1. Verzoeker klaagt erover dat de Vice-Consul van het Consulaat-Generaal te Düsseldorf (Duitsland) door zijn opmerking in zijn brief van 22 december 2000 over de legesbetaling en de daarop volgende legesbetaling van 17 januari 2001, heeft gesuggereerd dat hij een positief advies zou uitbrengen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de spreekvaardigheid in de Nederlandse taal van zijn echtgenote, terwijl hij dit blijkens het advies van 15 februari 2001 van de Consul-Generaal niet heeft gedaan.
2. Verzoeker klaagt er voorts over dat de IND blijkens zijn brief van 15 januari 2002 wel heeft gezegd te betreuren dat ten aanzien van de taalvaardigheid van de echtgenote van verzoeker ten onrechte positieve verwachtingen waren gewekt door het Consulaat-Generaal te Düsseldorf, maar achterwege heeft gelaten het Consulaat-Generaal daarop aan te spreken.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de brief van 22 december 2000 en de daarop volgende legesbetaling
1. De echtgenote van verzoeker diende op 12 december 2000 een naturalisatieverzoek in bij het Consulaat-Generaal der Nederlanden te Düsseldorf (Duitsland). De Vice-Consul van het Consulaat-Generaal bevestigde de ontvangst van deze aanvraag bij brief van 22 december 2000 en nodigde de echtgenote van verzoeker uit om telefonisch een afspraak te maken voor een naturalisatiegesprek. Aan de hand van dit gesprek zou het Consulaat-Generaal de Staatssecretaris van Justitie, die diende te beslissen op het naturalisatieverzoek, onder meer adviseren over de Nederlandse taalvaardigheid van de echtgenote van verzoeker.
In de brief van 22 december 2000 werd verder vermeld dat bij een gunstig resultaat van het naturalisatiegesprek de echtgenote van verzoeker zou worden uitgenodigd om de voor de behandeling van het naturalisatieverzoek verschuldigde leges te betalen.
2. Het naturalisatiegesprek vond plaats op 17 januari 2001 en de echtgenote van verzoeker betaalde de vereiste leges.
3. Ten behoeve van de advisering van de Staatssecretaris van Justitie door de Minister van Buitenlandse Zaken stelde de Consul-Generaal op 15 februari 2001 een Staat van Inlichtingen op, waarin onder meer werd meegedeeld dat de echtgenote van verzoeker nog niet zo goed Nederlands sprak. Bij brief van 15 maart 2001 zond de Minister van Buitenlandse Zaken deze Staat van Inlichtingen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met de mededeling dat het naturalisatieverzoek zijns inziens op dat moment, gezien de beperkte kennis van de Nederlandse taal van verzoekers echtgenote, niet voor inwilliging vatbaar was. Vervolgens deelde de IND de echtgenote van verzoeker bij brief van 11 juni 2001 mee dat de behandeling van haar naturalisatieverzoek zes maanden werd aangehouden om haar in staat te stellen haar vaardigheid in de Nederlandse taal te verbeteren.
4. Verzoeker klaagt erover dat de Vice-Consul van het Consulaat-Generaal te Düsseldorf door zijn opmerking in zijn brief van 22 december 2000 over de legesbetaling en de daarop volgende legesbetaling van 17 januari 2001, heeft gesuggereerd dat het Consulaat-Generaal een positief advies zou uitbrengen aan de IND over de taalvaardigheid van de echtgenote van verzoeker.
5. In zijn reactie op de klacht van 8 april 2002 deelde de Minister van Buitenlandse Zaken mee dat de passage in de brief van 22 december 2000 niet een op enig rechtsgevolg gerichte feitelijke mededeling betrof, namelijk het maken van een afspraak voor een naturalisatie- tevens inburgeringsgesprek (Nederlandse taaltest) en het betalen van leges. Door de formulering was echter de indruk gewekt dat een uitnodiging tot betaling van de leges impliceerde dat de taaltest met positief gevolg was afgelegd. De Minister achtte de klacht in zoverre dan ook gegrond.
6. Door in zijn brief van 22 december 2000 aan de echtgenote van verzoeker mee te delen dat hij haar bij een gunstig resultaat van het naturalisatiegesprek zou uitnodigen de voor de naturalisatie verschuldigde leges te betalen, heeft de Vice-Consul ten onrechte een verband gelegd tussen legesbetaling en de uitkomst van het naturalisatiegesprek.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de reactie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de IND in zijn brief van 15 januari 2002, waarbij de IND reageerde op de klacht van verzoeker van 7 december 2001, wel heeft gezegd te betreuren dat ten aanzien van de taalvaardigheid van de echtgenote van verzoeker ten onrechte positieve verwachtingen waren gewekt door het Consulaat-Generaal te Düsseldorf, maar achterwege heeft gelaten het Consulaat-Generaal daarop aan te spreken.
2. In haar reactie van 5 april 2002 op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat de IND geen zeggenschap heeft over de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland en dat het derhalve niet gebruikelijk is dat de IND inzake naturalisatieverzoeken die in het buitenland zijn ingediend, rechtstreeks contact onderhoudt met de desbetreffende Nederlandse vertegenwoordigingen. Al deze contacten lopen via het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tevens deelde zij mee dat de klacht van verzoeker wel aan de orde was gesteld tijdens het periodieke overleg van de IND met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
De Minister van Buitenlandse Zaken voegde in zijn reactie op de klacht van 8 april 2002 daaraan toe dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken meteen na dit periodieke overleg contact had opgenomen met het Consulaat-Generaal te Düsseldorf en het Consulaat-Generaal heeft geïnstrueerd de tekst van de desbetreffende uitnodigingsbrieven in het vervolg aan te passen.
3. Wanneer een bestuursorgaan moet concluderen dat een ingediende klacht gegrond is, dient het bestuursorgaan een passende maatregel te treffen om de klacht te verhelpen en/of om soortgelijke klachten in de toekomst te voorkomen.
4. Uit het onderzoek is gebleken dat het niet op de weg van de IND lag om het Consulaat-Generaal rechtstreeks aan te spreken op de tekst van de brief van 22 december 2000, maar dat deze brief wel ter sprake is gebracht tijdens het periodieke overleg tussen de IND en het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat dit tot gevolg heeft gehad dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het Consulaat-Generaal heeft geïnstrueerd de tekst van soortgelijke brieven in de toekomst aan te passen.
Een dergelijke maatregel acht de Nationale ombudsman passend.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Vice-Consul van het Consulaat-Generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is niet gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het Consulaat-Generaal der Nederlanden te Düsseldorf heeft geïnstrueerd de tekst van de brieven waarbij een naturalisandus wordt uitgenodigd, aan te passen in die zin dat daarmee geen verwachtingen worden gewekt ten aanzien van het door het Consulaat-Generaal uit te brengen advies.
Onderzoek
Op 1 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Wegberg (Duitsland), met een klacht over een gedraging van de Vice-Consul van het Consulaat-Generaal te Düsseldorf (Duitsland) en een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken respectievelijk van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en afschriften toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben, voor zover zij nog niet in het bezit waren van de Nationale ombudsman. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Buitenlandse Zaken deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. De echtgenote van verzoeker, van Colombiaanse nationaliteit en woonachtig in Duitsland, diende op 10 december 2000 een naturalisatieverzoek in bij het Consulaat-Generaal der Nederlanden te Düsseldorf (Duitsland).
2. Bij brief van 22 december 2000 bevestigde de Vice-Consul van het Consulaat-Generaal de ontvangst van het naturalisatieverzoek. Voorts deelde hij nog mee:
“… Ik verzoek u tevens om telefonisch contact met mij op te nemen om een afspraak te maken voor een naturalisatiegesprek en om bij die gelegenheid uw kennis van de Nederlandse taal te testen. Bij een gunstig resultaat zult u worden uitgenodigd om de tegenwaarde van NLG 500,00 (DEM 443,76/EUR 226,86) zijnde de voor de naturalisatie verschuldigde leges, kontant te voldoen…”
3. Op 17 januari 2001 vond het naturalisatiegesprek plaats en betaalde de echtgenote van verzoeker 443,76 DM.
4. Vervolgens stelde het Consulaat-Generaal op 15 februari 2001 een Staat van Inlichtingen op voor het Ministerie van Justitie. Hierin werd onder meer het volgende meegedeeld:
“(De echtgenote van verzoeker; N.o.) spreekt nog niet zo goed Nederlands, maar zij bezoekt dagelijks een cursus Nederlands in Roermond.”
5. De Minister van Buitenlandse Zaken adviseerde de IND op 15 maart 2001 als volgt:
“…Ik merk op dat, mijns inziens, dit verzoek momenteel niet voor inwilliging vatbaar is, gezien de beperkte kennis van de Nederlandse taal van betrokkene. Gelet op het voorgaande stel ik dan ook voor deze aangelegenheid aan te houden voor de duur van een halfjaar...”
6. Hierop deelde de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij brief van 11 juni 2001 het volgende mee aan de echtgenote van verzoeker:
“…Ik heb niet kunnen vaststellen dat u voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie. Ik houd de beslissing op het verzoek zes maanden aan om de volgende reden.
Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zijn de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van toepassing. Eén van de voorwaarden voor naturalisatie is dat de verzoeker beschikt over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving (artikel 8 lid 1 sub d RWN). Deze voorwaarde geldt ook voor verzoekers om naturalisatie die in het buitenland wonen.
Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat u niet in staat bent om een eenvoudig gesprek in het Nederlands te voeren. Hierdoor bent u onvoldoende ingeburgerd.
Op grond van het vorenstaande wordt de beslissing op het verzoek aangehouden voor zes maanden om u in de gelegenheid te stellen de Nederlandse taal te leren…”
7. Bij brief van 17 juli 2001 deelde de Vice-Consul van het Consulaat-Generaal de echtgenote van verzoeker onder meer het volgende mee:
“Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder d en artikel 9, derde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (zie Achtergrond onder 1.; N.o.), wordt de beslissing op uw aanvraag tot naturalisatie aangehouden voor zes maanden, om u in (de: N.o.) gelegenheid te stellen zich alsnog te bekwamen in de Nederlandse taal.”
8. Op 7 december 2001 zond de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker van 30 november 2000 door naar de IND. Deze klacht luidt onder meer als volgt:
“In bijlage B (de ontvangstbevestiging van het Consulaat-Generaal van 22 december 2000; N.o.) heeft U duidelijk kunnen lezen dat de kennis van de Nederlandse taal van mijn echtgenote getest zou worden en dat bij een positief resultaat zij uitgenodigd zou worden om de verschuldigde leges te voldoen. Met bijlage C (een kasontvangstbewijs waaruit blijkt dat de echtgenote van verzoeker op 17 januari 2001 443,76 DM aan het Consulaat - Generaal heeft betaald; N.o.) kunt u constateren dat de gehouden test schijnbaar positief verliep en dat de verschuldigde leges betaald werden. Ik neem aan dat U zich kan voorstellen hoe groot de verbazing en hoe onaangenaam de reactie was bij de ontvangst van bijlage D (de brief van het Consulaat-Generaal van 17 juli 2001; N.o.). Het ingestelde onderzoek van de IND kan volgens mij alleen verwijzen naar een rapportage van het Consulaat - Generaal der Nederlanden te Düsseldorf. Ik ga ervan uit dat het consulaat in zijn rapportage aan de IND iets stelt dat in strijd is met de bijlagen B en C.”
9. De IND handelde de klacht van verzoeker bij brief van 15 januari 2002 als volgt af:
“…Bij brief van 15 maart 2001 adviseerde de Minister van Buitenlandse Zaken mij om de beslissing op het verzoek om naturalisatie van uw echtgenote aan te houden vanwege haar beperkte kennis van de Nederlandse taal. Het advies van de Minister van Buitenlandse Zaken was gebaseerd op de Staat van Inlichtingen, opgesteld door het consulaat-generaal te Düsseldorf d.d. 15 februari 2001, waarin stond dat uw echtgenote nog niet zo goed Nederlands sprak.
(…)
Dat bij u door de uitnodiging om de verschuldigde leges te betalen na afloop van het naturalisatiegesprek op 17 januari 2001, gelet op de inhoud van de brief van het consulaat-generaal te Düsseldorf van 22 december 2000, het vertrouwen werd gewekt dat de taalkennis van uw echtgenote voldoende was, betreur ik ten zeerste. Zowel het consulaat-generaal als het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben echter ten aanzien van verzoeken om naturalisatie slechts een adviserende taak.
Beslissingsbevoegdheid is voorbehouden aan de Staatssecretaris van Justitie. De advisering van beide instanties was van dien aard dat ik (nog) niet inwilligend kon beslissen. Ik acht dit aspect van uw klacht dan ook ongegrond.
(…)
Aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik bij brief van heden verzocht om uw echtgenote zo spoedig mogelijk te doen uitnodigen teneinde haar taalkennis opnieuw te testen...”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
1. Bij brief van 5 april 2002 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht van verzoeker:
“…Echter, de IND heeft geen zeggenschap over de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Deze vallen onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Onderdeel 2 van de klacht formuleert u aldus, dat (verzoeker; N.o.) er over klaagt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) achterwege heeft gelaten om het Consulaat-Generaal te Düsseldorf er op aan te spreken dat ten onrechte positieve verwachtingen zijn gewekt.
Uit het gestelde onder onderdeel 1 van de klacht volgt, dat het niet gebruikelijk is, dat de IND inzake verzoeken om naturalisatie die in het buitenland zijn ingediend rechtstreeks contact onderhoudt met de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Alle contacten lopen via het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De IND is dan ook niet in de gelegenheid om het Consulaat-Generaal te Düsseldorf rechtstreeks aan te spreken over de klacht van (verzoeker; N.o.). De klacht werd wel aan de orde gesteld tijdens het periodieke overleg van de unit Nationaliteit en Naturalisatie van de IND met het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 15 januari 2002.
Van de kant van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is mijn hiervoor ingenomen standpunt bevestigd en is toegezegd in een brief aan u in te zullen gaan op de inhoud van de klachten en de al dan niet gegrondheid ervan…”
D. Standpunt Minister VAN Buitenlandse Zaken
1. De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde bij brief van 8 april 2002 op de klacht van verzoeker. Hij deelde onder meer het volgende mee:
“…Alleen de eerste klacht van verzoeker heeft betrekking op een gedraging van (een onderdeel van) het ministerie van Buitenlandse Zaken, namelijk dat de vice-consul van het consulaat-generaal te Düsseldorf (Duitsland) door zijn opmerking in zijn brief van 22 december 2000 over de legesbetaling en de daarop volgende legesbetaling van 17 januari 2001, heeft gesuggereerd dat hij een positief advies zou uitbrengen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de spreekvaardigheid in de Nederlandse taal van zijn echtgenote, terwijl hij dit blijkens het advies van 15 februari 2001 van de consul-generaal niet heeft gedaan.
De passage in de aan (de echtgenote van verzoeker; N.o.) gerichte brief van 22 december 2000, waaraan in dit kader wordt gerefereerd, luidt als volgt:
"Ik verzoek u tevens om telefonisch contact met mij op te nemen om een afspraak te maken voor een naturalisatiegesprek en om bij die gelegenheid uw kennis van de Nederlandse taal te testen. Bij een gunstig resultaat zult u worden uitgenodigd om de tegenwaarde van NLG 500,00 (DEM 443,76/EUR 226,86) zijnde de voor naturalisatie verschuldigde leges, contant te voldoen."
Deze passage betreft een niet op enig rechtsgevolg gerichte feitelijke mededeling: het maken van een afspraak voor een naturalisatie- tevens inburgeringsgesprek (Nederlandse taaltest) en het betalen van leges.
Het is de uitdrukkelijke plicht van de ambtenaar, die de naturalisandus aan de inburgeringstest onderwerpt, op grond van zijn feitelijke bevindingen een objectief advies uit te brengen omtrent de Nederlandse taalvaardigheid van betrokkene. Hij dient hiervan melding te maken in de staat van inlichtingen die tezamen met andere documentatie wordt doorgeleid aan de unit Nationaliteit en Naturalisatie van de IND.
De IND behandelt vervolgens het dossier ten behoeve van de terzake van naturalisatie beslissingsbevoegde autoriteit, t.w. de staatssecretaris van Justitie.
In het onderhavige geval heeft de vice-consul geconstateerd dat betrokkene "nog niet zo goed Nederlands spreekt". Hij was verplicht dit te vermelden in de staat van inlichtingen.
Vaak zal besloten worden - ook bij een minder goed resultaat - de naturalisatieprocedure toch in gang te zetten, in welk geval legalisatiegelden verschuldigd zijn. Mocht de uitslag van de taaltest vervolgens voor de IND aanleiding zijn het naturalisatieverzoek niet te honoreren, kan het verzoek zes maanden worden aangehouden om betrokkene in staat te stellen zich verder in het Nederlands te bekwamen.
Door de formulering in de brief van 22 december 2000 wordt echter de indruk gewekt dat de betaling van de leges een teken zou zijn dat de taaltest met positief gevolg was afgelegd en in zoverre acht ik de klacht dan ook gegrond.
In aanvulling hierop diene dat na het periodiek overleg van 15 januari 2002 met de unit Nationaliteit en Naturalisatie van de IND, ten tijde waarvan deze aangelegenheid voor het eerst onder de aandacht werd gebracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de afdeling Consulair-Juridische Zaken onverwijld contact heeft opgenomen met het consulaat-generaal te Düsseldorf en laatstgenoemde heeft geïnstrueerd de tekst van de in het kader van naturalisatieverzoeken gebruikte uitnodigingsbrief aan te passen.
In uw brief van 12 februari 2002 formuleert u voorts een tweede klacht van (verzoeker; N.o.) die is gericht aan het adres van de IND. Verzoeker klaagt er over dat de IND blijkens zijn brief van 15 januari 2002 wel heeft gezegd te betreuren dat ten aanzien van de taalvaardigheid van de echtgenote van verzoeker ten onrechte positieve verwachtingen waren gewekt door het consulaat-generaal te Düsseldorf, maar achterwege heeft gelaten het consulaat-generaal daarop aan te spreken.
Hoewel de tweede klacht zich niet richt tegen het ministerie van Buitenlandse Zaken, wil ik ter verduidelijking graag het volgende onder uw aandacht brengen.
De in het buitenland gevestigde Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken. Ten gevolge hiervan is het in beginsel aan de minister van Buitenlandse Zaken voorbehouden om deze vertegenwoordigingen, waar nodig, nader te instrueren.
Hoewel aan de staatssecretaris van Justitie terzake van verzoeken tot naturalisatie de beslissingsbevoegdheid is voorbehouden en het ministerie van Buitenlandse Zaken in dezen slechts een adviserende taak vervult, is het niet gebruikelijk dat de IND, als vertegenwoordiger van de staatssecretaris van Justitie, rechtstreekse contacten onderhoudt met de in het buitenland gevestigde posten. Dergelijke contacten dienen te verlopen via de afdeling Consulair-Juridische Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
De unit Nationaliteit en Naturalisatie van de IND en de afdeling Consulair-Juridische Zaken van dit ministerie onderhouden zeer regelmatige contacten. Beide afdelingen werken nauw samen, onder meer bij de behandeling van in het buitenland ingediende verzoeken tot naturalisatie. Zo werd tijdens genoemd periodiek overleg van 15 januari jl. onderhavige klacht, waar dit ministerie voordien nog geen kennis van droeg, door de IND aan de orde gesteld.
Zoals aangegeven is naar aanleiding van dit overleg spoedigst contact opgenomen met het consulaat-generaal te Düsseldorf. Daarbij werd het consulaat-generaal niet slechts nader geïnstrueerd omtrent de tekst van de uitnodigingsbrief. Ook werd te kennen gegeven dat de IND dit ministerie had verzocht te willen nastreven de echtgenote van verzoeker zo spoedig mogelijk te doen uitnodigen teneinde haar Nederlandse taalvaardigheid opnieuw te testen…”
E. Reactie VERZOEKER
1. Op 6 mei 2002 reageerde verzoeker telefonisch op de schriftelijke reacties van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie van 8 april 2002 respectievelijk 5 april 2002. Hij vroeg zich met name af of hij nu nog verontschuldigingen mocht verwachten van de Minister van Buitenlandse Zaken en merkte naar aanleiding van de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie, dat zij op het naturalisatieverzoek zou beslissen zodra zij de resultaten van het inburgeringsgesprek van de Minister van Buitenlandse Zaken zou hebben ontvangen, op dat nog altijd niet was beslist op het naturalisatieverzoek. Het tweede inburgeringsgesprek had plaatsgevonden op 28 maart 2002 en het Consulaat-Generaal te Düsseldorf had hem meegedeeld dat de resultaten van dat gesprek nog die dag naar de Staatssecretaris van Justitie waren gezonden.
Achtergrond
1. Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8, eerste lid, sub d
“1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komen slechts in aanmerking verzoekers:
d. die in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, dan wel - indien zij in de Nederlandse Antillen of Aruba wonen - de taal die op het eiland van inwoning naast het Nederlands gangbaar is, en zij zich ook overigens in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving hebben doen opnemen.”
Artikel 9, derde lid
“3. Op het verzoek wordt binnen één jaar na indiening van het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.”