Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het namens hem ingediende bezwaarschrift van 14 februari 2000 tegen de beslissing waarbij zijn aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling werd afgewezen.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de IND in zijn reactie van 17 december 2001 op de brief van zijn gemachtigde van 11 december 2001, waarin werd verzocht hem een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen, slechts heeft gereageerd met een verwijzing naar een algemene brief, die de IND op 30 november 2001 had verzonden aan een groot aantal rechtshulpverleners.
Verder klaagt verzoeker erover dat de IND in zijn brief van 30 november 2001 de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid afhankelijk heeft gesteld van de intrekking van het bezwaarschrift.
Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de IND zijn klacht van 17 december 2001 op 28 januari 2002 heeft afgehandeld.
In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de IND:
- in de brief redenen heeft genoemd die de vertraging in de behandeling van zijn zaak niet kunnen rechtvaardigen;
- heeft meegedeeld dat zijn dossier zou worden beoordeeld op de vraag of het noodzakelijk was nader onderzoek te verrichten, dan wel hem te doen horen, terwijl de IND reeds in een brief van 31 juli 2000 had meegedeeld dat de aanvulling op het bezwaarschrift aanleiding was hem in de gelegenheid te stellen te worden gehoord door een ambtelijke commissie;
- onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de verdere behandeling van het bezwaarschrift;
- het beroep op het driejarenbeleid heeft betrokken bij de beoordeling van het bezwaarschrift, in plaats van op dit beroep een beslissing te nemen.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger en van de geloofwaardigheid van de overheid behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De Staatssecretaris van Justitie dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 1.), te beslissen binnen zes, dan wel in geval een adviescommissie is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) dient van deze verdaging schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van het vierde lid van artikel 7:10 Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoeker diende op 14 februari 2000 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn aanvraag om toelating als vluchteling. Op 7 maart 2000 vulde hij het bezwaarschrift aan. Bij brief van 31 juli 2000 bevestigde de IND de ontvangst van de nadere gronden, en deelde daarbij mee dat verzoeker zou worden gehoord door een ambtelijke commissie. Voorts liet de IND in deze brief weten ervan uit te gaan dat verzoeker zonder tegenbericht instemde met dit uitstel.
Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de IND van zijn bezwaarschrift van 14 februari 2000.
4. In haar reactie op de klacht bij brief van 5 april 2002 gaf de Staatssecretaris van Justitie aan de klacht gegrond te achten. Zij deelde mee dat inmiddels op 6 februari 2002 een beslissing was genomen op het bezwaarschrift. Op dat moment was de wettelijke termijn van artikel 7:10 Awb ruimschoots overschreden. Niet is gebleken dat de IND de beslissing heeft verdaagd op de voet van artikel 7:10, derde lid Awb. Evenmin kan worden gesteld dat verzoeker heeft ingestemd met het uitstel, nu de brief van de IND van 31 juli 2000 niet kan worden opgevat als een verzoek om instemming conform het vierde lid van artikel 7:10 Awb, aangezien de wettelijke termijn op dat moment reeds was verstreken.
De door de Staatssecretaris aangevoerde redenen voor deze vertraging, te weten het grote aantal aanvragen enerzijds, en anderzijds de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas en de daarmee samenhangende extra belasting van de capaciteit, vormen weliswaar een verklaring voor de ontstane vertraging, maar zeker geen rechtvaardiging.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de reactie op de aanvraag op grond van het driejarenbeleid
1. Verzoeker diende op 11 december 2001 een aanvraag in om een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid (zie Achtergrond, onder 2.). Hij klaagt erover dat de IND bij brief van 17 december 2001 in reactie op de aanvraag heeft volstaan met een verwijzing naar een algemene brief, die de IND op 30 november 2001 had verzonden aan een groot aantal rechtshulpverleners.
2. De brief van 30 november 2001 waaraan verzoeker refereert is een algemene brief van het Aanspreekpunt Rechtshulp Asiel (ARA) van de IND, Regionale directie Zuid Oost. Het ARA is er voor het beantwoorden van vragen van gemachtigden van asielzoekers van wie het dossier bij de IND aldaar in behandeling is. Vanwege het grote aantal vragen over het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid en het gevolg daarvan voor de behandeling van andere vragen, maakte het ARA bij brief van 30 november 2001 een nieuwe werkwijze bekend. Deze werkwijze hield in dat het ARA voortaan alleen die aanvragen op grond van het driejarenbeleid behandelde, waarbij werd aangegeven dat, indien bleek dat de betrokkene recht had op een dergelijke verblijfsvergunning, het bezwaar voor het overige (de asielprocedure) werd ingetrokken.
3. De Staatssecretaris van Justitie deelde tijdens het onderzoek mee dat zij de klacht gegrond achtte. Zij gaf aan dat, nu verzoekers gemachtigde zich met de aanvraag niet tot het ARA had gewend, het op de weg van de IND had gelegen om de aanvraag te toetsen aan de voorwaarden zoals gesteld in de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000), deel C2/9.2 (zie Achtergrond, onder 2.).
Dat de IND in de reactie van 17 december 2001 heeft volstaan met verwijzing naar de algemene brief van het ARA, is onjuist.
De gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het afhankelijk stellen van het verlenen van een verblijfsvergunning van het intrekken van het bezwaarschrift
1. Verder klaagt verzoeker erover dat de IND, regionale directie Zuid-Oost, in zijn brief van 30 november 2001 de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid afhankelijk heeft gesteld van de intrekking van het bezwaarschrift.
2. Een verzoek om (het ambtshalve verlenen van) een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid betreft een hernieuwde aanvraag om toelating op een andere grond dan de oorspronkelijke aanvraag, de asielaanvraag. De voorwaarden waaraan een dergelijke aanvraag moet worden getoetst zijn te vinden in de Vc 2000, C2/9.2. Eén van de voorwaarden is, dat er sprake moet zijn van een asielaanvraag waarop drie jaren na ontvangst ervan nog niet onherroepelijk is beslist. Beide aanvragen hangen derhalve slechts in zoverre samen, dat een verblijfsvergunning op grond van genoemd beleid alleen dan kan worden verleend als sprake is van een lopende asielaanvraag.
3. Voorop staat derhalve dat het verlenen van verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid niet afhankelijk mag worden gesteld van het intrekken van het bezwaarschrift in de asielprocedure. Van het stellen van die voorwaarde was in dit geval echter alleen in zoverre sprake, dat gemachtigden dan van de mogelijkheid die het ARA biedt gebruik kunnen maken. De Staatssecretaris van Justitie gaf in haar reactie ook aan dat het geenszins praktijk is dat alle beroepen op tijdsverloop op de werkwijze van het ARA worden behandeld.
De gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1.1. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 17 december 2001 een klacht in bij de IND. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de IND de klacht bij brief van 28 januari 2002 heeft behandeld. In de eerste plaats klaagt hij erover dat de IND in de brief redenen heeft genoemd die de vertraging in de behandeling van zijn zaak niet kunnen rechtvaardigen.
1.2. Als redenen voor de vertraging in de behandeling noemde de IND in de brief van 28 januari 2002 het grote aantal aanvragen enerzijds, en anderzijds de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas en de daarmee samenhangende extra belasting van de capaciteit.
1.3. Het is algemeen bekend dat de IND kampt met een achterstand in de behandeling van zaken. Wanneer iemand echter overgaat tot het indienen van een klacht over de lange behandelingsduur van zijn zaak, dan mag van de IND worden verwacht dat met enige nauwkeurigheid wordt aangegeven waarom een beslissing op een aanvraag dan wel een bezwaarschrift tot dan toe is uitgebleven, en kan niet worden volstaan met een verwijzing naar het capaciteitsprobleem. De Staatssecretaris van Justitie achtte de klacht gegrond. Zij gaf aan te betreuren dat verzoeker de redenen voor de vertraging in de behandeling van zijn bezwaarschrift niet gerechtvaardigd vond, maar liet weten dat het capaciteitsprobleem van de IND tot haar spijt voor vele vreemdelingen de reden vormt dat een beslissing op hun aanvraag om toelating lang uitblijft.
De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
2.1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de IND hem in de brief van 28 januari 2002 heeft meegedeeld dat zijn dossier zou worden beoordeeld op de vraag of het noodzakelijk was nader onderzoek te verrichten, dan wel hem te doen horen, terwijl de IND reeds in een brief van 31 juli 2000 had meegedeeld dat de aanvulling op het bezwaarschrift aanleiding was hem in de gelegenheid te stellen te worden gehoord door een ambtelijke commissie.
2.2. De Staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie op de klacht weten dat deze mededeling onterecht was geweest, nu verzoeker bij brief van 31 juli 2000 reeds was meegedeeld dat hij zou worden gehoord. Zij achtte de klacht gegrond.
De gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
3.1. Ook klaagt verzoeker erover dat de IND onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de verdere behandeling van het bezwaarschrift.
3.2. Het is een vereiste van adequate klachtbehandeling dat het betrokken bestuursorgaan naar aanleiding van een gegronde klacht maatregelen treft die gelet op de aard van de gedragingen waarover is geklaagd, passend zijn.
Wanneer de klacht, zoals ook in dit geval, de lange duur van de behandeling van een aanvraag betreft waarop nog niet is beslist, dient het gegrond verklaren ervan in beginsel aanleiding te zijn tot het nemen van een beslissing of, wanneer dat niet direct mogelijk is, tot het voortvarend voortzetten van de behandeling.
3.3. De IND liet verzoeker in de brief van 28 januari 2002 weten dat zijn dossier inmiddels was overgedragen aan een medewerker die het bezwaarschrift zou beoordelen, en dat zijn gemachtigde binnen vier weken nadien nader zou worden geïnformeerd over een eventueel nader onderzoek of een hoorzitting, dan wel dat binnen vier weken een beslissing zou worden genomen.
3.4. De IND stelde verzoeker weliswaar een op het eerste gezicht passende maatregel in het vooruitzicht, maar omdat hem reeds bij brief van 31 juli 2000 was meegedeeld dat hij zou worden gehoord, was het niet juist om de verdere behandeling van zijn zaak nogmaals van onzekere factoren afhankelijk te stellen.
De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4.1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de IND het beroep op het driejarenbeleid bij de beoordeling van het bezwaarschrift heeft betrokken, in plaats van op dit beroep een beslissing te nemen.
4.2. Zoals hierboven onder III.2 reeds is opgemerkt, is een verzoek om (het ambtshalve verlenen van) een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid een hernieuwde aanvraag om toelating op een andere grond dan de oorspronkelijke aanvraag, de asielaanvraag. Op een dergelijke aanvraag kan afzonderlijk worden beslist. In zijn algemeenheid is het derhalve onjuist om de behandeling ervan te koppelen aan de behandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift in de asielprocedure.
4.3. De Staatssecretaris van Justitie liet in reactie op de klacht weten dat uit overwegingen van efficiency ten tijde van de klachtbehandeling op 28 januari 2002 was besloten tot het niet direct beslissen op het beroep op het driejarenbeleid, omdat op korte termijn een beslissing op het bezwaarschrift kon worden verwacht.
4.4. Omdat de IND naar aanleiding van verzoekers klacht op korte termijn zowel een beslissing op het bezwaarschrift als een beslissing op de aanvraag op grond van het driejarenbeleid in het vooruitzicht stelde, was het in dit geval te billijken dat de behandeling ervan werd gekoppeld.
In zoverre is de gedraging derhalve behoorlijk.
4.5. Dat de IND verzoeker één en ander in de brief van 28 januari 2002 niet duidelijk heeft uitgelegd, maar heeft volstaan met de enkele mededeling dat het beroep op het driejarenbeleid zou worden betrokken bij de beoordeling van het bezwaarschrift, is echter niet juist.
Op dit punt is de gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond, behoudens wat betreft het afhankelijk stellen van het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid van het intrekken van het bezwaarschrift; op dit punt is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 30 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C., ingediend door Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie (na 22 juli 2002: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de Staatssecretaris gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen, de reactie van verzoekers gemachtigde gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 14 februari 2000 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn aanvraag van 28 november 1998 om toelating als vluchteling tot Nederland. Bij brief van 31 juli 2000 bevestigde de IND de ontvangst van de op 7 maart 2000 ingediende aanvullende gronden van het bezwaarschrift. De IND deelde daarbij mee dat verzoeker zou worden gehoord door een ambtelijke commissie, en daarover nader zou worden bericht.
2. Bij brief van 11 december 2001 diende verzoekers gemachtigde een aanvraag in om een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid (zie Achtergrond, onder 2.).
Bij brief van 17 december 2001 verwees de IND verzoekers gemachtigde naar een algemene brief van de IND die op 30 november 2001 was gestuurd naar alle rechtshulpverleners die in het verleden gebruik hadden gemaakt van het Aanspreekpunt Rechtshulp Asiel (ARA).
De directeur van de IND regio Zuid-Oost deelde in deze brief het volgende mee:
“Vanaf mei jl. (2001; N.o.) is in bij IND regio Zuid Oost het Aanspreekpunt Rechtshulp Asiel (verder te noemen ARA) operationeel. U heeft de mogelijkheid gekregen om een deel van uw vragen op dossierniveau (asiel) te stellen aan ARA-medewerkers. Het ARA is, zoals bekend, bedoeld voor gemachtigden van asielzoekers van wie het dossier zich in IND regio Zuid Oost bevindt.
Situatie tot op heden
Tot op heden heeft dit aanspreekpunt een groot aantal aangemelde zaken gegenereerd en zijn in bijna 600 dossiers door rechtshulpverleners vragen gesteld. Deze vragen konden na aanmelding binnen een of twee weken worden behandeld. Alhoewel we wel verwacht hadden dat er veel zaken zouden worden aangedragen, heeft het grote aantal ons toch enigszins verrast. De hoofdmoot van voorgelegde zaken betreft de vraag of een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" kan worden verleend. In het beantwoorden van vragen over dit onderwerp is inmiddels 90% van de tijd gaan zitten. Dit heeft er toe geleid dat als gevolg van het behandelen van tijdsverloop' zaken, ander werk (het inhoudelijk behandelen van dossiers) is blijven liggen.
Nieuwe werkwijze
Besloten is derhalve dat het ARA per 1 december "tijdsverloopzaken” niet langer meer zal behandelen. Dit heeft deels te maken met de omstandigheid dat na het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning het dossier (later) nogmaals het asielrelaas dient te worden beoordeeld en dat dit derhalve dubbel werk oplevert. De werkwijze is in het vervolg zo dat u alleen tijdsverloopzaken (schriftelijk) kunt aanmelden (…) wanneer er tegelijkertijd wordt aangegeven dat, indien uw cliënt(en) daadwerkelijk recht he(bben)eft op genoemde vergunning, het bezwaar voor het overige wordt ingetrokken. Deze zaken zullen dan zo spoedig mogelijk worden afgedaan.
Alle andere "tijdsverloopzaken" zullen in een later stadium behandeld worden. Dit, omdat er inmiddels, landelijk gezien, meer aandacht is voor de achterstanden die bestaan bij de behandeling van bezwaarzaken en er sprake is van taakstellingen die erop gericht zijn om de "oude" bezwaarvoorraad binnen afzienbare tijd weg te werken. Derhalve komen dan ook de "tijdsverloopzaken" vanzelf aan de beurt.
Tenslotte
Ik kan me voorstellen dat u van mening bent dat het ARA een deel van haar aantrekkingskracht verloren heeft, toch blijven er voldoende mogelijkheden om zaken aan te dragen. Hiertoe verwijs ik naar mijn eerdere brief van 18 mei jl.”
3. Bij brief van 17 december 2001 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de IND. In reactie op de klacht deelde de IND bij brief van 28 januari 2002 onder meer het volgende mee:
“In antwoord op uw bovengenoemde brief deel ik u mee dat ik uw klacht als kennelijk gegrond beoordeel omdat de wettelijke beslistermijn aangaande het bezwaarschrift inderdaad is verstreken en u evenmin voldoende voortvarend bent geïnformeerd over de reden van het uitblijven van een reactie op het beroep op het driejarenbeleid. Ik bied u hiervoor - en daarmee betrokkene - mijn welgemeende verontschuldigingen aan.
De reden voor de vertraging van de afhandeling van onderhavig bezwaarschrift hangt enerzijds samen met het groot aantal aanvragen om toelating en anderzijds met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Vorenstaande heeft de capaciteit van de betrokken instanties extra belast hetgeen een extra vertraging in de behandeling van aanvragen om toelating heeft opgeleverd. De grondigheid waarmee een aanvraag om toelating wordt onderzocht en beoordeeld vormt een waarborg dat alleen diegenen de bescherming krijgen die daarop met recht een beroep doen. Dit kan ook de reden zijn waarom personen die later in Nederland zijn gekomen, eerder dan anderen een beslissing krijgen.
Het dossier van betrokkene is inmiddels overgedragen aan een medewerker die het bezwaarschrift zal beoordelen.
Mocht bij de beoordeling van het bezwaarschrift blijken dat nader onderzoek dan wel het horen van betrokkene nodig wordt geacht, zal u daarvan binnen vier weken na dagtekening van deze brief op de hoogte worden gebracht. Indien niet wordt besloten tot het instellen van nader onderzoek zal - eveneens binnen vier weken na dagtekening van deze brief - een beslissing op het bezwaarschrift worden genomen. Het beroep op het driejarenbeleid zal bij de beoordeling van het bezwaarschrift worden betrokken.”
4. Op 6 februari 2002 nam de Staatssecretaris van Justitie een beslissing op verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid en op zijn bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag van 28 november 1998 om toelating als vluchteling tot Nederland.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 5 april 2002 onder meer het volgende mee:
“Met betrekking tot de behandelduur van het bezwaarschrift van 14 februari 2000 concludeer ik dat de wettelijke beslistermijn ruimschoots is overschreden. Gelet hierop ben ik van mening dat dit klachtonderdeel gegrond dient te worden geacht. Ik bied u, en daarmee betrokkene, hiervoor mijn verontschuldigingen aan.
De reden voor de vertraging van de afhandeling van het bezwaarschrift hangt enerzijds samen met het grote aantal aanvragen om toelating en anderzijds met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Vorenstaande heeft de capaciteit van de betrokken instanties extra belast hetgeen een extra vertraging in de behandeling van aanvragen om toelating heeft opgeleverd. De grondigheid waarmee een aanvraag om toelating wordt onderzocht en beoordeeld vormt een waarborg dat alleen diegenen de bescherming krijgen die daarop met recht een beroep doen. Dit kan ook de reden zijn waarom personen die later in Nederland zijn gekomen, eerder dan anderen een beslissing krijgen.
Inmiddels is bij beschikking van 6 februari 2002 besloten het bezwaar ongegrond te verklaren en is aan betrokkene een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid verleend.
Wat betreft de inhoud van mijn brief van 30 november 2001, waarin de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid afhankelijk wordt gesteld van de intrekking van het bezwaarschrift, aldus gemachtigde, deel ik u mee dat de beschrijving van de 'Nieuwe werkwijze' van het Aanspreekpunt Rechtshulp Asiel (ARA) te absoluut wordt geïnterpreteerd door gemachtigde.
De in de brief van 30 november 2001 beschreven 'Nieuwe werkwijze' ziet enkel op beroepen op het driejarenbeleid die via het ARA aan de IND worden voorgelegd. Indien bij het ARA een beroep op het driejarenbeleid wordt gedaan én daarbij direct wordt aangegeven dat het bezwaar zal worden ingetrokken, dan zal door het ARA direct het beroep op het driejarenbeleid worden getoetst aan de voorwaarden zoals genoemd in Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) C2/9.2 (zie Achtergrond, onder 2; N.o.).
Het is derhalve geenszins praktijk dat alle beroepen op tijdsverloop op voornoemde werkwijze worden behandeld.
Met betrekking tot het onderhavige geval ben ik de mening toegedaan dat de IND onbehoorlijk heeft gehandeld nu gemachtigde het beroep op het driejarenbeleid van 11 december 2001 expliciet niet aan het ARA heeft gezonden. Het had derhalve op de weg van de IND gelegen om het beroep op het driejarenbeleid te toetsen aan de voorwaarden zoals gesteld in Vc 2000 C2/9.2 nu betrokkene immers aan de bedoelde voorwaarden voldeed. Nu dit niet is gebeurd beoordeel ik de klacht gericht tegen de wijze waarop door de IND is gereageerd op de brief van 11 december 2001, gegrond.
Aangaande de klacht over de wijze waarop de IND de klacht van 17 december 2001 op 28 januari 2002 heeft afgehandeld deel ik u mee dat ik deze eveneens als gegrond beoordeel. De inhoud van de brief van 28 februari 2002 gaat niet afdoende in op de klacht van 17 december 2001. Zo is niet ingegaan op de beklaagde "nieuwe werkwijze" zoals beschreven in de brief van 30 november 2001 en is inderdaad onterecht meegedeeld dat zou worden beoordeeld of het noodzakelijk was betrokkene te horen, nu bij brief van 31 Juli 2000 reeds was meegedeeld dat betrokkene zou worden gehoord door een ambtelijke commissie.
De omstandigheid dat gemachtigde de mening toe is gedaan dat zij de redenen voor de vertraging in de behandeling van het bezwaarschrift niet gerechtvaardigd vindt, betreur ik maar het capaciteitsprobleem van de IND vormt tot mijn spijt voor vele vreemdelingen de reden dat een beslissing op hun aanvraag om toelating lang uitblijft.
Naar aanleiding van de klacht van 17 december 2001 is het dossier van betrokkene op 23 januari 2002 overgedragen aan een medewerker die het bezwaarschrift heeft beoordeeld. Uit overwegingen van efficiency is ten tijde van de klachtbehandeling op 28 januari 2002 niet besloten tot het direct beslissen op het beroep op het driejarenbeleid nu op korte termijn een beslissing op het bezwaarschrift kon worden verwacht. Als gevolg van de ingediende klacht is prioriteit gegeven aan de behandeling van het bezwaarschrift van betrokkene.
Ik zie, hoewel de diverse klachtonderdelen gegrond zijn beoordeeld, geen aanleiding tot het treffen van enigerlei maatregel of actie ten behoeve van betrokkene dan wel in meer algemene zin. Immers, hoewel dient te worden toegegeven dat de beoordeling van de klacht van 17 december 2001 beter had kunnen worden gemotiveerd, is inmiddels een beslissing genomen op het bezwaarschrift van betrokkene en is hij in het bezit gesteld van de door hem verzochte vergunning op grond van het driejaren-beleid.”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(...)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."
2. Vreemdelingencirculaire 2000
Deel C2, Ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier
2/9 - Driejarenbeleid
“2 Voorwaarden
a. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet is drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk beslist. Ditzelfde geldt voor de aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet.
(…)
c. Gedurende de relevante periode van drie jaar moet de asielaanvraag nog aan de orde zijn, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet inmiddels een ander verblijfsdoel nastreeft.”