1. Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling van haar verzoek tot naturalisatie van 17 februari 2000 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
2. Verzoekster klaagt er voorts over dat de IND haar niet deugdelijk op de hoogte heeft gebracht van de (herhaalde) aanhouding van de beslissing op dit naturalisatieverzoek.
3. Verzoekster klaagt er verder over dat de IND haar klacht van 28 augustus 2001 over de lange duur van de behandeling van haar naturalisatieverzoek bij brief van 1 oktober 2001 ongegrond heeft verklaard.
4. Tenslotte klaagt verzoekster erover dat de IND haar klacht van 28 augustus 2001 niet conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft behandeld; met name klaagt zij er in dit verband over dat zij niet is gehoord naar aanleiding van haar klacht.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de beslistermijn
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een naturalisatieverzoek niet aan een voortvarende behandeling van zo'n verzoek in de weg behoort te staan. Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat een gebrek aan voortvarendheid leidt tot een schending van de zorgvuldigheidsnorm.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van een naturalisatieverzoek dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. Ingevolge artikel 9, derde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN; zie Achtergrond, onder 2.) dient te worden beslist binnen één jaar na indiening van het naturalisatieverzoek. Op grond van dit lid van artikel 9 RWN kan de beslissing hoogstens twee maal zes maanden worden aangehouden in verband met inburgering of de openbare orde. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het naturalisatieverzoek.
3. Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling van haar naturalisatieverzoek van 17 februari 2000 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
4. Uit het onderzoek is gebleken dat de IND de beslissing op het naturalisatieverzoek niet heeft verdaagd. De termijn waarbinnen op het naturalisatieverzoek had moeten worden beslist, bedroeg derhalve één jaar. Al met al dient dan ook te worden geconcludeerd dat de wettelijke beslistermijn van artikel 9, derde lid RWN ruimschoots is overschreden. Immers, eerst op 14 maart 2002 werd op het naturalisatieverzoek beslist, althans werd verzoekster voorgedragen voor het Nederlanderschap.
5. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie van 5 februari 2002 op de klacht mee dat zij de klacht voor wat betreft de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek gegrond achtte omdat niet binnen één jaar na indiening van het naturalisatieverzoek daarop was beslist.
6. Uit de reactie van de Staatssecretaris van 5 februari 2002 komt naar voren dat zij een door het Bureau Bijzondere Zaken (BBZ) van de IND ingesteld onderzoek naar verzoekster ziet als één van de oorzaken van de termijnoverschrijding. De resultaten van dit onderzoek waren op 11 januari 2001, dus voor het einde van de beslistermijn, bekend. De Staatssecretaris van Justitie deelde tevens mee dat de IND, in verband met de grote hoeveelheid te behandelen dossiers, nog niet de gelegenheid had gehad om verzoekster te confronteren met de uitslag van het bedoelde onderzoek.
7. Het ingestelde onderzoek en de hoeveelheid te behandelen zaken vormen weliswaar verklaringen voor de geconstateerde ruime termijnoverschrijding, maar vormen daarvoor zeker geen rechtvaardiging. Weliswaar is het, gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing, op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris de beslissing op het naturalisatieverzoek heeft aangehouden in afwachting van de resultaten van het onderzoek door de IND, maar dat neemt niet weg dat de onderzoeksresultaten voor het einde van de wettelijke beslistermijn bekend waren zodat zij binnen de wettelijke beslistermijn van één jaar ofwel had kunnen beslissen op het naturalisatieverzoek, ofwel de beslissing op het naturalisatieverzoek overeenkomstig artikel 9, derde lid RWN nog (tweemaal) zes maanden had kunnen aanhouden. Dit is echter niet gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de berichtgeving over de (herhaalde) aanhouding van de beslissing
1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat de IND haar niet deugdelijk op de hoogte heeft gebracht van de herhaalde aanhouding van de beslissing op haar naturalisatieverzoek.
2. In haar reactie van 5 februari 2002 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat zij de klacht van verzoekster op dit punt gedeeltelijk gegrond achtte. Zij voegde daaraan toe dat verzoekster in eerste instantie niet was geïnformeerd over het onderzoek door BBZ om de uitkomst van dit onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Zij achtte dit legitiem. Zij gaf echter toe dat het zorgvuldiger zou zijn geweest als de IND kort na het bekend worden van de resultaten van het onderzoek op 11 januari 2001 verzoekster uit eigen beweging op de hoogte had gesteld van het feit dat een onderzoek naar haar had plaatsgevonden en dat zij naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek zou worden gehoord. Verder achtte zij het niet behoorlijk dat verzoekster na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn van één jaar niet op de hoogte is gesteld van de aanhouding van de behandeling van haar naturalisatieverzoek.
3. Ingevolge artikel 9, derde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap dient de Staatssecretaris van Justitie in beginsel binnen een jaar te beslissen op een naturalisatieverzoek, met dien verstande dat zij deze beslistermijn tot tweemaal toe met zes maanden mag verlengen (zie Achtergrond onder 2.) wegens (tijdelijke) bezwaren uit oogpunt van de inburgering van de desbetreffende persoon of de openbare orde (zie Achtergrond onder 3.). Een dergelijke verlenging dient echter wel schriftelijk plaats te vinden en voor het verstrijken van de oorspronkelijke beslistermijn. De IND heeft verzoekster niet voor 17 februari 2001 schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om de beslissing op het naturalisatieverzoek met zes maanden uit te stellen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de beoordeling van de klacht
1. Verzoekster klaagt er in de derde plaats over dat de IND haar klacht van 28 augustus 2001 over de lange duur van de behandeling van haar naturalisatieverzoek van 17 februari 2000 bij brief van 1 oktober 2001 ongegrond heeft verklaard.
2. In haar reactie van 5 februari 2002 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat zij van mening is dat de klacht van 28 augustus 2001 voor zover deze betrekking had op de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek, gegrond had moeten worden verklaard, te meer omdat de behandeling van het naturalisatieverzoek stil had gelegen nadat op 11 januari 2001 de resultaten van het onderzoek door BBZ bekend waren geworden.
3. Gelet op de omstandigheid dat de wettelijke beslistermijn reeds op 17 februari 2001 was verstreken, had de IND de klacht van 28 augustus 2001 over de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek gegrond moeten verklaren en een passende maatregel ten behoeve van verzoekster dienen te treffen. Door de verkeerde beoordeling door de IND van de klacht is dit niet gebeurd.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1. Bij brief van 28 augustus 2001 klaagde verzoekster bij de IND over de lange duur van de behandeling van haar naturalisatieverzoek en over het achterwege blijven van een reactie op een brief van haar gemachtigde van 10 juli 2001.
2. De IND bevestigde bij brief van 24 september 2001 de ontvangst van deze klacht en zegde daarbij toe de klacht overeenkomstig de daaraan door de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eisen te zullen behandelen.
3. In artikel 9:10, eerste en tweede lid van de Awb (zie Achtergrond, onder 1.) is onder andere bepaald dat het bestuursorgaan de klager in de gelegenheid stelt te worden gehoord, tenzij de klacht kennelijk ongegrond is dan wel de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
4. De IND verklaarde de klacht van verzoekster bij brief van 1 oktober 2001 ongegrond.
5. In haar reactie van 5 februari 2002 op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat de IND naar aanleiding van de klachtbrief van verzoekster van 28 augustus 2001 geen speciale handelingen had verricht. Voorts deelde zij mee dat zij de klacht voor zover deze betrekking had op de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek gegrond achtte en dat zij de klacht kennelijk ongegrond achtte voor zover verzoekster erover klaagde dat de IND niet had gereageerd op de brief van haar gemachtigde van 10 juli 2001 omdat een medewerker van de IND op 6 augustus 2001 telefonisch had gereageerd op de brief van 10 juli 2001.
6. Door de klacht van verzoekster aan te merken als ongegrond zonder haar in de gelegenheid te stellen te worden gehoord overeenkomstig artikel 9:10 Awb, heeft de IND onjuist gehandeld.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 23 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw A. te Voorburg, ingediend door de heer mr. B. Hiddinga, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die betrekking hebben op de klacht. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Aan de Staatssecretaris werd een aantal nadere vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster en de Staatssecretaris van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 17 februari 2000 diende verzoekster een naturalisatieverzoek in bij de gemeente waar zij woont.
2. Omdat op dit naturalisatieverzoek nog niet was beslist en de gemachtigde telefonisch onvoldoende duidelijkheid had verkregen over de stand van zaken, diende hij bij faxbericht van 28 augustus 2001 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In de klachtbrief staat onder andere:
“Bij de infolijn verkreeg ik geen informatie betreffende de voortgang van het naturalisatieverzoek van bovengenoemde cliënte (en haar kinderen).
Op mijn schriftelijke verzoek d.d. 10 juli 2001 om mij nader in te lichten ontving ik geen antwoord.
Ik begrijp nu dat het dossier van cliënte in Zwolle ligt en nog opgevraagd moet worden.
Gezien de tijd die inmiddels na aanvraag verstreken is, moet deze gang van zaken als onaanvaardbaar worden afgewezen.
Ik beklaag mij namens cliënte over het uitblijven van enige reactie op de aanvraag en verzoek u deze klacht volgens de klachtprocedure van de Algemene wet bestuursrecht te behandelen.”
3. Bij brief van 24 september 2001 bevestigde de IND de ontvangst van de brief van 28 augustus 2001 van de gemachtigde en deelde onder meer mee:
“Uw brief wordt als klacht behandeld conform de eisen van de Algemene Wet bestuursrecht.”
4. Bij brief van 1 oktober 2001 handelde de IND de klacht van verzoekster als volgt af:
“…Naar aanleiding van het voorgaande heb ik u op 6 augustus 2001 telefonisch geïnformeerd dat de behandeling van het naturalisatieverzoek van betrokkene vertraging heeft opgelopen aangezien een nader onderzoek is ingesteld naar haar verblijfsstatus en betrokkene in verband daarmee binnen enkele maanden zal worden opgeroepen voor een aanvullend gehoor. Ik hecht eraan de uitkomst van dit onderzoek af te wachten voordat ik beslis op het naturalisatieverzoek. Immers, om in aanmerking te komen voor naturalisatie tot Nederlander dienen er geen bedenkingen te bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van betrokkene (artikel 8 lid 1 onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap) (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).
Gezien bovenstaande acht ik u klacht ongegrond…”
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
1. Bij brief van 5 februari 2002 deelde de Staatssecretaris van Justitie in reactie op de klacht onder meer het volgende mee.
“Het naturalisatieverzoek werd op 17 februari 2000 ingediend bij de gemeente (…). Op dat moment voldeed de verzoekster nog niet aan artikel 8 lid 1 sub c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (verder te noemen `RWN') (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) vermelde woontermijn van vijf jaar verblijf in Nederland, aangezien zij sinds 28 oktober 1995 in Nederland verblijft.
(…)
Dit (naturalisatie-; N.o.) verzoek werd vervolgens eerst eind oktober 2000 door de gemeente Voorburg naar de IND gestuurd, omdat zij op dat moment bijna aan deze woontermijn voldeed. Het verzoek werd op 27 oktober 2000 door de IND ontvangen.
(…)
Op het moment dat het naturalisatieverzoek van verzoekster door de IND werd ontvangen, op 27 oktober 2000, was bekend dat het Bureau Bijzondere Zaken van de IND reeds in 1998 een nader onderzoek naar verzoekster had ingesteld, (…). Om deze reden werd ervoor gekozen de uitkomsten van dit onderzoek af te wachten voordat beslist zou worden op het naturalisatieverzoek. Op 11 januari 2001 waren de onderzoeksresultaten bekend. Bureau Bijzondere Zaken stelde voor om betrokkene met de resultaten van het BBZ-onderzoek te confronteren.
Helaas is het vanwege de grote hoeveelheid te behandelen dossiers bij de IND tot op heden niet mogelijk gebleken om verzoekster te confronteren met de uitslag van het BBZ-onderzoek.
(…)
In januari en april 1998 is bij de IND informatie binnengekomen die ertoe heeft geleid dat het Bureau Bijzondere Zaken van de IND in december 1998 een nader onderzoek naar verzoekster heeft ingesteld. Op 11 januari 2001 waren de resultaten bekend. Op grond van de resultaten van dit onderzoek is besloten om verzoekster hiermee te confronteren. Tot op heden is dit helaas nog niet gebeurd.
(…)
Verzoekster zal door een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van IND ZW worden opgeroepen voor een aanvullend gehoor om te worden geconfronteerd met de uitkomsten van dit onderzoek.
(…)
Er is binnen IND Zuid-West een speciaal team samengesteld die als taak heeft om vreemdelingen te confronteren met de uitkomst van een nader onderzoek dat naar hen is ingesteld. Het verrichten van deze gehoren vereist specialistische kennis. Gezien de tijdrovendheid van deze bijzondere gehoren en het relatief grote aantal gehoren dat door dit team dient te worden uitgevoerd, duurt het enige maanden voordat een vreemdeling daadwerkelijk aanvullend gehoord kan worden.
(…)
Er zijn geen speciale handelingen verricht naar aanleiding van de klachtbrief van 28 augustus 2001. Reden daarvoor is dat de gemachtigde van verzoekster, (…), op 6 augustus 2001 telefonisch door de IND was geïnformeerd (…) over het feit dat er een nader onderzoek naar verzoekster was ingesteld, dat zij in verband daarmee binnen enige maanden zou worden opgeroepen voor een aanvullend gehoor en gedurende de duur van het onderzoek niet beslist zou (kunnen) worden op het naturalisatieverzoek. Het werd op dat moment niet nodig geacht afgezien van de reeds verrichte handelingen, nog extra handelingen te verrichten.
Beoordeling van de klacht
Ik acht de klacht op een aantal punten gegrond.
1) Voor zover verzoekster zich beklaagt over de lange behandelduur van haar naturalisatieverzoek wordt opgemerkt dat deze klacht gegrond is.
Aangezien het naturalisatieverzoek op 17 februari 2000 werd ingediend en niet (…) binnen een jaar na indiening op dit verzoek is beslist, is de wettelijke beslistermijn overschreden. Op zichzelf was het legitiem dat de IND de resultaten van het BBZ-onderzoek wilde afwachten. De onderzoeksresultaten zouden immers mogelijk aanleiding kunnen geven om de verblijfsvergunning van betrokkene in te trekken. Dit heeft uiteraard ook consequenties voor de beslissing op de naturalisatie-aanvraag. Om in aanmerking te komen voor naturalisatie tot Nederlander dienen er immers op grond van artikel 8 lid 1 onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap (zie Achtergrond onder 2.; N.o.) geen bedenkingen te bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Echter, niet (voldoende) kan worden gerechtvaardigd dat verzoekster na het bekend worden van de resultaten van het BBZ-onderzoek op 11 januari 2001 hiermee tot op heden nog steeds niet is geconfronteerd, zodat op dit moment nog niet kan worden beoordeeld of de verblijfsvergunning al dan niet wordt ingetrokken.
2) Voorts acht ik de klacht dat verzoekster niet deugdelijk op de hoogte is gebracht van de aanhouding van de beslissing op het naturalisatieverzoek gedeeltelijk gegrond.
Om de uitkomst van het BBZ-onderzoek niet negatief te beïnvloeden is verzoekster in eerste instantie niet geïnformeerd over het onderzoek. Ik acht dit legitiem. Nadat gemachtigde in zijn fax-bericht d.d. 10 juli 2001 om informatie vroeg betreffende de voortgang in de naturalisatieprocedure van verzoekster is zij via gemachtigde op 6 augustus 2001 telefonisch geïnformeerd dat nog niet beslist kon worden op haar naturalisatieverzoek, omdat er een nader onderzoek naar verzoekster was ingesteld en zij binnenkort zou worden opgeroepen voor een aanvullend gehoor. De verwachting was op dat moment dat verzoekster binnen enkele maanden zou kunnen worden gehoord, maar helaas is dat zoals reeds hierboven beschreven niet mogelijk gebleken.
Toegegeven dient te worden dat het zorgvuldiger zou zijn geweest indien de IND kort na het bekend worden van de resultaten van het BBZ-onderzoek op 11 januari 2001 betrokkene uit eigen beweging op de hoogte had gesteld van het feit dat een onderzoek naar haar had plaats gevonden en dat zij naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek zou worden gehoord.
De IND had daarbij in ieder geval een termijn moeten aangeven, waarbinnen zij een oproep voor het aanvullend gehoor zou ontvangen.
Verder merk ik ten aanzien van de brief van IND van 1 oktober 2001 het volgende op.
Gezien het feit dat ik thans tot het oordeel ben gekomen dat de klacht van betrokkene van 28 augustus 2001, wat de lange behandelduur van de naturalisatie-aanvraag betreft, kennelijk gegrond is (…), is mijn toezegging aan betrokkene dat zij 'binnen enkele maanden' zal worden opgeroepen voor een aanvullend gehoor in strijd met de hieromtrent bestaande afspraak tussen IND en de Nationale ombudsman. Deze houdt in dat de IND bij gegronde klachten over de behandelduur, waarbij de wettelijke termijn is verstreken, binnen een maand na behandeling van de klacht een beslissing op de aanvraag of het bezwaarschrift zal nemen of een volgende stap in de procedure zal zetten.
3) Voorzover verzoekster klaagt dat haar klacht van 28 augustus ten onrechte ongegrond is verklaard, acht ik deze klacht gedeeltelijk gegrond.
In het fax-bericht d.d. 28 augustus 2001 beklaagde verzoekster zich over het feit dat zij geen antwoord had gekregen op haar schriftelijke verzoek om informatie van 10 juli 2001 en er na de geruime tijd die reeds verstreken was nog geen beslissing was genomen op het naturalisatieverzoek van verzoekster. De klacht is bij brief van de IND op 1 oktober 2001 ongegrond verklaard. Na bestudering van het dossier ben ik echter van mening dat de klacht voor zover deze betrekking heeft op de lange behandelduur kennelijk gegrond had dienen te worden verklaard. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat op het moment dat de klacht werd ingediend ruim 8 maanden waren verstreken na het bekend worden van de resultaten van het BBZ-onderzoek, waarin geen enkele voortgang met de zaak is gemaakt.
Gezien het feit dat de naturalisatie-aanvraag reeds dateert van 17 februari 2000, had de zaak na het bekend worden van de resultaten van het BBZ-onderzoek, voortvarend ter hand moeten worden genomen.
Betrokkene had in eerdergenoemde acht maanden ten minste aanvullend gehoord dienen te zijn.
Voor zover verzoekster klaagde dat zij nimmer antwoord had gekregen op haar schriftelijke verzoek d.d. 10 juli 2001 om informatie over de stand van zaken te verkrijgen, acht ik dit nog steeds (kennelijk) ongegrond gezien het feit dat de gemachtigde van verzoekster op 6 augustus 2001 door een medewerker van de Unit Naturalisatie van de IND telefonisch is geïnformeerd. De telefoonnotitie van dit gesprek met de gemachtigde van betrokkene bevindt zich in het naturalisatiedossier.
4) Voorzover verzoekster zich erover beklaagt dat haar klacht d.d. 28 augustus 2001 niet conform hoofdstuk 9 van de AWB door de IND is behandeld en verzoekster niet is gehoord naar aanleiding van deze klacht wordt het volgende opgemerkt.
Voor zover de klacht van 28 augustus 2001 betrekking heeft op de lange behandelduur, had deze, zoals hierboven reeds is aangegeven kennelijk gegrond verklaard dienen te worden.
Het klachtonderdeel met betrekking tot het uitblijven van een reactie op een schriftelijk verzoek om informatie over de stand van zaken, is naar mijn mening terecht (kennelijk) ongegrond verklaard. In de brief van de IND van 1 oktober staat tot mijn spijt "ongegrond" in plaats van "kennelijk ongegrond", terwijl dit laatste bedoeld werd.
Op grond van artikel 9:10 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) kan van het horen van de klager worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is. Omdat de klacht dat er niet zou zijn geantwoord op een verzoek om informatie als kennelijk ongegrond werd beoordeeld is verzoekster niet gehoord.
Gezien het vorenstaande, zeg ik u hierbij toe dat verzoekster binnen een maand zal worden gehoord naar aanleiding van de resultaten van het BBZ-onderzoek.
Daarna zal zo spoedig mogelijk worden bekeken of tot intrekking van de verblijfstitel van verzoekster dient te worden overgegaan. Zodra op dit punt duidelijkheid bestaat zal onverwijld worden beslist op het naturalisatieverzoek.
Hoewel ik mij ervan bewust ben dat het gezien het hierboven aangegeven traject nog enige tijd kan duren voordat daadwerkelijk kan worden beslist op het naturalisatieverzoek van verzoekster, ben ik van oordeel dat dit onvermijdelijk is gelet op de uitkomsten van het onderzoek van BBZ en de daaruit voortkomende aanbeveling.”
D. Reactie verzoekster
1. Bij faxbericht van 18 februari 2002 van haar gemachtigde reageerde verzoekster als volgt op de reactie van de Staatssecretaris van Justitie.
“…Mijn cliënte is op 11 februari 2002 gehoord naar aanleiding van het onderzoek. Helaas wordt nu geen duidelijkheid gegeven over de termijn waarop een beslissing wordt genomen op het naturalisatieverzoek.
“Zo spoedig mogelijk” zal worden bekeken of tot intrekking van de verblijfstitel dient te worden overgegaan. Zodra op dit punt duidelijkheid bestaat, zal “onverwijld” worden beslist.
Mijns inziens dient een vaste termijn gesteld te worden van hooguit zes weken na confrontatie…”
E. NADERE REACTIE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
1. In haar brief van 3 mei 2002 beantwoordde de Staatssecretaris van Justitie een aantal nadere vragen. Zij schreef onder meer:
“Verzoekster is niet op de hoogte gesteld van de stand van zaken door middel van tussenberichten.
(…)
In mijn brief van 5 februari 2002 heb ik u geschreven dat ik het legitiem acht dat om de uitkomst van het BBZ-onderzoek niet negatief te beïnvloeden verzoekster in eerste instantie niet is geïnformeerd over het onderzoek. U heeft (…) terecht geconstateerd dat het BBZ-onderzoek binnen de wettelijke beslistermijn van een jaar was afgerond.
Het feit dat verzoekster na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn van een jaar niet op de hoogte is gesteld van de aanhouding van de behandeling van haar naturalisatieverzoek vanwege het BBZ-onderzoek acht ik niet behoorlijk.
(…)
Op 14 maart 2002 is verzoekster voorgedragen voor het Nederlanderschap.
(…)
Mijn intentie was om verzoekster op zeer korte termijn te laten horen. Tijdens dit gehoor zou zij geconfronteerd worden met de onderzoeksresultaten van het BBZ-onderzoek. Daarna zou het dossier van verzoekster beoordeeld worden op de vraag of de verblijfsvergunning moest worden ingetrokken waarna vervolgens meteen beslist kon worden op het naturalisatieverzoek.
Op 11 februari 2002 werd verzoekster aanvullend gehoord, vervolgens werd van dit gehoor een verslag gemaakt. Op 5 maart 2002 is geoordeeld dat de verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. Na het controleren van een aantal gegevens werd op 14 maart 2002 beslist dat verzoekster op dat moment aan alle voorwaarden voor naturalisatie voldeed en werd zij voorgedragen voor het Nederlanderschap.
Aangezien ervan werd uitgegaan dat de term “onverwijld” voldoende duidelijk was, is er geen specifieke datum genoemd in mijn brief van 5 februari 2002.
(…)
In hoofdstuk A7/1 (zie Achtergrond onder 4.; N.o.) is vermeld dat hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie Achtergrond onder 1.; N.o.) op 1 juli 1999 in werking is getreden. In de klachtenregeling van de Vc 2000 wordt verwezen naar de Awb, in die zin dat de IND klachten behandelt conform de regels in hoofdstuk 9 van de Awb. De klachtenregeling in de Vc 2000 dient er met name toe personen te informeren over hetgeen de IND onder het begrip `klacht' verstaat, hoe en waar klachten ingediend kunnen worden bij de IND en wat klagers mogen verwachten van de behandeling van klachten door de IND. De klachtenregeling van de Vc 2000 is niet bedoeld als uitputtende beschrijving van de werkwijze van de IND.
In hoofdstuk 9 van de Awb wordt in artikel 9.10, lid 2 (zie Achtergrond onder 1.; N.o.) vermeld dat bestuursorganen de mogelijkheid hebben van het horen van klagers af te zien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de IND de mogelijkheid heeft een klacht als `kennelijk ongegrond' te beoordelen.
Voorts is niet in de klachtenregeling van de Vc 2000 beschreven hoe de IND dient te handelen wanneer een klacht (niet zijnde een klacht over het optreden van een tolk) bij eerste lezing niet kennelijk ongegrond of gegrond is, omdat de klachtenregeling met name bedoeld is ter informatie van personen die een klacht bij de IND willen indienen.”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht regelt het interne klachtrecht. Het hoofdstuk is op 1 juli 1999 in werking getreden. Het belang van het interne klachtrecht is dat bestuursorganen als eerste de gelegenheid krijgen om hun gedragingen te beoordelen. Uitgangspunt is derhalve dat beoordeling van een klacht door een externe instantie (zoals bijvoorbeeld de Nationale ombudsman) eerst in tweede instantie plaatsvindt.
Artikel 9:10, eerste en tweede lid
“1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.”
2. Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en c
“1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komen slechts in aanmerking verzoekers:
b. tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad;“
Artikel 9, derde en vierde lid
“3. Op het verzoek wordt binnen één jaar na indiening van het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
4. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verkrijging van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.”
3. Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)
Toelichting op artikel 9, derde lid RWN
“Lid 3 bepaalt dat op een verzoek om naturalisatie binnen één jaar na de indiening daarvan wordt beslist en dat deze beslissing ten hoogste twee maal zes maanden (i.v.m. inburgering of openbare orde) kan worden aangehouden. Wanneer dus niet binnen een jaar is beslist en die beslissing ook niet - met medeweten van verzoeker - is aangehouden, kan deze in beroep gaan tegen een fictieve afwijzing van zijn verzoek.”
Toelichting op artikel 9, vierde lid RWN
“Lid 4 bepaalt dat de Minister van Justitie de beslissing tot afwijzing of aanhouding neemt.
(…)
Van beide beslissingen kan de verzoeker in beroep gaan (…), nà de bezwaarschriftprocedure ex artikel 7:1 Awb.”
4. Vreemdelingencirculaire 2000
A7/1 Definitie en reikwijdte
“Op 1 juli 1999 is hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Dit bevat regels voor de interne behandeling van klachten door bestuursorganen. Klachten dienen in eerste instantie door bestuursorganen zelf te worden afgedaan. Is klager ontevreden over de afhandeling van zijn klacht, dan kan hij die daarna voorleggen aan de Nationale Ombudsman als externe klachtbehandelaar.
De klacht moet gaan over de wijze waarop het bestuursorgaan zich jegens klager of een ander heeft gedragen. Meestal zal het daarbij gaan om handelingen van feitelijke of privaatrechtelijke aard. Het kan echter ook om een nalaten gaan. De klacht behoeft zich niet te beperken tot de rechtmatigheid van de gewraakte gedraging. Beoordeeld moet worden of een persoon, werkzaam onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, zich jegens een klager behoorlijk heeft gedragen hetgeen een ruimere toetsing inhoudt.
Een klacht wordt gedefinieerd als iedere uiting van ontevredenheid over een gedraging van een persoon, werkzaam onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan in een bepaalde aangelegenheid jegens de klager of een ander in aansluiting bij artikel 9.1 Algemene wet bestuursrecht.
Bij gedragingen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de behandelingsduur van aanvraagprocedures en bepaalde aspecten van de bejegening van vreemdelingen en hun gemachtigden door functionarissen van de IND bij de uitoefening van hun werkzaamheden, inclusief visa en mvv-procedures voor zover ze onder het hoofd van de Visadienst bij de IND worden uitgevoerd en inclusief naturalisatieprocedures voorzover ze bij de IND worden uitgevoerd.”
A7/3.7 De afhandelingsbrief
“De brief geeft aan of de gedraging behoorlijk is of niet behoorlijk is. Op grond hiervan oordeelt de IND namens de Staatssecretaris van Justitie of de klacht ongegrond of gegrond is.
(…)
Voor de afdoening van klachten over tolken voor zover ze niet langs informele weg zijn op te lossen en een behandeling vergen volgens de afdeling 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht, laat de IND zich sinds 1 juli 1999 adviseren door externe adviseurs in de Klachtenadviescommissie tolken (Kact). De IND motiveert een eventuele afwijking van het advies in de klachtafhandeling en maakt het advies bekend aan de klager, in naam van de Staatssecretaris van Justitie.”