Verzoekers, echtgenoten, klagen over de wijze waarop een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid hen heeft bejegend bij gelegenheid van een huisbezoek op 14 juni 1999. Verzoekers klagen er in dit verband met name over dat de politieambtenaar insinuerende en ongepaste opmerkingen heeft gemaakt en hen suggestieve vragen heeft gesteld.
Voorts klagen verzoekers erover dat diezelfde politieambtenaar tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie politieoptreden Gelderland-Zuid op 10 oktober 2000, op een aantal punten een verklaring heeft afgelegd over de gang van zaken met betrekking tot het huisbezoek, die afweek van hetgeen hij verzoekers tijdens het huisbezoek had gezegd.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de bejegening tijdens het huisbezoek
1. Verzoekers, echtgenoten, wonen sedert een aantal jaren in het dorp Y. Verzoekers ontvingen in hun woning vaak kinderen uit de buurt, die volgens de lezing van verzoekers bij hen kwamen spelen of een glaasje limonade drinken. Verzoekers fungeerden naar hun zeggen hierbij niet als oppasadres; zij hadden geen afspraken met de ouders van de kinderen over de bezoeken van die kinderen in hun woning.
2. Blijkens een mutatie uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid van 26 april 1999 ontving de politie op enig moment een melding dat er al gedurende enige tijd dagelijks jongeren in de leeftijd van 7 tot en met 15 jaar in verzoekers' woning in- en uitliepen. Dit zou volgens de melder/-ster met name gebeuren als alleen verzoeker - de man - thuis was. De melding was binnengekomen bij politieambtenaar Br., die blijkens zijn verklaring de melding als betrouwbaar heeft beoordeeld omdat deze was gebaseerd op feiten/waarnemingen die melder/-ster zelf had geconstateerd.
3. De wijkagent M. van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid bracht verzoekers op 14 juni 1999 een huisbezoek, na overleg daarover met zijn leidinggevende. Hij was conform standaardprocedure gekleed in uniform en reed in een als zodanig herkenbare politieauto. Toen hij kwam aanrijden verzamelde een groep kinderen zich om M. en/of zijn auto heen. M. belde bij verzoekers aan, en vroeg of hij mocht binnenkomen. Verzoekster liet hem daarop binnen in de woning (verzoeker was op dat moment nog niet thuis). Politieambtenaar M. deelde mee dat de politie een melding had ontvangen dat er bij verzoekers veel kinderen over de vloer kwamen. Hij stelde verzoekster de vraag wie die kinderen waren, en wat zij daar kwamen doen.
Verzoekster reageerde hevig geëmotioneerd op de vragen van M. M. is volgens zijn verklaring enige tijd in verzoekers' woning gebleven vanwege deze emotionele toestand; hij wilde verzoekster niet geëmotioneerd alleen in haar woning achterlaten.
Op enig moment kwam ook verzoeker thuis en voegde zich bij het gesprek.
Aan het einde van het gesprek lieten verzoekers M. weten dat zij nog met een aantal onbeantwoorde vragen zaten, onder meer met welke bedoeling M. zijn vragen aan hen had gesteld. M. heeft op deze vraag geen antwoord gegeven. Hij bood verzoekers slachtofferhulp aan, en gaf hun het telefoonnummer van die instantie.
4. Verzoekers klagen over de wijze waarop politieambtenaar M. hen heeft bejegend tijdens het huisbezoek op 14 juni 1999. Verzoekers klagen erover dat de politieambtenaar insinuerende en ongepaste opmerkingen heeft gemaakt en hun suggestieve vragen heeft gesteld.
Tijdens het bezoek van M. liepen de emoties - met name van verzoekster - hoog op. Verzoekers hebben aangegeven dat zij de vraagstelling van de heer M. zo hebben ervaren, dat deze insinueerde dat zij zich schuldig zouden maken aan ontuchtige handelingen met, dan wel seksueel misbruik van kinderen. Ook vonden verzoekers het misplaatst dat M. hun aan het slot van het huisbezoek slachtofferhulp aanbood, gelet op de wijze waarop het gesprek had plaatsgevonden. Volgens verzoekers had van de heer M. mogen worden verwacht, gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, dat hij omzichtiger zou zijn geweest. In dat verband had de heer M. volgens verzoekers concreet moeten kunnen aangeven wat hij precies bedoelde met zijn vraag wat de kinderen bij verzoekers kwamen doen. Verder had de heer M. zich volgens verzoekers behoren te realiseren dat het voorrijden met een opvallende politieauto bij verzoekers én het afleggen van een bezoek in uniform gekleed, stigmatiserend kan werken.
Ook had volgens verzoekers van M. mogen worden verwacht dat hij zich beter had voorbereid op het huisbezoek. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat er in dezen geen sprake is geweest van voorbereiding door de politie. In dit verband stellen verzoekers dat de betrokken ambtenaar hun namen bij de aanvang van het huisbezoek niet kende, en dat hij hen tijdens het bezoek vertelde dat de melding die de politie had ontvangen van diezelfde dag was.
5. De betrokken ambtenaar M. en zijn leidinggevende, politieambtenaar Br., hebben op de hoorzitting van de Nationale ombudsman het volgende verklaard ten aanzien van de door de politie verrichte handelingen na ontvangst van de melding. Volgens standaard werkwijze heeft M. de zaak met zijn leidinggevende, de genoemde Br., doorgesproken. M. heeft in alle relevante (politie)systemen onderzoek gedaan naar verzoekers. Uit dit onderzoek zijn hem geen bijzonderheden gebleken. Verder heeft M. na ontvangst van de melding op verschillende dagen en tijdstippen controles uitgevoerd door met de auto of met de fiets langs de woning van verzoekers te rijden. Ook tijdens die controles constateerde hij niets bijzonders. Alvorens de bewuste melding bij de politie was binnengekomen was politieambtenaar M. geen informatie bekend over verzoekers. De politie heeft een uitnodiging aan verzoekers om voor een gesprek naar het politiebureau te komen niet als optie meegewogen.
6. De Nationale ombudsman acht voldoende aannemelijk dat de door de politie gestelde onderzoekshandelingen, waarvan M. in zijn rapportage van 16 juni 1999 al (kort) melding heeft gemaakt, aan het huisbezoek zijn voorafgegaan. Blijkens een mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie dateerde de melding van enige tijd voor het huisbezoek. In de tussentijd kan dit vooronderzoek zijn verricht. Voorts komt de door de politie geschetste gang van zaken met betrekking tot het vooronderzoek geenszins ongebruikelijk voor.
Aangenomen mag worden dat het vooronderzoek zich geheel buiten het gezichtsveld van verzoekers heeft afgespeeld. Mogelijk kan deze omstandigheid hun stellingname op dit punt verklaren. Met betrekking tot verzoekers' stellingen dat de betrokken politieambtenaar hun namen bij de aanvang van het huisbezoek nog niet kende, en dat hij hun tijdens het bezoek zou hebben verteld dat de melding die de politie had ontvangen van diezelfde dag was, wordt in dit verband verwezen naar II.3.
7. Tijdens de hoorzitting van 21 maart 2002 hebben politieambtenaar M., en zijn leidinggevende Br., verklaard dat het doel van het bezoek was te onderzoeken of er daadwerkelijk kinderen in verzoekers' woning in- en uitliepen, en om de situatie op te nemen. De politie had geen aanleiding om te denken dat er sprake was van zedendelicten. De melding leverde een onvolledig verhaal op; de bedoeling was dit verhaal te completeren en om met de verkregen informatie de onrust weg te nemen die sprak uit het feit dat er een melding was gedaan. De heer M. heeft aangegeven uitsluitend informatie te hebben willen vergaren, en onbevangen naar de woning van verzoekers toe te zijn gegaan. Zijn vraag over de bezoeken van de kinderen had hij open bedoeld. Het was volgens de heer M. niet een afdoende oplossing geweest om de melding te beantwoorden na de door hem uitgevoerde controles, nu hij mogelijk op de verkeerde tijdstippen was langsgereden, en daarom niets bijzonders had gezien.
De heer M. heeft verklaard dat de mogelijkheid dat er sprake zou kunnen zijn van een emotionele reactie van de kant van verzoekers op het bezoek van tevoren niet is doorgesproken. Deze mogelijkheid was ook niet bij de heer M. opgekomen. De heer M. had van tevoren geen scenario bedacht hoe hij het bezoek zou aanpakken. Wel gaf M. tijdens de hoorzitting aan zich te realiseren dat zijn vraag over de bezoeken van de kinderen suggestief kan zijn overgekomen.
Politieambtenaar M. heeft verklaard tijdens het bezoek tegen verzoekers te hebben gezegd te vinden dat zij integer waren. Dit wordt echter door verzoekers betwist.
8.1. Het is noodzakelijk dat de politie op een alerte wijze reageert op een situatie die een burger heeft verontrust, en die die burger aanleiding heeft gegeven de politie te informeren. Het staat politieambtenaren vrij om, indien zij op de hoogte raken van een ongewone situatie, die situatie nader te onderzoeken om te bezien of er strafbare feiten worden gepleegd. Daarvoor is niet nodig dat er al een verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering bestaat. Dit onderzoek kan onder meer bestaan - zoals in het onderhavige geval is gebeurd - uit waarnemingen door de politie ter plaatse en het natrekken van antecedenten. Ook kan - zo nodig - nader onderzoek plaatsvinden door contact te zoeken met de betrokkene(n) en met hen op basis van vrijwilligheid een gesprek aan te gaan.
8.2. Een melding van mogelijke ernstige strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld mishandeling of misbruik van een kind, dient door de politie altijd serieus te worden genomen. Omdat van dit soort misdrijven in het algemeen buiten de huiselijke sfeer weinig tot niets waarneembaar is, is het niet onjuist als de politie tot nader onderzoek over gaat, ook al is de informatie waarover zij beschikt summier.
8.3. De Nationale ombudsman ziet in dit geval geen reden tot kritiek op de beslissing van de politie Gelderland-Zuid om tot nader onderzoek over te gaan naar aanleiding van de ontvangen melding.
9.1. Het vereiste van evenredigheid en gematigdheid van optreden, brengt met zich mee dat de politie bij het verrichten van een onderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de betrokkenen het minst bezwarend is. Dit geldt te meer in een zaak als de onderhavige, die gevoelig van aard is, en waarbij bovendien de persoon of personen die zich mogelijk aan strafbare feiten jegens kinderen schuldig maakt of maken, nog niet als verdachte(n) is/zijn aan te merken.
Ook dient de politie in het oog te houden de deels tegenstrijdige belangen die in een dergelijke zaak een rol spelen. Zo dient de politie rekening te houden met de belangen van de mogelijk betrokken kinderen, de positie van degene die zich mogelijk aan strafbare feiten jegens kinderen schuldig heeft gemaakt, het belang van de waarheidsvinding en het maatschappelijk belang dat ermee is gemoeid de eventueel ontstane onrust weg te nemen.
9.2. De Nationale ombudsman is van oordeel dat in dit geval - nu uit de waarnemingen ter plaatse en het natrekken van antecedenten niet van een bevestiging van de melding was gebleken - geen redenen aanwezig waren om aan verzoekers een huisbezoek te brengen. Het had veeleer voor de hand gelegen, te meer omdat inmiddels enkele maanden sinds de melding waren verstreken, om contact op te nemen met meld(st)er en verslag te doen van de bevindingen teneinde de onrust aldaar weg te nemen c.q. op basis van nieuwe informatie nader onderzoek te doen.
Voorts is de politie jegens verzoekers tekort geschoten in het tonen van de van haar te verwachten mate van professionaliteit, door voor het huisbezoek onvoldoende stil te staan bij het mogelijke verloop daarvan en de te verwachten invloed van de vraagstelling. Gelet op de aard van de zaak had te meer van de politie mogen worden verwacht dat zij afdoende op de te verwachten reacties had geanticipeerd. Ook is niet juist dat de betrokken ambtenaar heeft nagelaten te verduidelijken wat hij met zijn vragen aan verzoekers bedoelde, zeker nu de betrokken ambtenaar zelf heeft aangegeven dat hij zich (later) realiseerde dat de door hem gestelde vragen suggestief konden overkomen. Of hij tijdens het bezoek al of niet tegen verzoekers heeft gezegd te vinden dat zij integer waren, doet er niet aan af dat hij ten aanzien van zijn bedoelingen onduidelijkheid heeft laten bestaan bij verzoekers.
Ook het verschijnen in een opvallende politieauto en in uniform gekleed heeft op het geheel escalerend gewerkt.
Tot slot is de Nationale ombudsman van oordeel dat de verwijzing naar slachtofferhulp een onvoldoende adequate reactie was op de hevige emoties van verzoekers. De door de betrokken ambtenaar aangevoerde goede bedoelingen, open houding en pogingen om verzoekster en/of verzoekers te kalmeren, kunnen hieraan niet afdoen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de verklaring van de betrokken ambtenaar op de hoorzitting
1. In de tweede plaats klagen verzoekers erover dat de betrokken politieambtenaar tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie politieoptreden Gelderland-Zuid op 10 oktober 2000, op een aantal punten een verklaring heeft afgelegd over de gang van zaken met betrekking tot het huisbezoek, die afweek van hetgeen hij verzoekers tijdens het huisbezoek had gezegd.
In hun verzoekschrift en tijdens de hoorzitting van de Nationale ombudsman hebben verzoekers aangegeven dat het hen er in dit verband ten eerste om ging dat politieambtenaar M. tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie afstand zou hebben genomen van een ter zake op 8 september 1999 opgemaakt rapport van zijn lijnchef, politieambtenaar B. Aldus zou M. volgens verzoekers hebben aangegeven het niet eens te zijn met de inhoud van dit rapport, terwijl het rapport volgens verzoekers juist op niets anders gebaseerd kon zijn geweest dan op de verklaring van M. zelf, nu politieambtenaar B. niet bij het huisbezoek aanwezig was geweest.
In de tweede plaats ging het verzoekers erom dat M. tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie had aangegeven dat er over de toegepaste tactiek en de aanpak van het optreden van tevoren was nagedacht, na ontvangst van de melding in april 1999, en dat er in deze zaak al vooronderzoek was verricht vóór het huisbezoek. M. had volgens verzoekers tijdens het bezoek aangegeven dat de melding van die dag was geweest, en had te kennen gegeven de namen van verzoekers niet te kennen. Hieruit zou volgens verzoekers zijn gebleken dat er juist geen onderzoek aan het huisbezoek was voorafgegaan.
2. Politieambtenaar M. heeft tijdens de hoorzitting van de Nationale ombudsman verklaard zich niet te kunnen herinneren of hij zich tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie had gedistantieerd van het rapport van politieambtenaar B. M. gaf aan daar in elk geval geen reden toe te hebben gehad, nu hij het eens was met de conclusies van mevrouw B., zoals zij die in haar rapport van 8 september 1999 had vervat. Politieambtenaar Br., die bij de hoorzitting van de klachtencommissie aanwezig was geweest, heeft op dit punt verklaard dat politieambtenaar M. niet had gezegd dat hij het rapport van politieambtenaar B. terzijde schoof. Wel herinnerde Br. zich dat de heer M. had gezegd dat het rapport van mevrouw B. was.
Ten aanzien van het tweede punt heeft M. verklaard dat hij tijdens het huisbezoek geen datum had genoemd waarop de melding was gedaan. Hij had niet gezegd dat de melding van die dag was. Volgens M. had hij dit zelfde verklaard tijdens de hoorzitting in het kader van de klachtbehandeling bij de politie.
M. heeft verklaard tevoren op de hoogte te zijn geweest van de namen van verzoekers.
3. Op basis van de verschillende verklaringen wordt ten aanzien van de klacht over het afstand nemen van het rapport als vaststaand aangenomen dat politieambtenaar M. tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat het rapport van de hand van politieambtenaar B. was, of althans woorden van gelijke strekking. Denkbaar is dat verzoekers een dergelijke opmerking aldus hebben begrepen dat M. aangaf van het rapport afstand te nemen. Niet is echter aannemelijk geworden dat M. daadwerkelijk heeft aangegeven zich van het rapport te distantiëren.
Ten aanzien van een eventueel door de betrokken ambtenaar tijdens het huisbezoek gedane mededeling omtrent de datum van de melding, staan de lezingen tegenover elkaar. Verzoekers stellen dat M. heeft aangegeven dat de melding van die dag was, terwijl M. stelt geen specifieke mededeling te hebben gedaan over de datum van de melding. Nu de politie een afschrift heeft overgelegd van een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 26 april 1999, waarin staat opgetekend dat de politie de bewuste melding heeft ontvangen, wordt de lezing van politieambtenaar M. in dit verband meer aannemelijk geacht dan die van verzoekers. Mogelijk hebben verzoekers aangenomen dat de melding van die dag was, omdat zij ervan uitgingen dat de politie een melding van seksueel misbruik van kinderen - hetgeen verzoekers veronderstelden aan de orde te zijn - in het algemeen terstond onderzoekt.
Met betrekking tot het vragen van de namen van verzoekers tijdens het huisbezoek, wordt verwezen naar onderdeel I.6 van dit rapport, waar is geconcludeerd dat de politie vooronderzoek heeft verricht. De bewuste handelingen hebben niet kunnen plaatsvinden zonder dat de namen van verzoekers bekend waren bij M.
Het voorgaande overziend, moet worden geconcludeerd dat niet is gebleken van een tegenstrijdigheid in hetgeen M. tijdens het huisbezoek heeft gezegd en hetgeen hij heeft verklaard tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie politieoptreden Gelderland-Zuid.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht over de tegenstrijdigheid van de afgelegde verklaringen van de betrokken ambtenaar; op dit punt is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 25 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw G. te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd tijdens een hoorzitting op 21 maart 2002 aan verzoekers, aan een getuige en aan ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid een aantal specifieke vragen gesteld. Tevens werd de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de betrokken politieambtenaren en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid van 26 april 1999 staat onder meer vermeld dat de politie een melding had ontvangen dat het was opgevallen dat er dagelijks veel jongeren in de leeftijd van 7 tot 15 jaar in en uit liepen in de woning van verzoekers. De melder/-ster had aangegeven dat zij alleen verzoeker thuis zag op momenten dat dit gebeurde. De melder/-ster vroeg zich af wat er binnen voor de jongeren te doen was. Volgens de melder/-ster speelde dit al enkele maanden.
2. De wijkagent M. van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid bracht verzoekers naar aanleiding van deze melding op 14 juni 1999 een bezoek in hun woning. Hij was op dat moment gekleed in uniform en reed in een als zodanig herkenbare politieauto.
3. Tijdens het bezoek van politieambtenaar M. was aanvankelijk alleen verzoekster thuis. Later kwam ook haar echtgenoot thuis en voegde zich bij het gesprek. Politieambtenaar M. stelde verzoekers de vraag wie de kinderen waren die bij hen over de vloer kwamen, en wat zij daar kwamen doen.
Tijdens het bezoek van M. liepen de emoties van verzoekers hoog op.
4. Een dag later, op 15 juni 1999, voerde verzoeker een gesprek met politieambtenaar mevrouw B., rayonchef van het rayon Y en klachtenfunctionaris, over hetgeen de voorgaande dag was gebeurd.
5. Verzoekers' raadsman diende bij brief van 24 juni 1999 namens verzoekers een klacht in over het optreden van de politie (zie voor de inhoud van deze brief STANDPUNT VERZOEKERS, onder 2.).
Verzoekers' klacht is op enig moment in behandeling genomen door de klachtencommissie politieoptreden Gelderland-Zuid. Op 10 oktober 2000 vond er een hoorzitting plaats. Van deze hoorzitting is blijkens de informatie van de politie geen afzonderlijk verslag opgemaakt.
De waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid verklaarde verzoekers' klacht bij beslissing van 2 januari 2001 gedeeltelijk gegrond (zie voor de inhoud van deze beslissing hierna, onder STANDPUNT KORPSBEHEERDER, 1.2.).
B. Standpunt verzoekers
1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In de klachtbrief van 24 juni 1999 van verzoekers' raadsman aan de politie, staat onder meer het volgende vermeld:
"De heer en mevrouw G. (verzoekers; N.o.) zijn van mening dat de vraag van de heer M.: 'Wie zijn de kinderen die hier in- en uitlopen en wat komen die hier doen', insinueert dat zij zich jegens kinderen op ontoelaatbare wijze zouden gedragen; een goed verstaander heeft immers - zeker in gevoelige kwesties als deze - aan een half woord genoeg. Een dergelijke vraag, gesteld door een politiefunctionaris heeft bovendien bij mensen zoals de heer en mevrouw G., die nooit eerder met politie en/of justitie in aanraking zijn geweest, nogal wat impact op hun geestelijke gemoedstoestand.
Gelet op de gevoeligheid van het onderwerp en de (indirecte) ernstige beschuldiging, had van de heer M. mogen worden verwacht dat hij omzichtiger zou zijn en beter beslagen ten ijs zou komen. Zo had hij concreet moeten kunnen aangeven wat hij precies bedoelde met: 'Wat komen die kinderen hier doen' en van wie de melding afkomstig was. In plaats daarvan weigerde hij om op deze vragen antwoord te geven. Bovendien bleek dat de heer M. niet eens de namen van de kinderen kende die binnen zouden lopen. Ook de namen van de heer en mevrouw G. kende hij niet; de meldkamer had slechts hun adres doorgegeven.
De opmerking van de meerdere van de heer M., dat het slechts een routinekwestie betrof omdat er anders meer dan één agent zou zijn gestuurd, doet niets aan de gevoelens van de heer en mevrouw G. af; de ongefundeerde beschuldiging blijft even ernstig. Daar komt bij dat de vraag en het optreden van de heer M. bij de heer en mevrouw G. heel wat emoties heeft losgemaakt. Nadat zij dit aan de heer M. kenbaar hadden gemaakt kregen zij als reactie: 'Dan belt u toch met slachtofferhulp'. Deze opmerking was, gezien de wijze waarop het gesprek had plaatsgevonden, volkomen misplaatst.
De heer M. had zich behoren te realiseren welke indruk zijn optreden op de heer en mevrouw G. en de omwonenden maakt:
- een duidelijk herkenbare politieauto voor de deur;
- een geüniformeerde politieman die geruime tijd bij hen binnen was;
- de suggestieve vragen over kennelijk zeer ernstige vermoedens die aan hen (die nooit met de politie in aanraking zijn geweest) worden gesteld;
- de botte opmerking die de heer M. bij zijn vertrek maakte.
Dat de politie aanwijzingen, hoe vaag ook, met betrekking tot mogelijke ernstige feiten onderzoekt is uiteraard prima. Maar zij zal daarbij behoedzaam te werk moeten gaan naarmate de aanwijzingen vager zijn. En wat voor de heer M. mogelijk 'routine' is, is voor de heer en mevrouw G. een zeer ingrijpende gebeurtenis. Door de wijze waarop de heer M. te werk is gegaan bovendien ook veel ingrijpender dan nodig was."
3. In hun verzoekschrift deelden verzoekers de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:
"Ik (meld; N.o.) u dat het optreden van de heer M. tijdens de hoorzitting (van de klachtencommissie politieoptreden Gelderland-Zuid; N.o.) 'een grote leugen' is geweest. Hij distantieerde zich van het rapport van B. (zie onder C.3.; N.o.), met de woorden: 'Dat heb ik niet geschreven, daar heb ik niets mee te maken.' Maar hij legde niet uit waarom.
De feiten over de volgende zaken werden door de heer M. volledig verdraaid.
1. Punt III 3.3 van de hoorzitting: Er zou volgens de heer M. over de tactiek van de aanpak grondig nagedacht zijn.
Tijdens het bezoek zei de heer M., dat de melding van diezelfde dag was.
Tijdens de hoorzitting verklaarde hij, dat de melding dateerde van april 1999!
2. Op de vraag van de heer M. aan mij: 'Wat is uw naam en wat is uw geboortedatum' antwoordde ik pinnig: 'Dus u weet mijn naam niet eens, zoekt u dat zelf maar uit.'
Daarop zei hij dat hij alleen een huisnummer van de meldkamer had doorgekregen. Ook hieruit blijkt duidelijk, dat hij zich niet had voorbereid.
Tijdens de hoorzitting verklaarde hij dat hij mijn naam wel had geweten.
(…)
GEVOLG.
Het gevolg van dit onvoorbereide, onzorgvuldige optreden:
1. de kinderen uit de buurt komen niet meer, wat een nare verandering is in mijn leven.
2. Ik loop niet meer rustig over straat, omdat ik niet weet van wie de melding is.
3. Ik ben door het gebeurde zo depressief geworden, dat ik een antidepressivum moet nemen.
4. Een enorme aantasting van onze goede naam door de onterechte aanklacht en de wijze waarop die behandeld is."
C. Standpunt korpsbeheerder
1.1. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid onder meer het volgende mee:
"Tijdens de behandeling van de klacht door de klachtencommissie constateerde deze dat de door de politieambtenaar gestelde vragen van informatieve aard waren om de ernst van de melding, waarnaar hij een onderzoek instelde, te kunnen beoordelen. Geconstateerd werd dat deze vragen en opmerkingen op zich redelijk waren. Dat deze vraagstelling in de beleving van de heer en mevrouw G. als verdachtmakingen werd opgevat en ook emoties teweegbracht, doet niet af aan het feit dat het optreden van de politieambtenaar niet als onbehoorlijk kan worden beoordeeld.
Er zijn mij op dit onderdeel van de klacht geen nieuwe gezichtspunten duidelijk geworden, die mij nopen mijn standpunt te wijzigen.
Uit de tweede klacht is niet op te maken op welke punten de politieambtenaar afweek van hetgeen hij klagers had toegezegd bij zijn verklaring over de gang van zaken bij het huisbezoek. Ook in het advies dat na de behandeling van de klacht van de heer en mevrouw G. door de klachtencommissie is opgemaakt blijkt niets over dit deel van de klacht. Het is mij derhalve niet mogelijk hierover een standpunt in te nemen."
1.2. De waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid verklaarde verzoekers' klacht na de behandeling door de klachtencommissie politieoptreden Gelderland-Zuid bij beslissing van 2 januari 2001 gedeeltelijk gegrond. In deze beslissing staat onder meer het volgende vermeld:
"Gehoord de verklaring van M. en gezien de overige stukken is het aannemelijk dat de gedragingen van M. pasten in het voor de basispolitiezorg gebruikelijke politieoptreden. Naar aanleiding van een melding is hij polshoogte gaan nemen. (…) Het is alleszins begrijpelijk dat de heer en mevrouw G. vanuit hun beleving deze vragen hebben opgevat als regelrechte verdachtmakingen. Ook voor de emoties, die dit met name bij mevrouw G. teweeg heeft gebracht, past begrip. Dat een op zich niet onredelijke opmerking van M. over het inschakelen van slachtofferhulp dan totaal verkeerd valt, is zeker voorspelbaar. Zo bezien klagen klagers over de toon en niet over de inhoud van de woorden van M. Ondanks de gevoeligheid van het onderwerp biedt dat toch onvoldoende aangrijppunten voor gegrondheid van de klacht op dit punt. Daarom kan niet worden gezegd dat het optreden van M. op die dag onbehoorlijk is geweest.
4.3. Anders is het met de voorbereiding en de gekozen tactiek. Deze sluit, zo is gebleken, aan bij het voor de basiszorg gebruikelijke politieoptreden bij meldingen. Echter een melding met het karakter als het onderhavige vraagt om extra zorgvuldigheid, in plaats van een routinematige afhandeling. Daarbij had meer rekening gehouden kunnen worden met de situatie. Dat het ging om een informatief onderzoek(je) met een routinematig karakter is achteraf gezien een inschattingsfout geweest, die voorkomen had kunnen worden. Het optreden van de politie was in dit opzicht niet behoorlijk.
De klachtencommissie adviseert daarom tot gedeeltelijk gegrondverklaring van de klacht.
V. Beoordeling
Gelet op het advies van:
- de Klachtencommissie politieoptreden Politieregio Gelderland-Zuid,
- de burgemeester van Y,
- de hoofdofficier van justitie,
besluit ik
de klacht van de heer en mevrouw G. gedeeltelijk gegrond te verklaren.
Nijmegen, 2 januari 2001
De wnd. Korpsbeheerder van de regiopolitie Gelderland-Zuid."
2. De politie zond de Nationale ombudsman ten behoeve van het onderzoek een afschrift van een ter zake door M. opgemaakte rapportage van 16 juni 1999. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 14-6-99 heb ik de familie bezocht.
Vrouw des huizes vroeg wat ik kwam doen.
Ik vertelde dat ik niet wist hoe ik mijn verhaal moest beginnen maar dat er melding was gemaakt dat er minderjarige kinderen in en uit liepen.
Hierop werd de vrouw des huizes zeer emotioneel en begon te gooien met haar sigaretten etui.
Hierna pakte zij dit etui weer op pakte een sigaret en bood mij er ook een aan.
Nadat zij een sigaret had gepakt pakte zij een glas water en kwam weer terug naar de woonkamer.
Hier ging zij helemaal uit haar dak met de woorden: 'Wie kan zo'n vunzige en smerige gedachten hebben.' Hierover heb ik met geen woord gerept en heb ook geen zinspelingen gemaakt.
Wel heb ik verteld dat ik met een duidelijke vraag kwam en dat ik eigenlijk hierop antwoord wilde hebben. Vrouw des huizes vertelde dat zij in het geheel niet van plan was om antwoord te geven op welke vraag dan ook en ik had het gevoel dat ik maar moest vertrekken.
Gezien de emotionele toestand waarin de vrouw verkeerde wilde ik deze vrouw niet alleen laten en heb getracht haar te kalmeren. Na verloop van tijd werd de vrouw wat kalmer.
Nadat de vrouw wat rustiger geworden was zag ik dat zij naar de voordeur liep en hoorde ik dat zij een naam riep. Achteraf begreep ik dat zij haar buurmeisje riep om te komen vertellen wat zij bij haar kwam doen. Dit meisje was in de straat niet aanwezig. Nadat zij de naam van haar buurmeisje had geroepen en weer op de bank kwam zitten hoorde ik dat zij vertelde dat er vaker en meerdere malen kinderen bij haar over de vloer kwam omdat zij zo van kinderen hield. De kinderen mochten doen en laten wat ze wilden en het maken van vlekken op het tapijt was geen probleem. Zelf had zij ook drie dochters. Zij had een tekenhok waar de kinderen mochten tekenen en kleuren en ook van de tafel mochten zij een tent bouwen, wat bij de meeste moeders niet mocht.
Vervolgens werd deze vrouw weer emotioneel en ik hoorde dat zij de telefoon pakte en iemand belde.
Na contact te hebben gehad bleek mij dat de desbetreffend iemand niet thuis was en dat zij later op de avond het nog eens zou proberen en ging weer zeer emotioneel zitten op de bank. Hierna hoorde ik haar zeggen: Het zullen de buren wel geweest zijn die gebeld hebben, waarop ik reageerde met: 'het hoeft niet altijd te zijn wat je denkt' ( om de buren te ontlasten). (…)
Vervolgens vertelde ze weer dat zij het niet prettig vond om verdacht te worden van seksuele gedragingen. De voordeur stond namelijk altijd open en iedereen kon zomaar binnen lopen.(…) Hierop vertelde ik haar (…) dat ik voldoende antwoord gekregen had op mijn vraag of er regelmatig kinderen over de vloer kwamen.
Met dit antwoord nam zij geen genoegen en wilde van mij horen wat nu de eigenlijke reden was om haar te bezoeken.
Vervolgens zag ik dat zij weer naar de voordeur liep en hoorde ik dat er kinderen binnen geroepen werden.
1 kind ken ik van het (…) lesgeven op de school (…), en het andere kind kende ik niet. Het bleken twee zusjes te zijn.
Ik maakte de vrouw des huizes erop attent dat ik kinderen niet wilde betrekken bij mijn vraag, maar met volwassenen.
Ik werd vrolijk door de kinderen begroet en de kinderen vertrokken met het verhaal door de buurvrouw ingegeven dat zij hun moeder maar moest halen.
Op het moment dat de kinderen weggingen kwam er een man binnen.
Deze man heeft zich aan mij niet kenbaar gemaakt en ik stelde mij aan deze man voor. Het bleek de man van de vrouw te zijn. Deze vroeg ook meteen wat ik kwam doen. Voordat ik de reden van mijn komst duidelijk kon maken zei de vrouw dat ik kwam vragen of er seksuele spelletjes met de kinderen werd gedaan. Om de ontstane spanning weg te nemen heb ik gezegd dat ik kwam met de vraag of er regelmatig kinderen bij hen in huis waren.
Dit bevestigde hij met de woorden dat er inderdaad kinderen over de vloer kwamen omdat zij van kinderen hielden.
Ook aan deze man heb ik verteld dat ik antwoord heb gekregen op mijn vraag. Vervolgens kwam de buurvrouw binnen en nam plaats op de bank naast de vrouw des huizes. Ook deze vrouw, zo bleek later, stond te klapperen met haar oren. Zij gaf vol vertrouwen de kinderen aan de buurvrouw over, zoals meerdere buurtbewoners deden.
Op het moment dat de buurvrouw binnen kwam werd de vrouw des huizes weer zeer emotioneel en werd tot de orde geroepen door haar man.
Nadat ik de echtgenoot had medegedeeld waarvoor ik kwam vertelde deze dat hij laat thuis gekomen was nog niet had gegeten en dit eerst wilde doen en liep vervolgens ook naar de keuken, met de woorden: hier wil ik niet van doen te hebben. Ze zoeken het maar uit. Ik heb niets gedaan.
Dat deze mensen naar mijn idee integer waren heb ik hen meerdere malen verteld. Ook heb ik de rol van de politie hierin verteld. Als antwoord kreeg ik dat er geen sprake was van Dutroux.
Nogmaals heb ik verteld dat ik antwoorden heb gekregen op mijn vragen en dat dit voor mij voldoende was.
Vervolgens werd ik door de heer des huizes op niet mis te verstane wijze kenbaar gemaakt dat dit niet zomaar kon gebeuren. Ik moest mijn achterliggende gedachte voor het huisbezoek kenbaar maken, het waarom en wie er had gebeld. Nadat ik had verteld dat ik mijn bron niet kenbaar zou maken en dat ik antwoord had gekregen op mijn vraag vertelde de heer des huizes mij dat ik maar moest blijven zitten en dat hij zijn buren er bij zou halen om zich te verantwoorden.
Weer heb ik, in bedekte termen geantwoord, dat zijn buren niet de melder(s) waren.
Hierop ging hij in een stoel naast, tegenover mij zitten en heeft even geluisterd naar wat zijn vrouw te zeggen had.
Nadat hij kennelijk had geluisterd trok hij van leer over een dood kind wat hij onder de wielen van een vrachtauto had gehaald. Dit bleek zijn eigen kind te zijn geweest. Vervolgens vertelde hij dat de politie, niet op mijn persoon gericht, onvoorzichtig had gehandeld.
Ik was weliswaar een dienaar van de wet en wel verantwoordelijk voor wat ik had gedaan en als politieagent verantwoordelijk voor wat ik had aangericht. Ook vertelde hij dat de film van het dode kind weer bij hem opkwam en dat er daardoor agressie bij hem was ontstaan. Zijn vrouw vertelde dat dit er niet toe deed en dat dit een andere zaak was.
De man toonde zodanige agressie dat ik dacht dat hij mij aan zou vliegen, hetgeen niet is gebeurd, kennelijk door mijn passieve houding. De man vertelde ook dat wij niets hadden gedaan aan een inbraak in zijn woning, waarvoor hij de politie verantwoordelijk acht.
De politie reageert wel op 1 melding en andere zaken worden niet opgepakt. Nadat er meerdere malen de nodige stoom was afgeblazen ben ik op een gegeven moment gaan staan om duidelijk te maken dat ik het huis wilde verlaten en het gesprek wilde beëindigen.
Tijdens mijn huisbezoek heb ik slachtofferhulp aangeboden.
In 1e instantie werd medegedeeld dat zij hiervan geen gebruik wilden maken. Wel werd tegen mij verteld dat ik niet wist met welk een probleem ik de familie had opgezadeld en ik ook niet wist wat ik hen had aangedaan.
Vervolgens begon de heer des huizes mij verbaal wederom aan te vallen. Op dat tijdstip stond ik rechtop en was ik voornemens om naar buiten te gaan. Hierna werd mij door de heer des huizes om het telefoonnummer van slachtofferhulp gevraagd en ik heb hem dit gegeven.
Van de heer des huizes heb ik afscheid genomen met een handdruk. Zijn vrouw wenste geen handdruk.
Wel werd door de vrouw verteld dat ik meerdere telefoontjes zou krijgen omdat zij meerdere kinderen uit zou nodigen om bij haar thuis te komen om zich te vermaken, omdat andere ouders dit niet wilden of er geen tijd voor hadden.
(…)
Ik heb buro vertrouwensartsen gebeld en deze wilde mij of konden mij geen inlichtingen verschaffen.
In BPS en HKS kwamen betrokkenen niet voor. (…)
Personalia via de gemeente Y.
Regelmatige controles, vanaf de datum melding tot aan mijn huisbezoek, tijdens mijn DM-dienst bracht geen oplossing.
Met open vizier en met een kwetsbare opstelling ben ik naar genoemd adres gegaan, waarvan hier het resultaat.
Hoe ik mij ook ingespannen heb om de hectische en ontstane situatie te veranderen, het is mij jammer genoeg niet gelukt.
De ervaringen in het verleden en de gevoelens die op dat moment speelden heb ik jammer genoeg niet om kunnen draaien en heb dit ook niet kunnen vermoeden dan wel ergens achterhalen.
Betrokkenen bleven met een kater zitten en ik heb niet op alle vragen een antwoord willen/kunnen geven, zoals:
- wie was de melder/meldster
- waarom heb je geen contact opgenomen met anderen?
- je bent onzorgvuldig geweest met je onderzoek."
3. Tevens zond de politie de Nationale ombudsman een afschrift van een advies van 8 september 1999 van politieambtenaar B. aan de betreffende districtchef van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. In dit advies staat onder meer het volgende vermeld:
"In overleg met de groepschef heeft brigadier M. in zijn functie van netwerkagent een bezoek gebracht. In de politieadministratie van het rayon Y was geen informatie over de familie G. aanwezig.
Er was geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake was van een strafbaar feit. Gezien de zorgen die in de buurt leefden leek het toch verstandig een 'informeel' bezoek te brengen. De brigadier M. is derhalve alleen op huisbezoek gegaan.
De volgende morgen, dinsdag 15 juni 1999, kwam de brigadier M. bij ondergetekende en vertelde hij dat het gesprek niet goed verlopen was. Er was sprake geweest van hevige emoties en gevoelde beschuldigingen vanuit de politie. Op 15 juni 1999 omstreeks 09.00 uur kwam de heer G. aan het bureau. Hij kwam zeer emotioneel over en wenste een gesprek met de rayonchef.
In het gesprek gaf de heer G. aan dat zowel hijzelf als zijn vrouw hevig ontdaan waren van het gesprek de avond ervoor met de heer M. Zij voelden zich onheus behandeld (als werden zij verdacht van een zedendelict). Het was hen niet op die manier verteld, maar het was wel zo overgekomen. Klager had meerdere malen in het gesprek gevraagd of zij verdacht werden van een zedendelict. Brigadier M. had dit categorisch ontkend maar kon blijkbaar betrokkenen niet overtuigen.
(…)
Tevens vertelde klager dat zij in het verleden een kind verloren hadden en daar ernstige traumatische gevolgen van hadden gehad, waaronder het feit dat zijn vrouw lange tijd geen kinderen in huis durfde te hebben. De verhuizing naar Y maakte onderdeel uit van de verwerking. Inmiddels was zijn vrouw zover hersteld dat zij weer kinderen in hun huis durfden te hebben en voor de buurt de kinderen opvingen na schooltijd.
Deze uiteenzetting gaf aan dat het onderwerp 'kinderen' heel gevoelig ligt en de vragen van de heer M. extra hard aankwamen.
Klager vroeg ondergetekende waarom er niet beter vooronderzoek gedaan was naar de situatie van klager en hij wilde weten of er sprake was van verdenking van een zedendelict.
Hij vond het raar dat er maar 1 politieman geweest was. Ondergetekende heeft aangegeven dat er geen sprake was van verdenking en dat het hier ging om een informatief gesprek. De politie was niet op de hoogte van het verleden van klager.
(…)
De heer G. wenste geen bemiddelingsgesprek. Via zijn raadsvrouw is bekend geworden dat klager een formele behandeling wenst.
(…)
Bij de politie was de achtergrond van de familie G. niet bekend. Gezien de melding was er geen sprake van verdenking van een zedendelict. Vanuit pro-actief gezichtspunt is door de netwerkagent een gesprek aangegaan om helderheid te krijgen omtrent de situatie en daarmee eventuele latere meldingen goed te kunnen inschatten."
D. verslag van de hoorzitting op 21 maart 2002
Op 21 maart 2002 vond er ten behoeve van het onderzoek een hoorzitting plaats. In dat kader legden verzoekers en de betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, de heer M., brigadier, mevrouw B., hoofdinspecteur, en de heer Br., inspecteur, tegenover de substituut-ombudsman en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring af. Voorts werden verzoekers en de politieambtenaren in de gelegenheid gesteld op de door ieder van hen afgelegde verklaringen te reageren. Zowel aan verzoekers als aan de betrokken politieambtenaren werd voorts een aantal specifieke vragen gesteld.
Tevens legde een getuige, mevrouw Go., een verklaring af.
Hieronder volgt een korte en zakelijke weergave - voor zover relevant voor het onderzoek - van de door een ieder afgelegde verklaringen.
Verzoekers hebben onder meer het volgende verklaard:
"Ik (verzoekster; N.o.) houd veel van kinderen. Ik heb in onze woonplaats Y een aantal kinderen ontmoet; zij komen graag bij mij in huis op bezoek. Ik schep veel plezier in hun gezelschap. Mijn man en ik hebben zelf drie dochters, die inmiddels het huis uit zijn. Vóór het bezoek van 14 juni 1999 van politieambtenaar M. was er een heel stel kinderen dat regelmatig bij ons over de vloer kwam. Zij kwamen bijvoorbeeld langs om een glaasje limonade te drinken of om spelletjes te doen. Ik fungeerde niet als oppasmoeder. Ik had geen afspraken met de ouders van de kinderen; het was bij ons thuis een soort 'zoete inval'. De kinderen kwamen uit zichzelf. Ik kende ook niet alle ouders van de kinderen.
Na het bezoek van de politieambtenaar M. komen er nog maar vier kinderen bij ons op bezoek, uit twee verschillende gezinnen. De vier kinderen die nu nog bij ons langskomen zijn kinderen van wie mijn man en ik de ouders goed kennen. Alle andere kinderen die voorheen bij ons op bezoek kwamen, komen nu niet meer. De mensen denken: 'Waar rook is, is vuur.'. Na het bezoek van politieambtenaar M. zijn mijn man en ik zes weken met vakantie geweest. Dat was waarschijnlijk net genoeg tijd voor de dorpsbewoners in Y om te praten over wat er gebeurd was en het aan elkaar door te vertellen. Y is wat dat betreft echt een dorp. De mensen in Y kijken mij nu, na het bezoek van 14 juni 1999, niet meer aan. Ik loop er niet meer prettig door de straat.
Ik kan mij goed herinneren wat er op de middag van 14 juni 1999 is gebeurd, omdat ik kort na het bezoek van M. heb genoteerd wat er was gezegd. Op die middag was er één meisje bij ons op bezoek, voordat politieambtenaar M. bij ons aanbelde. Net toen dit meisje wilde weggaan, zei zij tegen mij dat ik bezoek kreeg van de politie. Ik keek, en er stond inderdaad een politieauto voor de deur. Deze politieauto had de aandacht getrokken van een aantal kinderen. Al die kinderen hebben dus gezien dat de heer M. vervolgens bij mij in huis naar binnen ging. Er komt bij ons nooit politie in de straat. De mensen in het dorp wisten dus allemaal al vlug dat er bij ons politie was geweest, en uiteindelijk wel anderhalf uur lang was gebleven.
Het was tegen half zes 's middags dat de heer M. bij ons aanbelde. Hij was gekleed in uniform. Ik deed de deur open, en vroeg: 'Komt u mij in de boeien slaan?'. Ik liet de heer M. binnen, vroeg of hij wilde gaan zitten, en vroeg naar de reden van zijn bezoek. De heer M. zei mij dat er bij de politie een melding was binnengekomen dat er veel kinderen bij mijn man en mij in huis over de vloer kwamen. Ik zei dat dat klopte; ik wist toen nog helemaal niet waar het over ging. De heer M. had een blocnote in de hand, en een pen. Hij vroeg mij wie die kinderen waren, en wat zij hier kwamen doen. Hij leidde zijn vraag niet in, in tegenstelling tot hetgeen hij heeft vermeld in zijn rapportage van 16 juni 1999 (zie hiervóór, onder C.2.; N.o.), maar viel figuurlijk gezien met zijn vraag met de deur in huis.
Ik was hevig ontdaan. Ik interpreteerde de vraag van de heer M. zo, dat hij informeerde of er mogelijk sprake was van seksueel misbruik van kinderen. Ik vroeg hem om welke reden hij mij deze vraag stelde. De heer M. beantwoordde deze vraag niet. Toen ik hem vroeg of een verdenking van seksueel misbruik de reden was voor het bezoek, ontkende hij dit niet. Ik heb de heer M. meerdere malen gevraagd of er een andere reden was voor zijn bezoek, behalve een verdenking van seksueel misbruik. Ook hierop gaf de heer M. geen antwoord. Hij vertelde mij niets over de reden van het bezoek. Ik vroeg verder aan de heer M. van wie de melding afkomstig was. Ook hierop gaf M. geen antwoord.
Op enig moment tijdens het gesprek kwam mijn man thuis.
Aan het slot van het gesprek stond de heer M. op. Hij zei: 'Ik weet wat ik weten wil.', of althans woorden van gelijke strekking. Verder zei hij op dat moment niets. Dat heeft mij zeer gegriefd.
Ik zei toen tegen de heer M. dat mijn man en ik nog niet wisten wat wij weten wilden. Wij zaten nog met een aantal onbeantwoorde vragen. De heer M. zei ons toen: 'Dan belt u toch met slachtofferzorg.' Hij gaf ons het telefoonnummer. Verder zei hij niets tegen ons.
In het rapport van de heer M. van 16 juni 1999 heeft hij opgenomen dat hij tegen mijn man en mij tijdens het bezoek zou hebben gezegd dat wij integere mensen waren. Dit is echter niet waar; hij heeft dat nooit tegen ons gezegd.
Mijn man heeft op 15 juni 1999 gesproken met politieambtenaar B., over hetgeen de dag ervoor was voorgevallen. In het rapport van politieambtenaar B. staat vermeld dat mijn man tijdens dat gesprek had laten weten dat wij in het verleden een kind verloren hadden. Meer dan twintig jaar geleden is een nichtje van ons overleden als gevolg van een ongeluk. Deze gebeurtenis speelde of speelt voor ons echter geen rol in deze zaak. Mijn man heeft dit uitsluitend gezegd met de bedoeling om daarmee aan de politie aan te tonen en te overtuigen dat wij juist heel zorgvuldig met kinderen omgaan. Hij bedoelde hiermee niet aan te geven dat wij met dit incident nog emotionele problemen hebben.
Ik (verzoeker; N.o.) verklaar hierover nog het volgende. Ik heb mevrouw B. tijdens het gesprek van 15 juni 1999 laten weten dat in onze familie een kind was omgekomen met de bedoeling te zeggen: 'Deze klap hebben wij gehad, kom niet aan met verhalen over kinderen.'
Onze klacht over de bejegening door de heer M. is drieledig:
wij klagen over:
- de vraagstelling door de heer M. bij binnenkomst, en de wijze waarop hij deze vraag stelde;
- dat de heer M. geen antwoord gaf toen wij hem vroegen naar de aanleiding voor het bezoek;
- de opmerking die de heer M. aan het slot van het bezoek maakte over slachtofferzorg.
Wat betreft onze klacht over het verschil in de verklaring die de heer M. heeft afgelegd tijdens de hoorzitting in het kader van de klachtbehandeling bij de politie, en hetgeen hij tijdens het huisbezoek tegen ons had gezegd, verklaar ik (verzoekster; N.o.) het volgende. De heer M. heeft tijdens het bezoek gezegd dat er die dag een melding was geweest, nadat ik hem had gevraagd van wanneer die melding was. De heer M. zou in dat geval dus meteen op die melding moeten hebben gereageerd. Ik heb M. nog gevraagd of er meer meldingen waren geweest. Hij vertelde echter dat er maar één melding was geweest. Tijdens de hoorzitting bij de politie heeft de heer M. echter verklaard dat de melding al van een eerdere datum was.
Wij vinden het verder erg raar dat de heer M. tijdens de hoorzitting bij de politie het rapport van 8 september 1999 van politieambtenaar B. opzij schoof. De heer M. zei: 'Dit rapport heb ik niet geschreven, daar heb ik niets mee te maken'. Hiermee gaf de heer M. volgens ons te kennen hoe hij over het stuk van mevrouw B. dacht. Wij vinden dit raar, want de inhoud van dit rapport kan immers op niets anders zijn gebaseerd dan op de eigen verklaring van M."
Politieambtenaar M. heeft onder meer het volgende verklaard:
"Ik heb op 14 juni 1999 aan verzoekers een bezoek gebracht vanuit mijn functie als netwerkagent. Een netwerkagent is een soort wijkagent 'nieuwe stijl'. Ik werkte ten tijde van het bezoek al zo'n twintig jaar bij de politie.
Voordat de melding binnenkwam, beschikte ik niet over informatie over verzoekers. De melding kwam binnen op 16 april 1999. Er werd gemeld dat er al enige maanden dagelijks jongeren in verzoekers' woning in- en uitliepen. Nadat de melding was binnengekomen heb ik in alle relevante (politie)systemen onderzoek gedaan naar verzoekers. Ik heb onder meer BPS geraadpleegd, en navraag gedaan bij de gemeente en het bureau vertrouwensartsen. Uit dit onderzoek bleek mij niets bijzonders over verzoekers. Voorafgaand aan het bezoek heb ik verder op verschillende dagen en tijdstippen controles uitgevoerd door met de auto of met de fiets langs de woning van verzoekers te rijden. Tijdens die controles constateerde ik niets bijzonders. Ik zag bij de woning van verzoekers geen kinderen.
Na overleg met mijn leidinggevende is besloten tot een huisbezoek over te gaan. Het doel van dit bezoek was te onderzoeken of er kinderen in verzoekers' woning in- en uitliepen, en om de situatie op te nemen. Mijn doel was puur het verkrijgen van informatie. Ik ging onbevangen naar de woning van verzoekers toe. Wat het verdere vervolg van de zaak zou kunnen zijn geweest wist ik niet van tevoren. Dit hing af van wat er zou blijken tijdens het bezoek. Het was mijn bedoeling om met mijn bevindingen de onrust weg te nemen die sprak uit het feit dat er een melding was gedaan.
Van tevoren is de mogelijkheid niet doorgesproken dat er sprake zou kunnen zijn van een emotionele reactie van de kant van verzoekers. Deze mogelijkheid is ook niet bij mij opgekomen. Ik had van tevoren geen scenario bedacht over hoe ik het bezoek zou aanpakken.
Het was volgens mij geen oplossing geweest om de melding te beantwoorden na de door mij uitgevoerde controles. Immers, misschien was ik wel op de verkeerde tijdstippen langsgereden, en had daarom niets bijzonders gezien.
Zoals gezegd bracht ik op 14 juni 1999 het bezoek aan verzoekers' woning. Ik was vooraf op de hoogte van de naam en de personalia van verzoekers. Toen ik aan kwam rijden verzamelde zich een groep kinderen om mij en/of de politieauto heen. Ik belde vervolgens bij verzoekers aan, en ik kan mij herinneren dat ik zei: ' Eigenlijk weet ik niet hoe ik beginnen moet.' Ik begon met deze inleiding uit onzekerheid. Ik stelde vervolgens een vraag, die ik open bedoelde: 'Komen hier veel kinderen over de vloer?'. Ik realiseerde mij wel dat deze vraag suggestief kon zijn overgekomen. Ik kan mij ook voorstellen dat deze vraag niet prettig overkwam. Toch is het een bewuste keus geweest de vraag op deze wijze te stellen. Ik had geen aanleiding om te denken dat er sprake was van zedendelicten.
Ik kan mij niet herinneren of verzoekster mij bij binnenkomst in de woning heeft gevraagd of ik haar in de boeien kwam slaan.
Verzoekster begon vervolgens uit boosheid met haar sigarettenetui te gooien. Haar emotionele reactie kwam voor mij als een verrassing.
Ik vertelde dat er een melding was geweest, en wat deze melding inhield. Toen verzoekster mij vroeg van wie deze melding afkomstig was, heb ik daar geen antwoord op gegeven. Mijn bron gaf ik niet prijs. Ook heb ik niet verteld van welke datum de melding was.
Ik ben vanwege de emotionele toestand waarin verzoekster verkeerde bewust een tijdje in de woning van verzoekers gebleven, totdat er een andere persoon aanwezig zou zijn om bij verzoekster te zijn.
Op enig moment riep verzoekster een buurvrouw om bij haar te komen. Op enig moment kwam ook verzoeker thuis.
Ik bood verzoekers tijdens het bezoek slachtofferhulp aan. Dit aanbod herhaalde ik later, aan het einde van het bezoek. De eerste keer dat ik slachtofferhulp aanbood wezen verzoekers dit af. Toen ik aan het einde van het bezoek slachtofferhulp aanbood, deed ik dat omdat ik geen andere mogelijkheid zag om verzoekers te helpen.
Op enig moment heb ik gezegd: 'Ik weet wat ik weten wil, ik vind u integer, en ik wil eigenlijk gaan.' Ik ben toen gaan staan en heb aanstalten gemaakt om het huis te verlaten.
Ik kan mij voorstellen dat verzoekers in een gat achterbleven. Ik kon ze echter op dat moment niet verder helpen. Mijn enige mogelijkheid om verzoekers nog hulp te bieden was om slachtofferhulp aan te bieden.
U vraagt mij naar de door mij gehanteerde toonzetting. Ik kan u vertellen dat ik aanvankelijk een open houding had. Later, toen ook verzoeker thuis was, heb ik mij passief opgesteld.
Ik kan mij voorstellen dat verzoekers zich gegriefd voelden. Ik vond dat het huisbezoek niet goed was verlopen. Ik had deze mate van emotie nooit verwacht. Ik vond de emoties op zichzelf niet onredelijk; het is heel persoonlijk hoe mensen reageren. Als ik van tevoren alles had geweten over hoe het een en ander zou verlopen in deze zaak, dan was wellicht de insteek anders geweest.
Ten aanzien van de klacht dat ik tijdens de hoorzitting in het kader van de klachtbehandeling door de politie iets anders zou hebben verklaard dan hetgeen ik tijdens het huisbezoek aan verzoekers zou hebben gezegd, verklaar ik het volgende.
Ik heb tijdens het huisbezoek geen datum genoemd van wanneer de melding afkomstig was. Ook heb ik niet gezegd dat de melding van die dag was. Dit heb ik ook verklaard tijdens de hoorzitting in het kader van de klachtbehandeling bij de politie.
Ik kan mij niet herinneren of ik mij heb gedistantieerd van het rapport van politieambtenaar B. Ik had daar geen reden toe. Mevrouw B. heeft mijn verhaal en het verhaal van verzoekers aangehoord, en heeft het een en ander vervat in een rapport. Ik ben het eens met de conclusies van mevrouw B., zoals zij die heeft vervat in haar rapport van 8 september 1999."
Politieambtenaar B. heeft onder meer het volgende verklaard:
"Deze zaak is van tevoren niet met mij doorgesproken. Politieambtenaar Br. was de direct operationele chef van M. Voordat het huisbezoek plaatsvond is de zaak dan ook met Br. doorgesproken. Dit is de standaard werkwijze; als er operationele zaken zijn worden deze in principe met de groepschef besproken en wordt samen gekeken hoe iets aangepakt moet worden. Alleen wanneer het een lastige of gevoelige kwestie betreft, wordt een zaak met mij besproken. Dat is zoals gezegd in dit geval niet gebeurd.
Er bestaat bij het regionale politiekorps Gelderland-Zuid geen draaiboek voor zaken als deze. Er bestaan wel draaiboeken voor zaken die zedendelicten met kinderen betreffen, maar daar was hier geen sprake van, voor zover ik dat later als klachtenfunctionaris heb kunnen nagaan.
Ik was bij deze zaak betrokken vanuit mijn functie als klachtenfunctionaris en als lijnchef, de eindverantwoordelijke van een operationele eenheid. Deze functies zijn in onze organisatie verweven. Ik heb op 15 juni 1999 met verzoeker gesproken over hetgeen er de vorige dag was gebeurd. Voordat ik met verzoeker in gesprek ben gegaan, had ik heel in het kort van politieambtenaar M. gehoord dat er de vorige dag een gesprek was geweest dat niet goed gegaan was. Ik heb zonder dat ik het hele verhaal gehoord had, of dingen na had kunnen zoeken, gesproken met verzoeker. Hij was hevig geëmotioneerd. Hij heeft mij het verhaal verteld van verzoekers' verleden, dat verzoekers een nichtje hadden verloren na een ongeluk. Ik heb dat weergegeven in mijn verslag. In mijn verslag staat het verhaal zoals dat door verzoeker verteld is, en niet het verhaal van de heer M. Verzoeker vroeg mij of ik er begrip voor had wat het - gelet op hun achtergrond - bij verzoekers teweegbracht wanneer er iemand aan de deur kwam met een dergelijke vraag. Ik kon zijn emotie goed begrijpen.
Ik heb verzoeker uitgelegd waarom de heer M. alleen het bezoek had gebracht, waarom hij in uniform was en wat onze werkwijze is. Ik heb hem ook verteld wat de aanpak geweest zou zijn als wij verzoekers echt hadden verdacht van het plegen van zedendelicten. Dan nodigen wij soms mensen uit. Op het moment dat we dan overgaan tot huisbezoeken of aanhouding, dan doen wij dat met mensen in burger. Daar was geen sprake van in deze zaak.
De politie was er niet van op de hoogte dat verzoekers in het verleden een nichtje hadden verloren als gevolg van een ongeluk. Ik heb dit aan verzoeker uitgelegd. Achteraf gezien, hadden wij het gesprek misschien anders ingestoken als wij het wel hadden geweten. Dat had van invloed kunnen zijn op de gekozen strategie.
Ik ben graag bereid geweest in de vorm van een bemiddelingsgesprek een oplossing te zoeken in deze zaak. Ik ben ook bereid om namens het regionale politiekorps Gelderland-Zuid excuses aan te bieden voor het effect dat het politieoptreden heeft gehad.
In het algemeen gesproken, dus los van deze zaak, ben ik van mening dat de politie zorgvuldig omgaat met zaken die vergelijkbaar zijn met deze. De politie loopt altijd een zeker risico ten aanzien van de achtergronden van mensen. De politie houdt vaak informatieve gesprekken met mensen over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. Zo'n kwestie als deze heb ik in mijn carrière echter nog nooit meegemaakt.
U vraagt mij naar mijn mening over het advies van de klachtencommissie en het oordeel van de korpsbeheerder, waar een gegrondverklaring van de klacht is gegeven wat betreft de gekozen strategie in deze zaak. Ik kan u daarover vertellen dat de politie niet alles kan voorkomen. Ik ben er een groot voorstander van dat de politie zichtbaar haar werk doet, als er geen reden is om dat anders te doen. Het is altijd een afweging of er moet worden opgetreden in uniform of niet. In principe wordt er altijd gewerkt in uniform. Indien de politie politieambtenaren in burger ter plaatse zou sturen, dan zou de indruk worden gewekt dat er rechercheurs op de zaak worden afgestuurd.
De politie heeft naar aanleiding van hetgeen in deze zaak is voorgevallen er vooralsnog niet voor gekozen haar aanpak in soortgelijke zaken te wijzigen. Met de informatie die er in deze zaak voorhanden was, was een huisbezoek niet irreëel."
Politieambtenaar Br. heeft onder meer het volgende verklaard:
"Ik was bij de hoorzitting aanwezig die plaatsvond in het kader van de klachtbehandeling bij de politie. Mij is niet bekend dat M. tijdens die hoorzitting afstand zou hebben genomen van het rapport van mevrouw B. M. heeft niet gezegd: 'Dat schuif ik terzijde.', of althans woorden van gelijke strekking. Ik herinner mij wel dat hij heeft gezegd dat het rapport van mevrouw B. was.
Ik zou het volgende willen verklaren over het voortraject in deze zaak. Ik heb zelf de melding in ontvangst genomen, en ik heb goed doorgevraagd. Ik vond de melding integer overkomen; het verhaal was gebaseerd op feiten.
Bij de politie is er aanvankelijk over gesproken of deze melding te maken zou kunnen hebben met zedendelicten. Politieambtenaar M. heeft alle politieregistratiesystemen bekeken. Het idee dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een zedendelict smolt al heel gauw weg, al vóór het contact met verzoekers. Er waren geen alarmsignalen, maar toch was het een aparte zaak. De melding leverde slechts een half verhaal op; dit verhaal moesten wij completeren. Ik heb tegen M. gezegd dat het mij goed leek als hij de betrokkenen eens zou opzoeken en het signaal dat uit de buurt was gekomen aan hen zou voorleggen. Doel van het huisbezoek was om helder te krijgen waarom de kinderen bij verzoekers in- en uitliepen. Wij wilden uitsluiten dat er strafbare feiten plaatsvonden. Ik had naar aanleiding van de melding geen beelden in mijn hoofd van seksueel misbruik. Als dat in het algemeen gesproken aan de orde is, krijg je daar via hele andere kanalen meldingen over. Je krijgt daar dan geen melding over van iemand die niets met die betreffende familie van doen heeft, zoals in dit geval.
We beschikten alleen over het verhaal van de melder, en dat leek een behoorlijk objectief verhaal. De bedoeling was dat de heer M. ging kijken hoe het nou zat. Met die opdracht is de heer M. ook weggestuurd. Het is niet als alternatief meegewogen om verzoekers op het politiebureau uit te nodigen; ik vond dat we de zaak met een huisbezoek konden afdoen.
Toen ik achteraf zag welke effecten het huisbezoek had gehad, vond ik dat heel erg. Ik had de reactie van verzoekers op het bezoek niet voorzien. Het is spijtig, maar de politie kan emoties op zichzelf gezien niet uit de weg gaan. Wel is het in het algemeen zo, dat de politie te verwachten effecten van een optreden moet meewegen bij het kiezen van een bepaalde wijze van optreden.
Ik heb nagedacht over wat er was gebeurd, en wat er gebeurd zou zijn als wij rechercheurs gestuurd hadden. Als je in het algemeen gesproken rechercheurs stuurt, maak je een verdiepingsslag naar de mensen toe. Je drukt dan een soort stempel op het optreden. Er is in dit geval bewust voor gekozen dat de heer M. in uniform optrad. Daar zit op zichzelf geen stempel op. Was ervoor gekozen dat hij in burger zou optreden, dan was voor de burger mogelijk het effect gewekt dat er een rechercheur op de zaak was gezet. Als de politie aanwijzingen had gehad dat er iets aan de hand was bij verzoekers, dan was voor een andere aanpak gekozen."
Een getuige heeft onder meer het volgende verklaard:
"Ik ben tijdens het gesprek tussen de heer M. en verzoekers binnengekomen in de woning van verzoekers. Mijn dochter was die middag bij verzoekster geweest. Toen zij thuis kwam vertelde ze mij dat de politie bij verzoekers in huis was. Ik heb daar toen aangebeld en ben naar binnen gegaan.
Ik zag dat verzoekster en verzoeker erg geëmotioneerd waren. Ik had geen idee waarom de politie daar was.
Ik vind het moeilijk mij precies te herinneren wat er gebeurd is, het is alweer bijna drie jaar geleden.
Mij is niets bijzonders opgevallen aan de opmerkingen van de heer M. Ik vond dat het gesprek vrij rustig verliep. Wat wel erg opviel was de politieauto en het uniform. Ik vond dat het beter was geweest als hij in burger was gekomen, vanwege de indruk die het uniform maakt op de kinderen in de buurt.
De heer M. heeft mij geen vragen gesteld. Ik ben weer naar huis gegaan, vlak voordat M. wegging.
In de buurt zijn na het bezoek van politieambtenaar M. enkele kinderen bij verzoekers weg gebleven. Dit komt onder meer omdat een aantal kinderen nu ouder zijn geworden en op school zitten. Er wordt in Y niet openlijk tegen mij gesproken over hetgeen gebeurd is. Er is bij verzoekers in de straat geen hetze ontstaan of iets dergelijks."