank gezonden, echter op een te laat tijdstip waardoor de brief ter zitting nog niet bij de rechter aanwezig was en derhalve door een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming is voorgelezen.

Onmogelijk kan dan toch gesteld worden dat hier sprake is van zorgvuldig handelen. Of het een zodanig onzorgvuldig handelen is dat daardoor de rechtszitting niet moest doorgaan is door de rechter beoordeeld als niet aanwezig of de Rechtbank had, gezien de brief van mevrouw S. dat de klacht alleen betrof de bejegening, onvoldoende inzicht in mijn klachten. Ik blijf echter op het standpunt staan dat het hier ook betreft de slordigheid van handelen en de vooringenomenheid van de raadsmedewerkers.

Ondanks de uitspraak van de Rechtbank, blijft overeind dat ik onfatsoenlijk, intimiderend en onmenselijk door de raadsmedewerkers ben behandeld.

De klachtencommissie stelt dat van partijdigheid van tenminste één raadsonderzoeker niet is gebleken. De commissie stelt voorts dat de opmerking van de raadsmedewerker wellicht niet gelukkig was, uit de opmerking niet mag worden afgeleid dat genoemde raadsmedewerker daardoor partijdig was. Echter voorbij wordt gegaan aan de koppeling van mijn klachten over zijn gehele optreden tijdens het gehele onderzoek en in het bijzonder aan de door hem opgestelde rapportage, waarin pertinente (en later ook toegegeven) fouten staan, die alle in het voordeel van mijn ex-echtgenoot zijn. Een dergelijke samenloop van feiten kan toch niet louter op toevalligheden berusten en zijn toch zeker op zijn minst een toonbeeld van slordigheid.

Ik ben nog steeds van oordeel dat een rapportage naar de rechter correct en overeenkomstig de waarheid moet zijn. Zeker in een geval als dit waarin de rechter voor een belangrijk deel zijn oordeel zal vellen aan de hand van de voorgelegde rapportage. De opmerking dat het geen ambtsedig proces-verbaal is. is leuk maar moet niet de dekmantel zijn om de rechter onwaarheden aan te dragen, zoals in het advies van de rapportage is gebeurd.

Met betrekking tot de klacht over de betrokkenheid van mijn dochter bij het onderzoek, wordt door de klachtencommissie voorbij gegaan aan mijn klacht over de intimiderende wijze waarop mij is kenbaar gemaakt dat ik aan het onderzoek mijn goedkeuring moest geven.

Ook hierbij was derhalve sprake van een onheuse bejegening door de raadsmedewerkers.

Juist de belofte dat mijn dochtertje niet betrokken zou worden in het onderzoek, gedaan in tegenwoordigheid van mijn vader tijdens het individuele gesprek, was voor mij de reden om aan het raadsonderzoek mee te werken.

Punt 2.

Juist omdat de afhandeling van de klacht door de unitmanager onbevredigend was, heb ik (opnieuw) een formele klacht ingediend bij de directeur nu bij de heer G.

Een van de onderdelen van mijn onvrede was het trage verloop en het inperken van mijn klachten, hetgeen toch wel duidelijk uit mijn reacties op de door haar opgemaakte gespreksverslagen zal blijken.

Dat de klachtencommissie deze klacht afwees heeft mij niet verbaasd omdat zij, naar mijn mening, niet beschikte over deze gespreksverslagen en mijn reacties daarop.

(...)

Beantwoording door de klachtencommissie.

Punt1.

Een handelwijze die mij vreemd overkomt, maar alleen door u als juist of onjuist kan worden beoordeeld.

Punt 2.

Juist uit de beantwoording door de commissie wordt het duidelijk, dat door de commissie op grond van te weinig informatie (stukken) een oordeel is geveld. Juist het bestuderen van meerdere stukken, o.a. de briefwisseling met betrekking tot de informele klachtafhandeling zou verhelderend hebben kunnen werken.

'De commissie verzoekt de raad nooit om toezending van het gehele dossier omdat de taak van de commissie zich beperkt tot de afhandeling van de voorliggende klacht.'

Juist omdat de klacht zich richt op de gehele behandeling bij de raad, zou de commissie dan ook het gehele dossier hebben moeten bestuderen.

Alleen dan had de commissie een goed beeld van de gehele procedure kunnen krijgen en beter kunnen begrijpen waarom ik de klacht heb ingediend.

Het zou beter zijn in de brochure ten aanzien van de klachtregeling op te nemen dat klager de naar zijn oordeel relevante stukken met zijn klacht meezendt naar de klachtencommissie.

Ik heb alleen enige stukken met mijn klacht meegestuurd om de commissie een eerste inzicht in mijn klacht te geven ervan uitgaande dat de klachtencommissie het volledige dossier bij de Raad zou opvragen.

Punt 3.

Dat de commissie klagers nooit wijst op de mogelijkheid de klacht voor te leggen aan de Nationale Ombudsman, omdat dat geen juiste gang van zaken zou zijn omdat er geen sprake is van appel, bevreemdt mij, juist omdat in de folder 'Als u een klacht heeft....' wel op deze mogelijkheid wordt gewezen.

Gaat men hierbij dan uit van verschillende gedachten?

Ik dacht dat de burger zo goed en duidelijk mogelijk gewezen moet worden op zijn mogelijkheden en rechten. Te veel burgers maken onvoldoende gebruik van hun rechten, omdat zij die ook niet kennen.

Punt 4.

Of deze periode inderdaad nodig is, zal door u het beste beantwoord kunnen worden."

F. reactie staatssecretaris

1. Bij brief van 3 augustus 2001 reageerde de Staatssecretaris van Justitie onder meer als volgt:

"In aanvulling op mijn brief van 10 mei jl. deel ik u het volgende mee.

Klacht over raadsonderzoekers

(...)

Alhoewel betrokkene dit klachtonderdeel kennelijk los van de rechterlijke uitspraken wil beschouwen, ben ik van mening dat ik de inhoud van beide uitspraken niet kan negeren. Beide uitspraken laten zich uit over het gevoerde raadsonderzoek en geven aan dat dit onderzoek niet onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Ik handhaaf dan ook mijn standpunt dat ik mij van een oordeel omtrent uitspraken van een rechter dien te onthouden. Daarbij komt dat betrokkene geen nieuwe gezichtspunten of aspecten naar voren heeft gebracht.

Klacht over betrokkenheid van dochter

(...)

Zoals ik in mijn brief van 10 mei 2001 heb aangegeven onthoud ik mij, gelet op de onafhankelijke positie van de Klachtencommissie, van commentaar op de beslissing van de Klachtencommissie. Wat betreft de klachten over de gestelde gedragingen van de raadsmedewerkers verwijs ik dan ook naar het besluit van 23 november 2000 van de Klachtencommissie.

Daaruit blijkt dat de Commissie de klacht dat de dochter van betrokkene, ondanks eerdere toezeggingen van de raadsmedewerkers, toch bij het onderzoek is betrokken, ongegrond heeft verklaard. Volgens de Commissie heeft de Raad conform de voorgeschreven werkwijze terecht gekeken hoe hij een oordeel kon geven over de omgangsregeling, toen gebleken was dat een bemiddelingspoging geen succes had. Ook op dit punt heeft betrokkene geen nieuwe gezichtspunten of aspecten aangevoerd.

(...)

Wat betreft de stelling dat de Commissie niet over alle relevante stukken beschikte merk ik op dat uit het dossier blijkt dat betrokkene vanaf het moment van indiening van de klacht op 27 september 2000 bij de Klachtencommissie tot aan het moment dat zij ter zitting van de Commissie is verschenen (23 november 2000) gedurende een periode van ruim acht weken in de gelegenheid is geweest haar klacht met nadere stukken te onderbouwen. Nu betrokkene kennelijk van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dient het naar mijn oordeel voor rekening en risico van betrokkene te blijven dat de Klachtencommissie bij het beoordelen van de klachten niet alle volgens betrokkene relevante stukken zou hebben betrokken."

2. Voorts stuurde de Staatssecretaris op verzoek van de Nationale ombudsman een afschrift mee van de beschikking van 5 juli 2000 van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarin een omgangsregeling tussen verzoeksters ex-echtgenoot en haar dochter is vastgesteld. In deze beschikking is onder meer het volgende opgenomen:

"Gebleken is voorts dat de vrouw (verzoekster; N.o.) een klacht heeft ingediend bij de raad voor de kinderbescherming. Zij voelt zich door de raad voor de kinderbescherming niet gehoord en onder druk gezet en is van mening dat het handelen van de man jegens de minderjarige onvoldoende is onderzocht.

(…)

De rechtbank ziet (…) geen aanleiding om de raad te verzoeken een nader onderzoek in te stellen. Niet gezegd kan worden dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin evident onjuiste conclusies zijn getrokken. De klacht die de vrouw heeft ingediend tegen de raad voor de kinderbescherming staat verder los van deze procedure."

G. reactie klachtencommissie V

Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming reageerde bij brief van 24 augustus 2001 onder meer als volgt:

"De commissie heeft niet de gewoonte om het hele raadsdossier op te vragen en te bestuderen. De klachtgrond is, op grond van het besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming, beperkt tot gedragingen van medewerkers. De toelichting op het besluit klachtbehandeling geeft aan dat het daarbij gaat om de bejegening (die zowel uit een handelen als uit een nalaten als ook uit het nemen van een beslissing kan bestaan) door een raadsmedewerker jegens klager. Alhoewel mevrouw K. bij de commissie heeft geklaagd over de algehele bejegening door de bij het onderzoek betrokken medewerkers en de manier waarop het onderzoek is verlopen, heeft de commissie zich beperkt tot de concrete klachten. De commissie acht het niet haar taak en bevoegdheid het hele raadsonderzoek met alle daarbij behorende contacten te beoordelen.

Klaagster heeft bij haar klachtbrief stukken overgelegd. De commissie heeft haar vervolgens gevraagd ook een kopie van het raadsrapport toe te zenden omdat de commissie zich op die manier een beter beeld van de situatie kan vormen. Klaagster heeft nooit van ons gehoord dat wij het raadsdossier opgevraagd hadden of zouden opvragen. Indien zij van mening was dat er meer stukken in het dossier aanwezig waren die voor de klachtbehandeling van belang zouden zijn dan had het op haar weg gelegen ons daarop te attenderen. Ook van de zijde van de raad heeft de commissie geen signalen ontvangen dat er nog andere, wellicht relevante, stukken in het dossier aanwezig zouden zijn. De commissie heeft bij de behandeling van deze klacht niet de indruk gehad dat ze over onvoldoende informatie beschikte om de klacht te kunnen beoordelen. Als dat wel zo zou zijn geweest hadden wij zelf aanvullende stukken opgevraagd bij raad of klaagster.

De suggestie van klaagster om in de raadsbrochure duidelijker te wijzen op de noodzaak relevante stukken met de klacht mee te sturen kunnen wij ondersteunen."

H. nadere reactie verzoekster

Verzoekster gaf bij brief van 8 oktober 2001 nog onder meer de volgende nadere reactie:

"Klacht over het trage verloop en het inperken van de klacht van betrokkene door de Raad.

In de laatste alinea (...) stelt de Minister, dat ik vanaf het moment van indiening van de klacht op 27 september 2000 tot aan het moment van de zitting van de Commissie, gedurende een periode van ruim acht weken in de gelegenheid was mijn klacht met nadere stukken te onderbouwen. De Minister stelt voorts "Nu betrokkene kennelijk van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dient het naar mijn oordeel voor rekening van betrokkene te blijven dat de Klachtencommissie bij het beoordelen van de klachten niet alle volgens betrokkene relevante stukken zou hebben betrokken."

Zoals ik reeds in mijn brief aan u van 3 juni jl. heb meegedeeld, ben ik van de veronderstelling uitgegaan dat de Klachtencommissie het volledige dossier bij de Raad zou opvragen. De brochure is daarin niet duidelijk genoeg, hetgeen in de beantwoording door de Klachtencommissie ook wordt onderschreven.

Ik heb in de brochure geen bepaling gevonden die stelt dat klager de relevante stukken ter beschikking van de Klachtencommissie moet stellen.

Wel staat in de brochure dat de Klachtencommissie de eerder gebruikte stukken tijdens de klachtenbehandeling kan opvragen.

Het gaat dan ook niet op dat nu domweg door de Minister gesteld kan worden dat de fout in deze bij mij ligt. Nee, het is een fout van het Ministerie die een brochure uitgeeft die niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld kan worden.

(...)

De Minister gaat niet in op uw vraag en mijn klacht betreffende de afhandeling door de unitmanager met betrekking tot het trage verloop en het inperken van mijn klachten.

De reacties van de Klachtencommissie.

Uit de beantwoording door de commissie blijkt dat juist de onduidelijkheid van de brochure, hetgeen door de commissie wordt onderschreven, mede heeft geleid tot het onvolledige inzicht van de commissie in de gehele zaak.

Wel blijf ik het vreemd vinden, dat de commissie, toen ter zitting bleek dat de onvrede bij mij erg groot was, niet alsnog het volledige dossier heeft opgevraagd en de zitting van de commissie naar een ander tijdstip heeft verschoven."

i. nadere reactie staatssecretaris

De Staatssecretaris van Justitie liet in haar nadere reactie van 19 december 2001 nog onder meer het volgende weten:

"Klacht over betrokkenheid van dochter

(...)

De werkwijze van de Raad bij onderzoeken terzake van omgangsregeling kent in principe twee fasen. In eerste instantie probeert de raadsonderzoeker of langs de lijnen van bemiddeling de ouders tot overeenstemming kunnen worden gebracht met betrekking tot de omgangsregeling (de bemiddelende fase). Het is een ervaringsfeit dat omgangsregelingen die in gezamenlijk overleg tussen ouders tot stand komen de grootste kans van slagen hebben, aldus de Raad. Indien na enkele gesprekken blijkt dat geen overeenstemming kan worden bereikt treedt de tweede fase in, de onderzoeksfase. Tijdens die fase wordt met name acht geslagen op de belangen van het kind en richt het onderzoek zich op zijn of haar opvattingen dan wel positie.

Zoals betrokkene heeft aangegeven, heeft de raadsonderzoeker aan het begin van de bemiddelende fase laten weten dat de dochter niet zou worden geobserveerd. Toen bleek dat in de bemiddelende fase tussen betrokkene en de vader geen overeenstemming zou worden bereikt ten aanzien van de omgangsregeling is, na overleg met betrokkene en de vader besloten de dochter te observeren. De observatie van de dochter is in overleg met betrokkene gestart, nadat betrokkene eerst haar advocaat had geconsulteerd. Dat betrokkene ten onrechte stelt dat de observatie op intimiderende wijze is opgelegd tijdens het gesprek van 7 februari 2000 van betrokkene met de Raad blijkt niet alleen uit het besluit van 23 november 2000 van de Klachtencommissie maar ook uit haar eigen brieven van 9 februari en 5 april 2000 gericht aan respectievelijk de heer N. en mevrouw S. van de Raad (...).

Klacht over het trage verloop en het inperken van de klacht van betrokkene door de Raad

(...)

Wat betreft de stelling van betrokkene dat de Commissie niet over alle relevante stukken beschikte, merk ik het volgende op.

De Commissie heeft in de brief van 10 april 2001 gericht aan u aangegeven dat zij bij de klachtbehandeling de verzoeker en de beklaagde partij in de gelegenheid stelt de op de klacht betrekking hebbende stukken te overleggen. Ook betrokkene is in de gelegenheid geweest de naar haar mening relevante stukken te overleggen. Betrokkene heeft van die gelegenheid kennelijk geen gebruikgemaakt. Dat betrokkene dat niet heeft gedaan moet, zoals ik ook in mijn brief van 3 augustus 2001 heb aangegeven, naar mijn oordeel voor rekening en risico van betrokkene blijven. De reactie van betrokkene hierop dat nergens uit de brochure blijkt dat zij alle relevante stukken ter beschikking moet stellen aan de Klachtencommissie en dat het een fout is van het Ministerie dat het Ministerie een brochure uitgeeft die niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld, kan ik dan ook niet volgen. Zoals de Commissie in de brief aan u heeft aangegeven was zij van mening dat zij in de zaak van betrokkene over voldoende stukken beschikte om de klacht te kunnen beoordelen.

Ten overvloede merk ik in dit verband op dat het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming van 24 juni 1996 binnenkort wordt gewijzigd. In verband met deze wijziging zal ook de brochure betreffende de klachtenprocedure worden aangepast."

J. tweede nadere reactie verzoekster

Bij brief van 16 januari 2002 gaf verzoekster nog een tweede nadere reactie waarin zij onder meer het volgende meedeelde:

"Betrokkenheid dochter bij het onderzoek.

Het verbaast mij dat de minister in de brief van 19 december 2001 stelt:

'Dat betrokkene ten onrechte stelt dat de observatie op intimiderende wijze is opgelegd in het gesprek van 7 februari 2000 van betrokkene bij de Raad blijkt niet alleen uit het besluit van 23 november 2000 van de Klachtencommissie maar ook uit haar eigen brieven van 9 februari en 5 april gericht aan respectievelijk de heer N. en mevrouw S. van de Raad'.

Al lezend kom ik bij deze bewering van de minister tot de conclusie dat men bij Justitie wel een heel vreemde vorm van lezen en begrijpen heeft.

In mijn brief aan de heer N. van 9 februari 2000 schrijf ik (…):

'Omdat ik het idee heb dat ik met mijn rug tegen de muur sta wordt mij eigenlijk geen keuze gelaten. Ik ben bereid om één keer mee te werken aan een observatie. Ik heb dat besluit genomen omdat ik uit uw woorden begrijp dat ik hiertoe juridisch gezien min of meer toe verplicht ben.'

Voorts: 'Gezien mijn argumenten en vragen begrijpt u dat ik niet achter de observatie sta.'

In mijn brief van 5 april 2000 aan mevrouw S. schrijf ik (…):

'In een van de laatste gesprekken kwam de heer N. met het voorstel om een observatie van een contact tussen vader en X te doen. Het verbaasde mij, evenals de heer T. Ook aan hem was blijkbaar beloofd dat X niet betrokken zou worden in het onderzoek.

Ik heb toen gezegd dat ik daar mijn bedenkingen bij had. Mij is toen verstaan gegeven dat ik verplicht was hieraan mee te werken en dat ze me anders 'wel wat op konden leggen'. Dit gebeurde op een zodanige bedreigende wijze, dat ik de gesprekken niet meer aan kon en durfde voordat ik eerst ruggespraak had gehouden met mijn advocaat'

Bij het eerstvolgende gesprek nadat ik contact op had genomen met mijn advocaat, wilde de heer N. precies weten wat ik met mijn advocaat besproken had. Ik heb hem daarop geantwoord, dat hem dat niets aanging. Hij bleef echter enige tijd, drammerig, aanhoudend vragen wat ik met mijn advocaat besproken had. Ik bleef echter bij mijn standpunt, dat hem dat niets aanging.

Als uit vorenstaande niet duidelijk is dat de observatie op intimiderende wijze is opgelegd dan snap ik niet wat er dan moet gebeuren om het intimiderend te laten zijn. Moet ik dan eerst met de dood of zwaar lichamelijk letsel bedreigd worden voordat het intimiderend genoemd mag worden? Ik voelde mij door beide raadsmedewerkers beslist zeer geïntimideerd.

Ten aanzien van de werkwijze van het onderzoek is in het eerste gesprek niet door de heer N. aangegeven dat dit mogelijk in twee fasen zou kunnen gebeuren. Er zou een raadsonderzoek komen. Hij heeft niet aangegeven dat er een bemiddelingspoging zou worden gedaan, hetgeen voor mij ook niet acceptabel zou zijn geweest als ik dat geweten had, omdat mijn verdenkingen tegen de heer T. daarvoor te ernstig waren.

Met betrekking tot de brochure van de Raad over de klachtenprocedure, is de minister van mening, dat de brochure duidelijk genoeg is. Dit staat lijnrecht tegenover de mening van de klachtencommissie, die in haar brief van 24 augustus 2001 aan u (…) schrijft:

'De suggestie van klaagster om in de raadsbrochure duidelijker te wijzen op de noodzaak relevante stukken met de klacht mee te sturen kunnen wij ondersteunen'.

Dit laat volgens mij aan duidelijkheid niets te wensen over. Ook de klachtencommissie is van oordeel dat de brochure niet duidelijk genoeg was."

Achtergrond

1. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman:

"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

2. Artikel 6, tweede lid, van het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming, 24 juni 1996, Stb. 330, Iwtr. 29 juni 1996:

"Aan de klachtencommissie worden op haar schriftelijk verzoek ten behoeve van de beoordeling van de klacht de bescheiden, gebezigd in de zaak waarop de klacht betrekking heeft, al dan niet in afschrift overgelegd. (…)"

3. Artikel 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt."

4. Folder 'Als u een klacht heeft…' van de Raad voor de Kinderbescherming van het Ministerie, tijdelijke herdruk mei 2000, blz. 10:

"…Er bestaat ook een mogelijkheid om uw klacht voor te leggen aan de Nationale ombudsman…"

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Bejegening tijdens gesprekken in kader brief 27 april 1999 door de rechtbank aan de Raad opgedragen onderzoek naar mogelijkheden van omgangsregeling.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Klachtencommissie V van de Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling door Klachtencommissie.

Oordeel:

Niet gegrond