Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Gelderland-Midden hem in juni/juli 1998 heeft bejegend. Verzoeker klaagt er met name over dat een ambtenaar van dit korps:
- informatie over hem heeft ingewonnen, en deze informatie heeft doorgegeven aan een derde met wie hij een conflict had;
- hem heeft uitgemaakt voor een stinkende pedofiel.
Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn ter zake ingediende klacht niet heeft beantwoord.
Beoordeling
Inleiding
Verzoeker, die in 1998 een vaste standplaats had op een camping te Vo., raakte in die tijd verwikkeld in een conflict met een andere bewoner van deze camping, de heer N. De oorzaak van het conflict was het contact tussen verzoeker en de minderjarige dochter van N. Dit leidde ertoe dat betrokkenen bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden aangifte tegen elkaar wilden indienen. Politieambtenaar M. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft naar de feiten onderzoek verricht en heeft in het conflict bemiddeld; in dat verband heeft hij onder meer gesprekken gevoerd met betrokkenen en met anderen. Op 21 juli 1998 vond een gesprek plaats tussen verzoeker en politieambtenaar M.
I. Ten aanzien van het inwinnen en doorgeven van informatie
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar M. informatie over hem heeft ingewonnen en deze informatie heeft doorgegeven aan de heer N. Verzoeker liet weten dat M. hem bij het gesprek op 21 juli 1998 heeft meegedeeld dat hij bij de balie had geïnformeerd of verzoeker daar als advocaat stond ingeschreven en dat hij verder contact had opgenomen met verzoekers voormalige werkgever(s). Verzoeker was van mening dat hij geen verdachte was en dat M. om die reden geen onderzoek naar zijn achtergrond had mogen instellen. Verzoeker ontkent de titels van mr. en ir. te gebruiken in correspondentie.
2. De korpsbeheerder stelt dat M. éénmaal de door verzoeker genoemde functie van juridisch medewerker bij het bureau Slachtofferhulp heeft gecontroleerd bij die instelling, na overleg met collega's in Amsterdam. Vanuit zijn rol als Gebiedsgebonden Functionaris en als bemiddelaar in het conflict was het niet meer dan redelijk dat M. verkregen informatie heeft getoetst. Op geen enkele manier is gebleken dat M. daarbij niet correct is opgetreden, aldus de korpsbeheerder. Voorts stelt de korpsbeheerder dat het verifiëren van informatie past binnen de politietaak en dat hierbij in het geheel geen gebruik is gemaakt van een opsporingsbevoegdheid. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht op dit punt niet gegrond.
3. Politieambtenaar M. geeft in zijn proces-verbaal van bevindingen aan dat hij de beheerder van de camping heeft ingelicht over het verloop van de zaak zonder in details te treden, en de beheerder heeft geadviseerd de behandeling van het conflict aan de politie over te laten. Tijdens het onderzoek verklaarde M. dat hij de campingbeheerder in kennis heeft gesteld van de politiebemoeienis omdat het conflict zich afspeelde op het (particuliere) terrein van de camping. Op het moment dat M. de campingbeheerder inlichtte, bleek dat N. hem al op de hoogte had gebracht van de situatie, aldus M.
Voorts liet M. weten dat hij verzoekers mededelingen dat hij voor de CID had gewerkt, jurist was en dat hij voor het Bureau Slachtofferhulp in Amsterdam had gewerkt, voor zover mogelijk heeft gecontroleerd. Dit heeft hij gedaan om verzoekers geloofwaardigheid te controleren. Hierbij is gebleken dat verzoeker werkzaam was geweest bij het Bureau Slachtofferhulp en dat op grond van zijn gedragingen en uitlatingen geen gebruik meer werd gemaakt van zijn diensten, hij geen afgestudeerd jurist was en hij ten onrechte in een brief aan de dochter van de heer N. de titels mr. en ir. had gebruikt, aldus M.
M. verklaarde dat hij N. had meegedeeld dat verzoeker geen meester in de rechten was en wel omdat verzoeker N. had meegedeeld procedures tegen N. te willen starten.. heeft dit N. meegedeeld om hem gerust te stellen. M. ontkent dat hij N. heeft meegedeeld dat hij navraag had gedaan bij de jeugd- en zedenpolitie en bij het Bureau Slachtofferhulp.
4. Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie achtergrond onder A.), en in de Nationale wetgeving verder uitgewerkt in onder meer de Ambtenarenwet en de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond onder B.), is in het geding in het geval de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene(n) op wie die informatie betrekking heeft.
Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe.
5. Het staat vast dat M. inlichtingen heeft ingewonnen over de achtergrond van verzoeker. Gelet op de stand van zaken in het conflict tussen verzoeker en de heer N. kon M. in redelijkheid overgaan tot het verifiëren van enkele achtergrondgegevens van verzoeker ten behoeve van de geloofwaardigheid van de uitlatingen van verzoeker. Hierbij heeft M. met betrekking tot het informeren bij het Bureau Slachtofferhulp de grens van het toelaatbare niet overschreden, omdat hij daarbij gegevens heeft geverifieerd die verzoeker zelf had aangeleverd.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
6. Voorts staat vast dat M. N. op de hoogte heeft gesteld van het volgens M. ten onrechte voeren van de titel van meester in de rechten. Nu M. van verzoeker had vernomen dat hij die titel niet bezit en N. in de veronderstelling verkeerde dat verzoeker de titel wél bezat, heeft M. deze mededeling in redelijkheid aan N. kunnen doen in het verband van zijn conflictbemiddeling. Gelet op de aard van deze informatie heeft M. met het doen van die mededeling de persoonlijke levenssfeer van verzoeker niet geschonden en ook niet in strijd gehandeld met zijn geheimhoudingsplicht.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van de uitlating
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaar M. hem heeft uitgemaakt voor "een stinkende pedofiel". Dit zou M. tijdens het gesprek dat hij op 21 juli 1998 voerde met verzoeker tegen hem hebben gezegd, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder liet weten dat hij dit klachtelement ongegrond acht. Hij verwees daarvoor naar het proces-verbaal van bevindingen van M. waarin M. vermeldt dat hij nimmer aan de heer O. heeft meegedeeld dat hij "een smerige pedofiel" is. De korpsbeheerder ziet geen enkele reden om te twijfelen aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de heer M.
Ook in zijn verklaring van 4 januari 2002 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman ontkent M. ten stelligste dat hij de betreffende uitlating tegenover verzoeker heeft gedaan.
3. De lezingen van partijen staan op dit punt tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van beide lezingen meer betekenis moet worden toegekend.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van het geven van een oordeel over de onderzochte gedraging.
III. Ten aanzien van de klachtafhandeling
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn ter zake ingediende klacht niet heeft beantwoord.
2. De korpsbeheerder liet weten dat verzoekers brief wel is ontvangen, maar dat daaraan geen nader vervolg is gegeven. Volgens de korpsbeheerder was de brief nimmer ingeschreven in het postregistratiesysteem en was deze brief niet ingeboekt als klacht in de zin van de klachtenregeling Gelderland-Midden. Evenals de korpsbeheerder acht de Nationale ombudsman het niet juist dat dit niet is gebeurd; dit klemt te meer omdat deze brief door tussenkomst van de Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder is voorgelegd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond, behalve op het punt van de uitlating tegenover verzoeker; op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is gegrond.
Onderzoek
Op 19 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Omdat verzoeker bij indiening van zijn verzoekschrift nog niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, Wet Nationale ombudsman had voldaan, zond de Nationale ombudsman het verzoekschrift op 4 mei 1999 ter behandeling door aan de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Verzoeker berichtte de Nationale ombudsman op 14 februari 2000 dat hij geen reactie van de korpsbeheerder op zijn klacht had ontvangen.
Naar deze gedragingen, die beide worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdoffcier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de betrokken ambtenaar gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, die in 1998 een vaste standplaats had op een camping te Vo., raakte verwikkeld in een conflict met de heer N., bewoner van dezelfde camping,. Onderwerp van het conflict was het contact tussen verzoeker en de minderjarige dochter van N. Dit leidde ertoe dat betrokkenen bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden aangifte tegen elkaar deden.
2. Politieambtenaar M. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden trachtte in het conflict te bemiddelen waarbij hij onder meer gesprekken heeft gevoerd met betrokkenen.
3. Op 21 juli 1998 vond in verband met het conflict in het politiebureau te Ho. een gesprek plaats tussen verzoeker en de politieambtenaar M.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verzoeker liet voorts bij brief van 23 maart 1999 onder meer weten:
"In die eenzijdige retoriek heeft de heer M. de volgende opmerkingen gemaakt:
(...)
U (...) heeft tegen de heer N. verteld dat U voor uw pensionering coördinator bent geweest van de beroepsgroep juristen bij Amnesty International, alsmede ook juridische werkzaamheden hebt vervuld bij Slachtofferhulp Amsterdam. Mijnheer O., ik zeg u het volgende. Ik heb bij de balie geïnformeerd of U daar staat ingeschreven als advocaat. U liegt, want U bent geen advocaat. Verder heb ik contact opgenomen met Uw voormalige werkgever(s). Verder merk ik op dat U naar mijn oordeel een grote leugenaar bent, en beschikt over een grote fantasie.
Hij, de heer M., heeft de heer N. omtrent mijn persoon nader geïnformeerd, en van zijn kennis en ervaring op de hoogte gesteld. De familie N. moest mij, ondergetekende maar goed en scherp in de gaten houden.
Ten slotte wordt mij bij het verlaten van het politiebureau nog het volgende tegengeworpen. Naar het oordeel van politieagent M. was en ben ik een vieze smerige pedofiel. Nog verstijfd van schrik, nog onder de indruk van het eenzijdige gesprek zonder weerwoord, bijt ik woest geworden van de vele grieven en schofferingen mijn echtgenote en ondergetekende tegengeworpen toe, mijnheer M., ik heb grote moeite met Uw misplaatste opmerkingen en antwoorden. Ik wil, neen ik eis, dat U ze terugneemt. De heer M. komt niet aan de door mij gestelde vordering tegemoet."
C. reactie hoofdofficier van justitie te Arnhem
Bij brief van 24 mei 2000 berichtte de hoofdofficier van justitie te Arnhem onder meer:
"De heer O. klaagt over het feit dat een ambtenaar van het korps Gelderland-Midden informatie over hem heeft ingewonnen en deze informatie zou hebben doorgegeven aan een derde met wie hij een conflict had. Noch uit de stukken, noch uit de mondelinge toelichting door de behandelend medewerkster van uw bureau, is de aard van de doorgegeven informatie te concretiseren. In dit klachtonderdeel zie ik geen reden die, gelet op onze verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden, een inhoudelijke reactie mijnerzijds rechtvaardigt.
Ook de overige klachtelementen geven geen aanleiding om vanuit het Openbaar Ministerie inhoudelijk te reageren. Wel merk ik op dat het te betreuren valt dat de klachten van heer O. niet via de reguliere klachtenprocedure van het politiekorps Gelderland-Midden zijn behandeld."
D. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
1. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 5 juni 2000 onder meer weten:
"Ten aanzien van het eerste klachtelement inzake het informatie inwinnen en doorgeven aan een derde ben ik van mening dat die klacht niet gegrond is.
Uit de bijgevoegde rapportage van de Gebieds Gebonden Functionaris de heer M. blijkt dat de heer M. éénmaal een door klager zelf genoemde functie als zijnde juridisch medewerker van het bureau Slachtofferhulp heeft gecontroleerd bij die instelling, na overleg met collega's in Amsterdam.
Vanuit zijn rol als Gebiedsgebonden Functionaris en bemiddelaar in het conflict tussen klager en de campinghouder is het niet meer als redelijk dat de heer M. verkregen informatie toetst en natrekt. Op geen enkele manier is gebleken dat hij daarbij niet correct is opgetreden.
De heer M. geeft verder aan in zijn rapportage dat hij de beheerder van de camping heeft ingelicht over het verloop van de zaak zonder in details te treden en verder de beheerder heeft geadviseerd de behandeling van het conflict aan de politie over te laten. Op geen enkele manier is gebleken, en ook verder niet door klager aannemelijk gemaakt dat de heer M. specifieke informatie omtrent klager heeft doorgegeven aan een derde, te weten de beheerder van de camping.
Ten aanzien van het tweede klachtelement ben ik ook van mening dat dit klachtelement niet gegrond is.
Uit de rapportage van de heer M. blijkt dat de heer M. nimmer aan de heer O. heeft medegedeeld dat hij een smerige pedofiel is. Bij het gesprek zijn geen getuigen aanwezig geweest. Ik zie geen enkele reden om aan de op ambtseed afgelegde rapportage van de heer M. te twijfelen en acht het klachtelement dan ook ongegrond.
Ten aanzien van het derde klachtelement inzake het niet in behandeling (nemen; N.o.) van de klacht van de heer O. door de korpsbeheerder verwijs ik naar de brief van 18 januari 2000 van de heer A., regionaal klachtencoördinator aan u.
Uit die brief blijkt dat de brief van de heer O. is ingekomen bij de regionaal korpsbeheerder.
De brief is op 7 mei 1999 uitgeboekt naar de korpschef. De brief is echter nimmer ingeschreven in het postregistratiesysteem van de regiopolitie Gelderland-Midden. Evenmin is de klacht van de heer O. ingeboekt als klacht in de zin van de klachtenregeling Gelderland-Midden.
Nu de brief van de heer O. wel is ontvangen door de regionaal korpsbeheerder, maar daar geen nader vervolg aan is gegeven acht ik dit klachtelement gegrond."
2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder onder meer een proces-verbaal van bevindingen van de betrokken politieambtenaar M., waarin onder meer staat vermeld:
"Naar aanleiding van het schriftelijk verzoek van de inspecteur van politie H. om inhoudelijk te reageren op de klacht van de heer O. te Amsterdam, d.d. 13-4-99, verklaar ik het volgende:
(...) -Noch telefonisch, noch mondeling heb ik aan de heer O. meegedeeld dat hij lasterlijke praatjes rond bazuinde. Ik heb aan de heer O. nimmer meegedeeld dat hij zich aan diverse strafbare feiten schuldig maakte;
(...) -Ik heb aan de heer O. telefonisch verzocht om - indien ten opzichte van hem mishandeling zou zijn gepleegd - hiervan in persoon aangifte te komen doen aan het politiebureau. Het is mij bekend dat men tot het doen van aangifte niet verplicht kan worden en ik heb dan ook op generlei wijze aangedrongen zulks te doen. Ophalen en aanhouden van O. is door mij niet overwogen noch uitgesproken;
(...)
(...) -In onderdelen van zijn correspondentie voerde dhr. O. de titel van mr (meester in de rechten) en die van ing. (Ingenieur). Blijkens onderzoek is de heer O. niet gerechtigd deze titels te voeren. Ik heb dit mondeling meegedeeld aan O.;
(...) -De vorenstaande bevinding heb ik mondeling meegedeeld aan betrokkene N.;
(...) -Ik heb nimmer aan de heer O. meegedeeld dat hij een vieze smerige pedofiel (...) is. Wel heb ik hem meegedeeld dat zijn wijze van correspondentie met een geestelijk gehandicapt meisje van 14 jaar van dien aard was, dat anderen daaruit wellicht zouden concluderen dat de correspondentie zoals door O. gevoerd werd naar haar, erotisch/sexueel geladen kan zijn;
(...) -De controverse tussen O. en N. was algemeen bekend aan zowel recreanten als de beheerder van camping Z. Zonder in details te treden heb ik de beheerder van de camping over het verloop van de zaak ingelicht en hem geadviseerd de behandeling aan de politie over te laten;
Algemeen: Gedurende het onderzoek gaf de heer O. aan dat hij juridisch stafmedewerker was geweest van het bureau Slachtofferhulp te Amsterdam. In overleg met de afdeling Jeugd- en Zedenzaken van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland heb ik contact gezocht met een leidinggevende van dit bureau. Deze gaf mij kortelings aan O. als megalomaan te beschouwen en dat O. op grond van zijn gedragingen en uitlatingen niet langer als vrijwillige medewerker werd gebruikt."
3. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn brief een schrijven van het regionale politiekorps Gelderland-Midden aan de Nationale ombudsman van 18 januari 2000, waarin onder meer staat vermeld:
"Uw brief van 04 mei 1999 is ingeschreven als ontvangen door het bestuurssecretariaat van de korpsbeheerder van de regionale politie Gelderland-Midden. Tevens is een kopie van de brief daar op 07 mei 1999 uitgeboekt naar de korpschef. Deze kopie is echter nooit ingeschreven in het postregistratiesysteem van de regionale politie Gelderland-Midden. Evenmin is de zaak ingeboekt als klacht in de zin van de klachtenregeling Gelderland-Midden. Niet te herleiden valt waarom de brief van u van 04 mei 1999 nimmer is binnengekomen bij de regiopolitie."
E. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde bij faxbericht van 21 juli 2000 onder meer mede:
"Ten aanzien van het klachtelement in zake het informatie inwinnen en doorgeven aan een derde, in dit geval de heer N., een burgermedewerker bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, ben ik van mening dat die klacht gegrond is om de volgende redenen:
• Ik was geen verdachte van een misdrijf, bovendien zijn de heer en mevrouw N. partij in het geschil. De heer M. als zogenaamd gebieds-gebonden-functionaris, de heer M. die onder andere dienst doet in Ho., (...) en Vo., had als ongevraagde intermediair kunnen weten, althans kunnen vermoeden, dat misbruik gemaakt kon worden van zijn wetenschap. De klacht is gegrond;
• Met het inwinnen van, en doorgeven aan een derde, heeft de heer M. met zijn handelwijze zijn bevoegdheden volledig overschreden. Immers ik was geen verdachte. Er was dus, ondanks het feit dat ik aan een derde heb verteld dat ik vanaf 1982 tot april 1997 een vaste medewerker ben geweest bij het Bureau Slachtofferhulp Amsterdam, geen verdere aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek ter zake, noch door hem zelf te doen, noch door een collega van de Amsterdamse politie uit te voeren. In onderhavige zaak is hier duidelijk zonder meer sprake van laster, subsidiair smaad, te meer omdat uit de brief van de korpsbeheerder blijkt dat de heer M. ook de campinghouder, onnodig en onrechtmatig nader heeft geïnformeerd over het conflict. Daarbij is de heer M. niet correct opgetreden. De klacht is gegrond;
(...)
• Bij het korte, eenzijdige gesprek met de heer M., dd. 21 Juli 1998, om 15:00 uur op het politiebureau te Ho., waarbij ook mijn echtgenote aanwezig was, zijn geen getuigen geweest. Wel heeft ondergetekende, in het geheim, voor eigen gebruik van het gesprek een memo bandopname gemaakt.
Reactie op (...) proces-verbaal van bevindingen:
(...)
• (...) Ik heb in onderdelen van mijn correspondentie nergens, en doe dat ook nooit, de titel van mr. (meester in de rechten) en die van ing. (ingenieur) gevoerd. Als mensen mij daarna vragen dan vertel ik dat ik werkzaam ben geweest als jurist, en uit hobby die werkzaamheden nog steeds uitvoer als mensen mij vragen of ik hem/haar in een civiele procedure bij de kantonrechter, in een beroep of bezwaarschrift kan ondersteunen of als gemachtigde wil optreden. Aan het vertellen dat ik jurist ben maak ik mij niet schuldig aan een strafbaar feit, temeer daar de titel jurist geen beschermde titel is. Ik zou mij derhalve schuldig maken aan een strafbaar feit, als ik mensen zou vertellen dat ik advocaat of procureur ben. Kennelijk heeft de heer M. de beschikking over mijn persoonlijke correspondentie die ik voerde tussen de ouders van X en ondergetekende. Een en ander blijkt uit het verhaal dat door de verbalisant wordt beschreven (...).
(...)
• (...): Nooit en nergens is er correspondentie geweest tussen X en mij met betrekking tot erotisch of seksueel getinte of geladen brieven. Ook heb ik mij ooit (nooit; N.o.) schuldig gemaakt aan erotisch of seksueel gedane uitspraken tegenover een meisje als X. Verder schrijft de heer M. dat ik correspondentie voerde met een geestelijk gehandicapt meisje. Hij schrijft 14 jaar, maar ze was pas 12 jaar. Met betrekking tot de zogenaamde geestelijk gehandicapt zijn van het meisje wil ik het volgende toevoegen. Het meisje is volstrekt normaal, en beslist niet geestelijk gehandicapt zoals de verbalisant schrijft. In het korte gesprek dat mijn vrouw en ondergetekende op 21 juli 1998 met de heer M. in het politiebureau in Ho. hadden, heeft mijn echtgenote aan hem gevraagd, "heeft U het meisje zelf al eens gesproken?, en heeft u al eens afschriften van die brieven die zij aan ons schreef gelezen?". Zijn antwoord was kort en krachtig, NEEN. Wel is ons bekend dat het meisje op een MOK-school zat. Maar het zitten op een MOK-school maakt iemand niet geestelijk gehandicapt. Geestelijk gehandicapten bezoeken andere schoolgemeenschappen, of worden geplaatst in een dagbehandeling, of worden opgenomen in een daarvoor bestemde instelling.
Verder vroegen wij hem of hij op de hoogte was van het feit dat het meisje, voor iedereen zichtbaar, voortdurend onder de diepblauwe, rode, soms geelgroene plekken zat van opgelopen mishandelingen. Haar antwoord was steevast, dat doen de kinderen op school, of op de camping. Wij hebben drie volwassen zoons, waarvan er twee chauffeur zijn op een ambulance. Herhaaldelijk confronteerden die zoons de heer N. met hun bevindingen, en vroegen hem hierover toch eens een diepgaand gesprek te voeren met zijn dochter. In vertrouwen dat wij haar geheim niet aan haar ouders zouden doorvertellen, vertelde zij ons dat haar vader haar vaak zeer hardhandig aanpakte. Medio november 1998 zijn wij als pseudo-grootouders door de Raad voor de Kinderbescherming benaderd in zake de vermeende blauwe plekken. (...) Op dit moment staat het meisje onder toezicht van bureau Jeugdzorg.
• (...): De controverse tussen ondergetekende O. vs N. was NIET algemeen bekend aan zowel recreanten als de beheerder van camping Z. Ondergetekende had daar ook geen belang bij. Onder meer omdat situaties en conflicten waarover onder andere deze brief gaat, beroering wekt en tot frustraties leidt bij menige Nederlander, op radio, televisie of in het dagblad. Bovendien is meestal het gezegde, "waar rook is, is vuur". Met andere woorden, ook al heeft iemand iets niet gedaan, door de ander is hij of zij al veroordeeld tot hel en verdoemenis.
Verder wil ik nog het volgende toevoegen. Het zijn de heer en mevrouw N. geweest die andere recreanten verteld hebben wat hun dochter was overkomen. Het was met name de heer N. die mijn zoon G. en zijn vrouw, en mijn zoon J. en echtgenote aansprak met de woorden, je vader is een smerige pedofiel, jouw vader hij heeft mijn dochter seksueel misbruikt.
(...)
• Algemeen: De heer M. schrijft dat gedurende het onderzoek ondergetekende O. juridisch stafmedewerker was geweest van het bureau Slachtofferhulp Amsterdam, en dat de heer M. in overleg met de afdeling Jeugd- en Zedenpolitie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland contact heeft gezocht met een leidinggevende van dit bureau. Die gaf de heer M. kortelings aan O. als megalomaan te beschouwen en dat O. op grond van zijn gedragingen en uitlatingen niet langer als vrijwillige medewerker werd gebruikt.
Gelet op bovenstaande enerzijds als ook het lange dienstverband anderzijds, heb ik contact gezocht met de coördinator van het bureau, alsmede met een bekende strafpleiter en bestuurslid bij het bureau. Zowel de coördinator als het bestuurslid zeggen dat er nooit contact is geweest met de heer M. Verder zeggen zij dat het beleid is dat nooit over medewerkers inlichtingen aan (derden; N.o.) worden gegeven, ook niet aan de politie. Daarbij verwijst men naar eerder opgedane ervaringen, met name verwijst men daarbij naar mijn affaire in zake betreffende een zware en zeer ernstige mishandeling, gepleegd op 27 december 1987, waarbij artsen ternauwernood toen mijn leven hebben gered. De mishandeling was gepleegd door twee broers, die wraak namen op de actieve hulp die ik aan hun moeder en zuster als slachtoffers van een misdrijf had gegeven vs hun vader. Als gevolg van blijvend letsel ben ik toen langdurig uit de running geweest. Vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven is mij toen een geldbedrag- c.q. tegemoetkoming als schadeloosstelling in de kosten gegeven.
Ten principale wil ik toevoegen dat het op z'n minst vreemd is dat een politiebeambte contact zoekt met een andere politie-instantie, met name Jeugd- en Zedenpolitie, terwijl ondergetekende geen verdachte is, en geen strafbaar feit heeft gepleegd. Wederom lijkt het er op dat de heer M., uit frustratie geboren, al of niet opzettelijk, mij publiekelijk aan de schandpaal wenst vast te pinnen. Met deze handelwijze heeft de heer M. de grenzen van het betamelijke en fatsoen volledig overschreden in dier voege dat hij deze lasterlijke aantijging in een proces-verbaal van bevindingen vastlegt. Dat de heer M. zich daarbij schuldig maakt aan laster, subsidiair smaad zal hem kennelijk worst zijn."
F. Nadere reactie verzoeker
1. Nadat de Nationale ombudsman verzoeker had verzocht de bandopname van het gesprek op 21 juli 1998 te overleggen berichtte verzoeker via een faxbericht van 15 november 2000 onder meer:
"Tot mijn grote spijt moet ik u berichten dat de bandopname is zoekgeraakt. Sinds 19 mei 1999 zijn door echtscheiding mijn jongste zoon J. en zijn zoon P. (tijdelijk) bij ons inwonende. Eind oktober hebben ze nieuwe woonruimte gevonden, en zijn veel goederen met hun mee verhuisd naar de nieuwe woning. Ik ga er voorshands van uit dat de bandopname (per ongeluk) met hun eigendommen is mee verhuisd. Een andere verklaring kan ik vooralsnog niet bedenken. Ik vertrouw er echter op dat U met een schriftelijke weergave akkoord kunt gaan."
2. Bij het faxbericht voegde verzoeker een verslag van het gesprek dat hij op 21 juli 1998 had gevoerd met betrokken ambtenaar M., opgemaakt op 18 december 1998. In dat verslag staat onder meer vermeld:
"Schriftelijke verklaring van persoonlijke bandopname op memorecorder, met betrekking tot het gesprek gehouden op dinsdagmiddag 21 juli 1998, te 15:00 uur op het politiebureau (...) Ho.
I Achtergronden;
Op zaterdagmiddag, 18 juli 1998 belde de heer M., hoofdagent bij de regiopolitie Gelderland-Midden (...) ons op onze mobiele telefoon op, wij verbleven op dat moment op camping Z te Vo., dat hij op de hoogte was gebracht van het feit dat wij, O. en echtgenote, G. en echtgenote, J. en echtgenote aangifte wensten te doen tegen N. en diens echtgenote ter zake smaad- c.q. belediging subsidiair laster. Ondergetekende O. is door de heer en mevrouw N., voor iedereen op de camping annex bungalowpark in het openbaar ervan beschuldigd dat hij hun dochter X seksueel misbruikt zou hebben althans pedofiele handelingen zou hebben gepleegd, danwel seksueel getinte uitspraken tegen de dochter heeft geuit.
(...)
III Verslag van bandopname:
• Op het politiebureau is uitsluitend de heer M. aanwezig.
• O.
Goedemiddag U bent de heer M. veronderstel ik? Hé ik herken U. U bent toch die politieagent van het televisieprogramma van Gewest tot Gewest die van zijn werkgever een nieuwe dienstfiets met zijtassen heeft gekregen!
• M.
Dat is juist maar daarover praten wij nu niet. Ik heb U naar hiertoe ontboden in verband met uw verzoek tot aangifte tegen de familie N.
• O.
Ja inderdaad wij zijn hierna toe gekomen om bij U aangifte te doen in zake smaad- c.q. belediging en laster. Want wat ons is overkomen gaat ons werkelijk te ver. Bovendien begrijpen wij niet zo goed waarom ons tot drie maal toe zowel in Vo. als in Ba. is geweigerd om aangifte tegen de familie N. op te nemen.
• M.
Wel laat ik duidelijk zijn. Ik weiger om uw aangifte op te nemen. Ik heb uitgebreid met de familie N. gesproken over X. Het verhaal dat wij van N. te horen kregen was zo schokkend dat wij jl. zaterdagmorgen op het hoofdbureau in Ede hierover met vijf deskundigen hebben gesproken Bij het gesprek was mijn baas, de heer Me., chef van de afdeling jeugd- en zedenpolitie, en de heer R., Officier van Justitie in Arnhem. Dus als u het hiermee niet eens bent met mijn besluit, dan kunt u contact op nemen met mijn baas de heer Me.
• O.
Wat is dat voor onzin. U bent wettelijk verplicht om mijn en onze aangiftes op te nemen en ter zake strafbare feiten een onderzoek in te stellen.
• M.
Nou mijnheer O. dat doen wij niet.
Bovendien is de heer N. een collega van ons bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. U zegt dat U jurist bent, en voorheen werkzaam bent geweest bij Slachtofferhulp Amsterdam, en werkzaam bent geweest bij Amnesty International. Verder zegt u dat u vaak dagvaardingen schrijft. Ik heb contact gehad met de balie in Amsterdam, met Slachtofferhulp Amsterdam en Amnesty International. Niemand kent u daar, en u bent ook niet gerechtigd om dagvaardingen uit te schrijven. U bent een grote fantast en een vuile smerige pedofiel. Ik heb de familie N. en de campingbeheerder over mijn bevindingen geïnformeerd. Want iemand zoals U kan niet zwaar genoeg gestraft worden.
• O.
Mijnheer M., ik eis van U dat U deze uitspraken terugneemt, zoniet, dan dien ik een aanklacht tegen u in.
Bovendien maakt U zich schuldig aan smaad- belediging en laster, en wie geeft U het recht om mijn- onze privé gegevens door te geven aan de familie N. Beseft U dan niet wat hier de consequenties zijn, voor mijn vrouw, mijn beiden zoons en hun gezinnen en voor mij persoonlijk. Bovendien wie zegt U dat ik geen civiele dagvaardingen mag schrijven en naar de griffie toe mag brengen. Ik heb daartoe het recht tot een bedrag van fl. 10.000,- gulden. U weet niet waarover u praat.
Ik mag als gemachtigde en wettelijke vertegenwoordiger iedereen in een civiele procedure vertegenwoordigen die mij daartoe machtigt.
Ik zal hierover met mijn raadsman praten, want dit gaat echt te ver.
• M.
Wie is uw raadsman.
• O.
De heer C. en Jo. van advocatenkantoor Mo.
• M.
Mo.?
• O.
Ja, wat is daar fout aan!
• M.
Nou die helpt toch voor véél geld alleen maar criminelen!
• O.
Mijnheer M. nog éénmaal een poging, neemt U onze aangifte nog op of niet?
We zijn maandagavond 13 juli om 20:00 uur in Ba. geweest, en de heer Be. (…) weigerde ook om onze aangiftes op te nemen.
Donderdagavond 16 juli om 19:30 uur was de heer B. aanwezig. Ook hij heeft geweigerd om onze aangiftes op te nemen. Maar hij heeft in ieder geval wel aantekening in het dagrapport opgenomen.
• M.
Mijnheer O. ik weiger elke medewerking, U kunt gaan, goedemiddag.
Met klachten gaat U maar naar mijn baas Me. (...) of naar de Officier van Justitie in Arnhem.
Succes ermee.
• MW. O.
Heeft U óók met dat meisje, die X zelf gesproken?
• M.
Neen.
• MW. O.
Nou dan zou u hebben geweten dat al deze verhalen gelogen zijn door de familie N.
Weet U dat dat meisje voortdurend onder de blauwgroene huidplekken zit van slaan, schoppen of van trappen, en dat onze zoons de vader daarover herhaaldelijk hebben aangesproken?
Heeft U ook op haar school geïnformeerd, want haar vader heeft altijd ruzie met de schoolleiding, en de moeder komt nooit op school, ook niet voor rapportbespreking vertelt X ons.
• M.
Ik heb met de schoolleiding gesproken en die weet van niets.
• MW. O.
Hoe kan dat nou. Alle scholen zijn wegens vakantie dicht.
• M.
Trouwens, U heeft aan mijnheer N. verteld dat twee van uw zoons als chauffeur op een ambulance rijden, en dat zij aanwezig zijn geweest bij de vliegtuigramp in de Bijlmermeer en de treinramp in Hoofddorp.
• O.
Dat is ook zo. Sterker nog, ze hebben ook nog geholpen bij de tankexplosieramp in Uithoorn. En hebben voor hun inzet bij die drie rampsituaties ook nog een onderscheiding ontvangen. En daar zijn wij als ouders best trots op. Alleen mijnheer N. zegt dat alle personen die die rampen hebben meegemaakt, allemaal ziek of geestelijk gestoord zijn.
• O.
Ga je mee (…), "naam van echtgenote" want hier komen we niet verder. Advocaten C. en Mo. moeten het maar overnemen. En mijnheer M., houdt U er maar rekening mee dat hierover het laatste woord nog niet is uitgesproken. Wij kunnen altijd nog ons beklag doen bij de korpsbeheerders, het Gerechtshof, de Nationale Ombudsman, leden van Tweede Kamer commissies, en bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg.
Plusminus 20 minuten later stappen we in de auto die voor de deur van het politiebureau geparkeerd staat op een invalidenparkeerplaats volkomen overstuur, rijden stapvoets weg. Op een parkeerplaats in de buurt van het politiebureau Ho. stoppen we om bij te komen van de schrik. Als ik op de klok van onze auto kijk dan zie ik dat het 15:23 uur is.
• Getrouwe weergave van (in geheim) gemaakte bandopname op een memorecorder. Amsterdam, 18 december 1998."
G. verklaring betrokken ambtenaar
Op 4 januari 2002 verklaarde politieambtenaar M. tegenover onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik ben brigadier van politie bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden, en als gebiedsgebonden functionaris - zeg maar wijkagent - werkzaam in Vo. Mijn collega Sc. is ook wijkagent in Vo.. Hij is met name verantwoordelijk voor het buitengebied van de plaats en ik voor de kern.
In 1998 ontstond er een conflict tussen de heer O. en de heer N. Zij hadden beiden met hun caravan een standplaats op een camping in Vo. Voor zover ik het mij herinner, hoorde ik voor het eerst van het conflict toen de heer O. bij mij op de politiepost kwam. Hij meldde dat N. hem publiekelijk had uitgemaakt voor pedofiel. N. zou dit hebben gezegd naar aanleiding van enkele brieven die de heer O. aan N.'s dochter X had gestuurd. Later wilde de heer O. tegen N. aangifte doen wegens smaad. Naar aanleiding van de eerdere melding had ik echter al op de camping onderzoek gedaan. Dit onderzoek bestond eruit dat ik de familie N. heb gevraagd naar hun uitlatingen tegenover de heer O. De familie N. ontkende de heer O. te hebben uitgemaakt voor pedofiel. Verder heb ik de campingbeheerder gevraagd wat hij van de zaak wist. Hij bevestigde het verhaal van N. Er waren geen getuigen. De heer O. heeft ook geen getuigen genoemd. Nadat ik op de camping was geweest, heb ik de zaak met de officier van justitie besproken. Omdat er op geen enkele manier viel aan te tonen dat iemand voor pedofiel was uitgemaakt was er geen strafbaar feit gepleegd en hoefde ik geen aangifte op te nemen.
Naar mijn mening heeft N. destijds op de camping tegen de heer O. gezegd dat hij niet wilde dat de heer O. nog langer met zijn dochter X zou omgaan, en dat de heer O. dit als beledigend of kwetsend heeft ervaren. N. wilde niet dat de heer O. nog langer persoonlijk contact met X zou hebben of een briefwisseling met haar zou voeren.
N. heeft mij de brieven getoond die de heer O. aan X had gestuurd. Ik heb de brieven laten lezen door een collega die zedenrechercheur is. Hij was van mening dat de heer O. in zijn brieven in een broeierige sfeer bezig was de omstandigheden te creëren waarin eventueel misbruik zou kunnen gaan plaatsvinden. Er is overigens geen (verder) onderzoek naar aanleiding van die brieven ingesteld.
Wat betreft het conflict tussen de heer O. en N. heb ik geprobeerd te bemiddelen. Hierbij heb ik de campingbeheerder ingeschakeld. Het is gebruikelijk om bij politieoptreden ingeval van ruzies tussen campinggasten de campingbeheerder in te lichten, omdat je dan toch op particulier terrein aan het werk bent. De campingbeheerder was overigens door N. al ingelicht over wat er speelde. Omdat het mijn ervaring is dat bij ruzies tussen campinggasten de vlam gauw in de pan kan slaan, heb ik geprobeerd een campingrel te voorkomen. De campingbeheerder heb ik gevraagd of hij eventuele geruchten of geroezemoes over de situatie de kop in wilde drukken. N. had de campingbeheerder verteld dat hij niet wilde dat de heer O. met X omging omdat hij de inhoud van de brieven die de heer O. aan X had geschreven niet in de haak vond. Ik weet niet of ik de brieven van de heer O. aan X op dat moment zelf al had gelezen.
U vraagt mij of ik de campingbeheerder heb verboden zich met de ruzie tussen de heer O. en N. te bemoeien. Ik heb hem gezegd dat hij zich er het beste verre van kon houden, en dat hij geen partij moest kiezen. Ik heb hem niet verboden zich met de ruzie te bemoeien. Zoals ik zonet al zei, heb ik de campingbeheerder gevraagd eventueel geroezemoes op de camping over deze zaak de kop in te drukken.
Mijn bemoeienis met de heer O. en N. naar aanleiding van het voorval over de brieven heeft, denk ik, ongeveer 10 dagen geduurd. De precieze data weet ik niet meer, maar het was ongeveer in juli 1998. Op enig moment heb ik informatie over de heer O. ingewonnen. Om gelijk te krijgen in zijn conflict met N. beriep de heer O. zich er namelijk op dat hij werkzaamheden verrichtte voor de CID, dat hij jurist was en dat hij voor het Bureau Slachtofferhulp in Amsterdam had gewerkt. Om zijn geloofwaardigheid vast te stellen en vanwege de toon en inhoud van de brieven van de heer O. aan X heb ik, zoals ik zonet al vertelde, die brieven aan een zedenrechercheur laten zien. Gelet op zijn antwoord heb ik bij de jeugd- en zedenpolitie in Amsterdam nagevraagd of de heer O. bij hen bekend was als pedofiel. Dit bleek niet het geval te zijn. Daarna heb ik met een medewerkster van het Bureau Slachtofferhulp in Amsterdam gebeld. Zij vertelde mij dat de heer O. megalomane trekjes heeft. Ik heb het Bureau Slachtofferhulp gebeld omdat ik gewend ben met hen vertrouwelijke zaken te bespreken. Wat dat betreft zie ik het Bureau Slachtofferhulp als een heel andere organisatie dan bijvoorbeeld een private werkgever. Die zou ik minder snel hebben gebeld.
U vraagt mij of de heer O. destijds als verdachte werd beschouwd. Formeel gezien was dit niet het geval, maar de brieven die de heer O. aan X had geschreven waren voldoende aanleiding voor mij om te bekijken of hij wellicht pedofiele neigingen had. Ik heb ook zijn antecedenten nagetrokken, maar de heer O. bleek geen strafblad te hebben.
Ik heb niet bij de balie geïnformeerd of de heer O. jurist is. Dit zou ook geen zin hebben gehad want niet iedere jurist staat bij de balie ingeschreven.
Op de enveloppen waarin de heer O. zijn brieven aan X verstuurde staat als afzender vermeld 'mr.ir. (…)'. N. heeft mij deze enveloppen getoond, daarom heb ik er kopieën van. Ik laat u deze kopieën nu zien zodat u er een kopie van kunt maken voor het dossier.
Het is mijn indruk dat de heer O. een web van onwaarheden om zich heen bouwt, en ik denk dat hij jammer genoeg in zijn eigen verhalen gelooft. Door mijn navragen bleek dat de heer O. op bepaalde fronten had gelogen. De rest van zijn verhaal was daarom voor mij ook minder geloofwaardig.
Op een gegeven moment heb ik de heer O. gevraagd of hij meester in de rechten was, en waar hij gestudeerd had. Hij antwoordde dat hij niet is afgestudeerd maar dat hij wel jurist is. Dit is echter niet mogelijk: alleen mensen die een studie rechten met goed gevolg hebben afgerond zijn jurist.
De heer O. dreigde N. intussen met allerlei procedures. N. leed hieronder. Ik heb hem gezegd dat hij zich niet gek moest laten maken omdat de heer O. geen meester in de rechten is.
Ik heb het er met N. niet over gehad dat ik navraag had gedaan bij de jeugd- en zedenpolitie en bij het Bureau Slachtofferhulp. Wel heb ik gezegd dat de heer O. geen mr.ir. is, en dat de heer O. mij dit zelf had verteld.
Verder is er op dat moment geen onderzoek verricht. Aan de heer O. heb ik meegedeeld dat er naar mijn mening over en weer geen strafbare feiten waren gepleegd.
U toont mij nu een mutatie waarin een artikel 12-Sv procedure wordt genoemd. Ik denk dat hiermee een door de heer O. aangespannen procedure wordt bedoeld.
Ongeveer twee of drie maanden na het conflict over de brieven was er een ander incident. De heer O. dacht op de camping door N. en een andere man in elkaar te zijn geslagen, en vertelde dit aan mensen op de camping. Enkele maanden later hoorde N. hiervan. Hij heeft toen aangifte gedaan van smaad. De aangifte is door mijn collega Sc. opgenomen.
De heer O. stelt dat ik hem tijdens een gesprek heb uitgemaakt voor 'stinkende pedofiel'. In de stukken die ik van de Nationale ombudsman heb ontvangen verwijst de heer O. naar een bandopname die hij van dit gesprek zou hebben gemaakt. U vertelt mij dat de heer O. deze bandopname niet heeft kunnen overleggen, omdat deze bij een verhuizing zou zijn zoekgeraakt. Ik heb het verslag gelezen dat de heer O. heeft opgesteld als weergave van het desbetreffende gesprek. Ik heb de heer O. en zijn vrouw inderdaad op de genoemde datum op het politiebureau in Ho. gesproken, maar de weergave van dit gesprek klopt niet.
Ik zal het gespreksverslag nu met u langslopen:
In het begin van het verslag staat iets vermeld over een nieuwe dienstfiets die ik heb gekregen. Ik weet niet of ik het met de heer O. over deze fiets heb gehad. Wat in ieder geval niet klopt, is dat de heer O. mij volgens het gespreksverslag op dat moment voor het eerst ziet. We hadden elkaar eerder al in Vo. gesproken.
Dat ik geen aangifte ging opnemen heb ik waarschijnlijk wel gezegd. Ik heb niet gezegd dat ik met vijf deskundigen over de zaak had gesproken. Ik heb de zaak namelijk slechts met twee collega's van de zedenpolitie besproken. Verder heb ik de brieven die de heer O. aan X had geschreven zijdelings genoemd tegenover de officier van justitie met wie ik heb besproken of de aangifte van de heer O. ter zake van smaad/laster moest worden opgenomen. Verder herken ik mijzelf helemaal niet in het taalgebruik dat mij in het gespreksverslag wordt toegedicht.
Ik heb beslist niet gezegd dat de heer O. wat mij betreft niet zwaar genoeg bestraft zou kunnen worden. Ook ontken ik ten stelligste dat ik de heer O. een stinkende pedofiel heb genoemd.
Het zou kunnen dat ik iets heb gezegd in de trant van 'uw fantasie neemt een loopje met u'. Dit omdat de heer O. naar mijn mening verwarde verhalen vertelde die niet klopten.
Onder aan de eerste pagina van het gespreksverslag staat vermeld dat ik heb gezegd dat ik uitgebreid met de familie N. over hun dochter X heb gesproken. Het zou kunnen kloppen dat ik dit heb gezegd, want ik heb met de familie N. gesproken en ook met X zelf.
Het klopt niet dat ik zou hebben gezegd dat de zaak zo schokkend was dat ik het met vijf deskundigen had besproken. Ik heb dit niet gezegd, want zo schokkend was het allemaal niet wat er was gebeurd.
Het zou kunnen dat ik naar Me. heb verwezen. Me. is mijn chef, en hij was op de hoogte van de zaak omdat ik hem had gevraagd welke collega's ik het beste zou kunnen vragen om een oordeel over de brieven van de heer O.
Op pagina vier van het gespreksverslag staat vermeld dat ik tegen de echtgenote van de heer O. zou hebben gezegd dat ik X niet had gesproken. Ik kan mij niet herinneren of ik dit heb gezegd. Ik had X immers wel gesproken.
Verder heb ik niet gezegd dat ik met de schoolleiding van X had gesproken, omdat ik helemaal niet met die schoolleiding héb gesproken. Ook kan ik mij niet herinneren dat ik iets over de zoons van de heer O. heb gezegd. Ik kan me niet voorstellen dat ik iets over hen zou hebben gezegd, want dat was totaal niet relevant.
U vraagt mij of ik met een advocaat van het kantoor van mr. Mo. heb gesproken. Dit klopt. De advocaat belde om te vragen waarom ik geen aangifte van de heer O. wilde opnemen. Ik heb hem daarom uitleg gegeven. Ik heb geen ruzie met hem gemaakt.
In uw dossier van deze zaak bevindt zich een stuk waarin de heer O. stelt dat ik hem heb gesommeerd naar het politiebureau te komen omdat ik hem anders zou aanhouden. Dit heb ik beslist niet gedaan want de heer O. werd destijds nergens van verdacht. Pas in april 1999, toen N. aangifte van smaad deed, werd de heer O. verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Ik weet niet of er vervolging is ingesteld naar aanleiding van de aangifte van N."
H. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden berichtte bij brief van 5 februari 2002 onder meer:
"Ten aanzien van het klachtelement informatie inwinnen ben ik van mening dat de heer O. volledig voorbij gaat aan de taak en bevoegdheden van de politie in het algemeen en ook die van een Gebieds Gebonden Functionaris in het bijzonder. Het verifiëren van informatie die de heer O. zelf aan de heer M. had gegeven is mijns inziens toegestaan en past binnen de uitvoering van de politietaak. Daarbij is op geen enkele manier gebruikgemaakt van een opsporingsbevoegdheid. De stelling van de heer O. dat hij ter zake geen verdachte was, is daarbij volledig irrelevant. Ik ben van mening dat dit klachtelement nog immer ongegrond is.
(...)
Ten aanzien van de door de heer O. overgelegde schriftelijke verklaring van een persoonlijke bandopname is gebleken dat de heer O. de bandopname zelf niet aan u kan overleggen. De betrokken ambtenaar, de heer M. heeft (herhaaldelijk) verklaard dat dit gesprek niet op deze manier heeft plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de heer O. geen ondersteuning kan leveren voor zijn verklaring dat het gesprek plaats heeft gevonden, maar met name omdat de heer M. (op ambtseed) verklaard heeft dat dit gesprek zo niet plaats heeft gevonden en hij de heer O. geen stinkende pedofiel heeft genoemd, ben ik van mening dat dit klachtelement ongegrond is. (...) Nu de heer O. zijn beweringen op geen enkele manier heeft onderbouwd met aanvullend bewijs, ben ik van mening dat dit klachtelement ongegrond is.
Als laatste wil ik u in uw beoordeling van de klacht verzoeken om tevens een reactie te geven op de manier waarop de heer O. zich schriftelijk uit over de heer M. Zo lees ik in de reactie van de heer O. dat hij de heer M. diverse keren zonder noodzaak van laster en smaad beschuldigt. Tevens lees ik een keer dat de heer O. de heer M. er van beschuldigt hem publiekelijk aan de schandpaal te willen pinnen uit en ik citeer "frustratie geboren".
Van een politieambtenaar wordt in zijn optreden een correcte en professionele instelling verwacht. Dat betekent naar mijn mening echter tevens dat de politiemedewerker ook mag verwachten om op een correcte manier bejegend te worden."
I. nadere Reactie verzoeker
Bij faxbericht van 22 februari 2002 deelde verzoeker onder meer mee:
"Ten aanzien van het klachtenelement informatie inwinnen ga ik niet voorbij aan de taak en bevoegdheden van de politie in het algemeen en ook die van een Gebieds Gebonden Functionaris in het bijzonder.
Het verifiëren van informatie die ondergetekende nooit aan de heer M. heeft gegeven is mijns inziens niet toegestaan en past niet binnen de uitvoering van de politietaak. Onderzoek ter zake uitvoering van de politietaak wordt toegepast als er sprake is van een misdrijf, en wordt als zodanig gebruik gemaakt van een opsporingsbevoegdheid door de politie. Zo een ingrijpende maatregel in de privé-sfeer, danwel woonomgeving als ook in de werksfeer mag uitsluitend toegepast en gebruikt worden in het kader van een onderzoek als er sprake is van een ernstig delict. Door het roodlicht rijden, verkeerd geparkeerd staan, et cetera is voor geen enkele politieambtenaar een zaak waarna hij/zij onderzoek doet in de privé-sfeer, woonomgeving of bij een werkgever van de betreffende verkeerszondaar. De heer M. heeft verregaand (onrechtmatig) gebruik gemaakt van zijn politietaak in het algemeen en de aan hem toevertrouwde opsporingsbevoegdheid in het bijzonder. De stelling dat ik geen verdachte was van een ernstig delict is relevant in deze klacht en is mijns inziens onderdeel van mijn klachtelement.
Ten aanzien van de bandopname heb ik door middel van een schriftelijke weergave van het gesprek op het politiebureau in Ho., geeft voldoende ondersteuning dat het gesprek tussen de heer M., mijn vrouw en ondergetekende aldaar heeft plaatsgevonden. Het feit dat de verbalisant zich beroept op zijn ambtseed doet daaraan geen afbreuk. Het lijkt mij om moverende reden weinig zinvol om het spelletje welles-niettes voort te zetten. Ik handhaaf mijn stellingname en schriftelijke weergaven van de door mij geproduceerde bandopname van het gesprek.
(...)
Van een politieambtenaar mag in zijn optreden een correcte en professionele instelling verwacht worden. Dat betekent echter tevens dat de politiemedewerker ook mag verwachten om op een correcte manier bejegend te worden. Helaas hebben de drie raadslieden, mijn echtgenote, mijn middelste zoon en ondergetekende, zelfstandig medebewoner met zijn gezin op de camping een andere toenadering en bejegening ondervonden die afwijkt van die welke door de korpsbeheerder Gelderland-Midden gewenst is en hartstochtelijk wordt toegejuicht.
• Met betrekking tot vorenstaande moet ik constateren dat zowel de korpsleiding alsmede ook de korpsbeheerder onjuist, onvolledig en onzorgvuldig zijn ingelicht.
• Uit toegevoegde gekopieerde enveloppe blijkt dat de korpsleiding, of de heer M., zonder mijn schriftelijke toestemming, onrechtmatig in het bezit is van privé correspondentie tussen mij en de familie N.
Overigens blijkt uit de toegevoegde enveloppe dat die vals is en niét afkomstig is van ondergetekende. Zowel de voorzijde als ook de achterzijde van de tekst wijkt af van de door mij geproduceerde tekst.
- Ik schrijf nóóit Aan de Heer/Mevrouw, maar altijd De heer, of Mevrouw, danwel Aan mevrouw, mijnheer;
- Voorts staat ons afzendadres altijd linksboven aan de voorzijde van de enveloppe en wordt door mij nooit aan de achterzijde van de enveloppe geschreven;
- Ik schrijf ook nóóit in een brief of enveloppe Mr. Ir. Als men mij daar expliciet om vraagt, dan omschrijf ik mijzelf als iemand die een behoorlijk dosis juridische kennis in huis heeft door vroeger gedane werkzaamheden, en als zodanig menigmaal bij het kantongerecht, rechtbank of belastingkamer bij het gerechtshof voor derden als gemachtigde optreedt.
- Soms blijkt uit gesprekken die ik met mensen heb, dat ik kennis draag van elektronica in het algemeen, over radiozend- en ontvangtechnieken, daarvoor machtiging heb in binnen en buitenland, alsook computersystemen in het bijzonder. Ook dat ik eind zestiger jaren begin zeventiger een groot aantal jaren hoofd technische dienst ben geweest bij een ziekenhuis.
- Dat is iets anders dan op de valse enveloppe wordt aangewend dat ik mij sier met de titels Mr. Ir. Overigens is de meester titel in de juristerij geen beschermde naamstitel. Maar dit ter zijde.
Hieronder zal ik antwoord geven op de door de heer M. afgelegde verklaring tegenover (...) medewerkers van het Bureau Nationale Ombudsman te Den Haag.
Alvorens dat te doen bericht ik de Ombudsman dat het verhaal zo als die door de heer M. beschreven wordt een voorstelling van zaken is die afwijkt van opgedane ervaringen van eerder genoemde raadslieden en ondergetekende, alsmede de afgelegde verklaring indruist tegen de rechtsorde als ook een flagrante schending is hetgeen zich daadwerkelijk heeft afgespeeld op het politiebureau Ho.
(...)
Wij verklaren de heer M. nooit eerder ontmoet te hebben. Het politiebureau in Ho. was ons het eerste visuele contact met hem. Zo ik reeds eerder verklaarde herkende ik de heer M. van een televisieopname voor het programma Van Gewest Tot Gewest. De uitzending ging toen met name om de nieuwe dienstfiets van de heer M.
(...)
Met betrekking tot tegenover beide medewerkers van Bureau Nationale Ombudsman afgelegde verklaring van de heer M. nemen de drie raadslieden en ondergetekende afstand. Ik neem het verslag om moverende redenen aan voor kennisname. Te meer daar de afgelegde verklaring onjuist, onvolledig, de waarheid op onvoorstelbare wijze geweld wordt aangedaan, alsmede de verklaring in strijd is met de goede zeden en de afgelegde verklaring berust pure fantasie van de heer M. In het verslag van de heer M. spreekt mij niet aan, en herken ik mijzelf als participant daarin niet.
(...)
Ik bouw zo als de heer M. dat omschrijft geen web van onwaarheden om mij heen waarin ik zelf geloof. In mijn beleving geloof ik dat eerlijkheid het beste is en langer bestand is tegen stormen. Bovendien is het vertellen van onwaarheden in strijd met mijn christelijke geloofsbelijdenis."
Achtergrond
A. Bepalingen inzake privacy
1. Artikel 10, eerste lid, Grondwet:
"leder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."
2. Artikel 8. eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):
"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."
3. Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):
"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."
B. Bepalingen inzake geheimhouding
1. Artikel 125a, derde lid. Ambtenarenwet:
"De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt."
2. Artikel 2.5. Algemene wet bestuursrecht:
"1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt. beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."