Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland haar bij brief van 19 juni 2000 voor de keus heeft gesteld de politie al of geen toestemming te verlenen haar zoon, die op 16 juni 2000 (een deel van) een hek had vernield, aan te melden bij het bureau HALT, terwijl de politie bij het uitblijven van deze toestemming tegen hem een strafrechtelijke vervolging zou instellen. Verzoekster is van mening dat de politie in deze zaak heeft gekozen voor een buitenproportioneel zware aanpak.
Beoordeling
1. Artikel 77e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat de opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, na verkregen toestemming van de officier van justitie, aan de verdachte (een jeugdige tussen 12 en 18 jaar; zie Achtergrond, onder 1) kan voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur zijn de strafbare feiten (waaronder vernieling) aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan. Het derde lid van artikel 77e WvS bepaalt dat de officier van justitie algemene aanwijzingen geeft over de wijze van afdoening. Deze aanwijzingen betreffen in ieder geval de wijze waarop de toestemming van de officier van justitie wordt verkregen.
In de van toepassing zijnde "Aanwijzing halt-afdoening” (zie Achtergrond, onder 2.) geeft het College van procureurs-generaal aanwijzingen met betrekking tot de Halt-afdoening. In deze aanwijzing staat onder meer vermeld dat de opsporingsambtenaar aan een jeugdige verdachte het voorstel doet, voordat het proces-verbaal wordt opgemaakt, om deel te nemen aan een Halt-afdoening, indien de jeugdige daarvoor in aanmerking komt. Nadat de jeugdige dit voorstel heeft geaccepteerd, dienen zowel hij als zijn wettelijke vertegenwoordiger, indien hij zoals in dit geval tussen de 12 en 16 jaar oud is, in te stemmen met deelname aan het door het Halt-bureau aangeboden Halt-project. Verder staat in deze aanwijzing vermeld dat de toestemming van de officier van justitie voor het doen van een Halt-voorstel op basis van artikel 77e, eerste lid, Sr wordt verondersteld aanwezig te zijn via "delegatie" van de afdoening aan daartoe aangewezen opsporingsambtenaren.
In de eveneens van toepassing zijnde "Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen” (zie Achtergrond, onder 3.) wordt aangegeven dat het beleid is bij de keus tussen een waarschuwing/berisping en een Halt-afdoening: de Halt-afdoening, tenzij kan worden volstaan met een waarschuwing.
2. Verzoekster is van mening dat het aanbieden van een Halt-afdoening in de zaak van haar zoon, gelet op de ernst van het misdrijf (geringe vernieling van een hek dat al was beschadigd) buitenproportioneel is. Volgens haar had kunnen worden volstaan met een berisping. Daarnaast acht verzoekster het niet juist dat in de brief van 19 juni 2000 is gesteld dat bij het uitblijven van haar toestemming voor Halt-afdoening strafrechtelijke vervolging tegen haar zoon zou worden ingesteld. Ook meent verzoekster dat een Halt-afdoening niet aan de orde kan zijn, omdat er volgens haar geen sprake is van een strafbaar feit.
3. In reactie op de klacht gaf de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aan dat er naar zijn mening geen sprake was van een disproportionele maatregel. Juist bij jongeren wordt getracht om de minder zware weg van de Halt-afdoening te volgen, om te voorkomen dat jongeren een strafblad krijgen. De politie volgt de "Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen” als leidraad voor het toepassen van Halt-afdoeningen. Volgens de korpsbeheerder is er geen noodzaak voor het verlenen van toestemming door de officier van justitie tot het aanbieden van een Halt-afdoening door de politie, omdat aan de politie de bevoegdheid is "gedelegeerd" in reguliere zaken zelf deze afweging te maken binnen de daarvoor bestaande regeling.
4. De Minister van Justitie gaf in reactie op de klacht onder meer aan dat de toestemming voor een Halt-afdoeningsvoorstel niet rechtstreeks gebaseerd kan worden op artikel 77e, eerste lid van het WvS. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de officier van justitie algemene aanwijzingen geeft omtrent de wijze van afdoening (in het kader van Halt), die in elk geval moeten bepalen op welke wijze de toestemming van de officier van justitie kan worden verkregen. Daarnaast volgt uit de tekst van de "Aanwijzing halt-afdoening” dat de officier van justitie toestemming "kan verlenen" aan een opsporingsambtenaar voor Halt-afdoening. Het College van procureurs-generaal is van mening dat in de onderhavige zaak deze toestemming aan de opsporingsambtenaar is verondersteld te zijn verleend op basis van de "Aanwijzing halt-afdoening”.
De Minister van Justitie heeft de vraag opgeworpen of er geen nadere regeling moet worden getroffen ter uitwerking van voornoemde Aanwijzing, waarin per korps expliciet meerdere of eventueel alle opsporingsambtenaren worden aangewezen. Inmiddels is deze vraag door het College van procureurs-generaal ter bespreking onder de aandacht gebracht van het Landelijk Platform Jeugdofficieren. De Minister van Justitie is wel van mening dat, ongeacht of de toestemming van de officier van justitie in dit geval vooraf expliciet gegeven had moeten worden of verondersteld mocht worden te zijn verleend, de klacht van verzoekster niet gegrond is. Er is geen sprake van een buitenproportionele aanpak, nu de zaak onder de reikwijdte van de Aanwijzing valt en het een bekennende verdachte betreft, die zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling, aldus de Minister.
5. Gelet op hetgeen staat vermeld onder 1., behoefde de politieambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aan verzoekster geen toestemming te vragen om haar zoon aan te melden voor een Halt-afdoening. Bij brief van 19 juni 2000 deed hij dit wel. Er had echter kunnen worden volstaan met toestemming vragen aan verzoekster om in te stemmen met deelname aan het door het Halt-bureau aangeboden Halt-project. Verzoeksters klacht wordt daarom mede opgevat als gericht tegen het feit dat aan haar zoon het aanbod is gedaan voor een Halt-afdoening.
Verzoeksters stelling dat de Halt-afdoening disproportioneel is, kan niet worden gevolgd. Nu het onderliggende strafbare feit (vernieling) onder de reikwijdte valt van de Aanwijzing van het College van procureurs-generaal en de zoon van verzoekster het feit heeft bekend, kon in redelijkheid worden overgegaan tot het aanbieden van een Halt-afdoening. Daar komt bij dat een Halt-afdoening, na een berisping, de lichtst mogelijke afdoeningswijze is. Dit ook omdat er bij een Halt-afdoening geen sprake is van het verkrijgen van een strafblad. Voorts stelt de politie in haar brief van 19 juni 2000 niet dat, indien niet wordt ingestemd met een Halt-afdoening, tegen verzoeksters zoon (zonder meer) strafrechtelijke vervolging zal worden ingesteld. Er wordt alleen gesteld dat hij kan worden vervolgd.
Verder wordt nog opgemerkt dat indien verzoekster van mening is dat er in het geheel niet gesproken kan worden van een strafbaar feit,het voor de hand had gelegen dat zij niet was ingegaan op het aanbod van de Halt-afdoening.
Uit de correspondentie van verzoekster met de hoofdofficier van justitie te Haarlem en uit zijn reactie op de klacht blijkt dat de officier van justitie in dit concrete geval (zij het achteraf) akkoord is gegaan met de Halt-afdoening. Gelet daarop ziet de Nationale ombudsman geen aanleiding om de onderzochte gedraging niet behoorlijk te achten, alleen op grond van het feit dat de opsporingsambtenaar niet expliciet voorafgaand aan het aanbieden van de Halt-afdoening toestemming heeft gevraagd aan de officier van justitie.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat hij er met instemming kennis van heeft genomen dat het College van procureurs-generaal de vraag, of de huidige wijze van verlening van toestemming voor een Halt-afdoening door de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar voldoende kan worden geacht, onder de aandacht heeft gebracht bij het Landelijk Platform Jeugdofficieren.
In dit verband doet zich de vraag voor of de bevoegdheid tot Halt-afdoening wel aan een opsporingsambtenaar kan worden gedelegeerd, nu daarvoor in artikel 77e Sr een wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 10:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbreekt. Indien mandaat wordt beoogd, dient een en ander te worden geregeld en vastgelegd in overeenstemming met Afdeling 10.1.1. Awb.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 22 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werden specifieke vragen gesteld.
Gelet op de betrokkenheid van de officier van justitie bij de Halt-afdoening ingevolge artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht werd ook de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Betrokkenen werden over en weer in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Van de Minister van Justitie werd geen reactie ontvangen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. Op 16 juni 2000 was verzoeksters toen 15-jarige zoon (verder: X jr.) betrokken bij de vernieling van een hek van de gemeente Purmerend. In het proces-verbaal van verhoor van X jr., dat een politieambtenaar diezelfde dag opmaakte, staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik beken dat ik 2 stukjes staal opzettelijk van dat hek heb vernield en dat ik mij dus schuldig heb gemaakt aan vernieling. Ik wist dat dit niet mocht. Als ik hiervoor straf krijg dan zal (ik) deze ondergaan.”
2. Bij brief van 19 juni 2000 berichtte een politieambtenaar onder meer het volgende aan verzoekster:
"Uw zoon is op 16 juni 2000 betrokken geweest bij de vernieling van een hek welke eigendom is van de gemeente Purmerend. Uw zoon is door de politie hierover gehoord en hij heeft bekend betrokken te zijn geweest bij deze vernieling. Echter daar er door de politie is geconstateerd dat er ook reeds oude schade aan het betreffende hek was, zal geen schade-verhaal plaatsvinden. Het is niet duidelijk welke schade zij exact hebben aangericht (er was verse schade) en welke oude schade er al was, derhalve kan verhaal niet plaatsvinden.
Strafrechtelijk gezien kunnen de daders vervolgd worden, echter ik ben voornemens om alle daders aan te brengen bij bureau HALT (zie bijgevoegde folder). Gelet op het feit dat uw zoon minderjarig is, dient u uw toestemming te geven aan deze verwijzing. (…)
Voorts zijn de gegevens van uw zoon in het zogenaamde C.V.S. (Cliënt Volg Systeem; N.o.) ingevoerd.”
3. Bij brief van 23 juni 2000 reageerde verzoekster op de brief van de politieambtenaar van 19 juni 2000. Zij gaf in haar brief onder meer aan dat er volgens haar geen sprake kon zijn van een strafbaar feit, gepleegd door haar zoon, omdat het betreffende hek in een dusdanige staat verkeerde dat het geen waarde meer vertegenwoordigde (de spijlen waren reeds verbogen, en braken heel gemakkelijk af. Zo bleef haar zoon met zijn jas aan een spijl haken, waarop die spijl afbrak). Daarom was er volgens verzoekster geen mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging, en zou deelname aan HALT ook niet aan de orde zijn. Zij vernam graag de visie van de politie daarop.
4. Op 28 juni 2000 berichtte de politieambtenaar verzoekster onder meer dat, nu haar zoon had verklaard dat hij twee stukjes metaal van het hek had afgebroken, er sprake was van vernieling in de zin van het Wetboek van Strafrecht.
5. Verzoekster deelde de politie bij brief van 1 juli 2000 mee dat zij toestemming verleende voor het inschakelen van bureau HALT, ondanks haar mening dat er geen sprake was geweest van een strafbaar feit.
6. Bij brief van 7 oktober 2000 richtte verzoekster zich tot de hoofdofficier van justitie van het Arrondissementsparket Haarlem met onder meer het volgende:
"Die schriftelijke reactie (van 28 juni 2000; N.o.) heeft mij niet kunnen overtuigen; zie hiervoor ook mijn brief van 1-7 jl., waarbij ik tevens de redenen aangeef waarom ik toch "kies” voor Halt ook al ben ik van mening dat X jr. geen strafbaar feit gepleegd heeft. Waar n.l. - ondanks dat ik hier toch duidelijk op geattendeerd heb - totaal in het gebeurde geen aandacht aan besteed is, is de factor tijd:
- het is onmogelijk dat 2 stalen spijlen - als daar een paar maal aan getrokken wordt - breken, tenzij de spijlen reeds verroest waren of reeds (door anderen) vernield waren.
Illustratief is dat de gemeente Purmerend niet tot schadeverhaal is overgegaan, terwijl men daar doorgaans als de kippen bij is; de gemeente vond onduidelijk welke schade reeds bestond (cq welke spijlen reeds verpest waren) en welke nieuwe schade door wie van de kinderen veroorzaakt is.
Bovendien heeft X jr. aan een andere - ook reeds verbogen spijl - een kapot jack overgehouden; deze spijl had hij niet eens aangeraakt!
- uitgaande van het feit dat X jr. geen strafbaar feit heeft gepleegd, is opneming in allerlei registratiesystemen ook onrechtmatig.
(Overigens, al zou er wel sprake van een strafbaar feit geweest zijn, dan vind ik in deze "Peppi en Kokkizaak” opneming in diverse registratiesystemen van X jr. buitenproportioneel en zijn doel volkomen voorbijschietend. (…)
- Ik verzoek u beleefd de kwestie alsnog te onderzoeken en - als u mijn visie deelt - mij tevens te berichten dat X jr. geen strafbaar feit heeft gepleegd en dat u zorg zult dragen voor verwijdering uit de diverse registratiesystemen.”
7. In reactie op verzoeksters brief van 7 oktober 2000 deelde de hoofdofficier van justitie te Haarlem verzoekster bij brief van 20 oktober 2000 onder meer het volgende mee:
"Uit het dossier blijkt wel degelijk van strafrechtelijk verwijtbare betrokkenheid van X jr. bij de vernielingen. X jr. geeft dit in zijn verklaring ook zelf toe. Ook verklaringen van anderen bevatten passages waaruit X jr.'s deelname aan vernieling naar voren komt. Uw stelling dat X jr. geen strafbaar feit heeft gepleegd is dan ook bepaald onjuist. Noch het dossier zelf, noch het door u in uw brief gestelde geeft mij aanleiding om enige beslissing in deze zaak ten aanzien van X jr. te herzien. Het moge u duidelijk zijn dat ik daarom evenmin reden zie de gegevens van X jr. uit daarvoor bestemde registers te (doen) verwijderen, voor zover zulks binnen mijn bevoegdheid valt."
8. Vervolgens richtte verzoekster zich bij brief van 4 november 2000 nogmaals tot de hoofdofficier van justitie te Haarlem. De hoofdofficier berichtte haar op 9 november 2000 dat haar brief geen aanleiding gaf terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de beoordeling in de zaak.
B. STANDPUNT VERZOEKSTER
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht. Verzoekster is voorts van mening dat een HALT-afdoening niet aan de orde is, omdat er volgens haar geen sprake is van een strafbaar feit.
C. STANDPUNT KORPSBEHEERDER
Bij brief van 17 juli 2001 berichtte de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland de Nationale ombudsman in reactie op de klacht onder meer het volgende:
"In dit geval ging het om een geval van vernieling c.q. vandalisme, hetgeen een delict is dat voor een Halt-afdoening in aanmerking komt.
In tegenstelling tot wat mevrouw X stelt is geen sprake van disproportionele maatregelen, maar wordt juist bij jongeren in de leeftijd van 12-18 jaar getracht de minder zware weg van de Halt-afdoening te volgen, juist om te voorkomen dat jongeren in strafrechtelijke procedures terecht komen.
Bij een Halt afdoening krijgt de jongere geen strafblad, maar krijgt de mogelijkheid van een alternatieve straf en eventuele schadevergoeding voor zijn overtreding of vergrijp.
Hierbij worden gesprekken gehouden met de jeugdige dader die beogen een pedagogisch effect te hebben.
Voor wat betreft uw vragen:
Het regiokorps Zaanstreek-Waterland hanteert geen eigen verbaliseringsbeleid voor minderjarigen, maar volgt de landelijke richtlijnen voor Halt-procedures. Dit houdt in dat de jongere met zijn ouders kan bepalen of hij het Halt-traject wil volgen. Er is altijd sprake van vrijwilligheid.
(…)
Ja, de politie heeft dit aanwijzingsbesluit (de Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen; N.o.) als leidraad voor het toepassen van Halt-afdoeningen dan wel andere procedures bij minderjarigen.
Voor wat betreft het toestemming verlenen door de Officier van Justitie tot het aanbieden van een Halt-afdoening, hiervoor bestond geen noodzaak omdat aan de politie te bevoegdheid is gedelegeerd in reguliere zaken zelf deze afweging te maken binnen de daarvoor bestaande regeling.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de klacht van mevrouw X niet gegrond is, maar dat de politie in deze correct heeft gehandeld door juist de mogelijkheid van een alternatieve straf aan te bieden."
D. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE
1. De Minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht bij brief van 18 oktober 2001 het volgende mee:
"Naar aanleiding daarvan heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland haar bij brief van 19 juni 2000 voor de keus hebben gesteld de politie al of geen toestemming te verlenen haar zoon, die op 16 juni 2000 (een deel van) een hek had vernield, aan te melden bij het bureau HALT, terwijl de politie bij het uitblijven van deze toestemming tegen hem een strafrechtelijke vervolging zou instellen. Verzoekster is van mening dat de politie in deze zaak heeft gekozen voor een buitenproportioneel zware aanpak.
U heeft mij naar aanleiding van deze klachtformulering verzocht om de volgende vragen te beantwoorden.
1. Heeft de officier van justitie ingevolge artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht aan de politie toestemming verleend tot het doen van een voorstel tot HALT-afdoening?
2. Zo ja, waarom heeft de officier van justitie de toestemming verleend?
Ten aanzien van beantwoording van deze vragen verwijs ik u voor de feitelijke toedracht tevens naar de brief van de fungerend hoofdofficier van justitie van Haarlem, van 19 juli 2001, die u hierbij in afschrift ontvangt.
In reactie op de onder 1 en 2 gestelde vragen bericht ik u thans het volgende. Voorafgaand aan een bespreking van de bevoegdheden van O.M. en politie, en de feitelijke gang van zaken, merk ik op dat de HALT-afdoening zoals hier toegepast, één van de lichtste afdoeningswijzen is die het strafrecht kent. Het gaat er dan in deze zaak om dat geklaagd wordt dat de politie een voor verzoeksters zoon gunstiger voorstel tot afdoening van de strafzaak heeft voorgesteld dan het instellen van een strafrechtelijke vervolging.
Door de officier van justitie is in casu aan de politie niet expliciet toestemming verleend voor het doen van een HALT-voorstel. Het ambtsbericht van het parket Haarlem vermeldt dat door de opsporingsambtenaar gebruik is gemaakt van de aan hem (ingevolge artikel 77e Sr) door de officier van justitie gedelegeerde bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt verondersteld te zijn gedelegeerd via de Aanwijzing halt-afdoening van het College van procureurs-generaal van (13 april 1999, in werking getreden op; N.o.) 1 mei 1999. De voor een Halt-afdoening in aanmerking komende feiten (gebaseerd op het Besluit aanwijzing Halt-feiten van 25 januari 1995, Stb. 1995, 62 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 juni 1996, houdende wijzigingen van het besluit aanwijzing Halt-feiten, Stb. 1996, 350) zijn opgesomd in de Aanwijzing. Vernieling (artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht), het feit waarvoor de zoon van mevrouw X een Halt-afdoening is voorgesteld, maakt deel uit van de in de Aanwijzing genoemde lijst van strafbare feiten waarvoor een Halt-afdoeningsvoorstel kan worden gedaan. Indien een persoon zich heeft schuldig gemaakt aan een dergelijk feit, wordt de toestemming, blijkens de inlichtingen van het parket Haarlem op grond van de Aanwijzing verondersteld te zijn gegeven door de officier van justitie. Voor zover met de klacht is beoogd te bestrijden dat de zoon van verzoekster zich aan een dergelijk feit heeft schuldig gemaakt, moge ik u verwijzen naar de brief van de hoofdofficier van justitie te Haarlem d.d. 20 oktober 2000 en de inhoud van bijgevoegd proces-verbaal van verhoor van de zoon van verzoekster, waaruit blijkt dat de zoon van verzoekster zijn betrokkenheid bij het strafbaar feit heeft bekend.
Artikel 77e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht spreekt expliciet over toestemming die de officier van justitie moet geven. Het derde lid van dit wetsartikel bepaalt dat de officier van justitie algemene aanwijzingen geeft omtrent de wijze van afdoening, die in elk geval moeten bepalen op welke wijze de toestemming van de officier kan worden verkregen (art 77e, derde lid sub c). De toestemming voor een Halt-afdoeningsvoorstel kan dientengevolge niet rechtstreeks worden gebaseerd op artikel 77e, eerste lid. De Aanwijzing Halt-afdoening van College van procureurs-generaal bevat algemene regels omtrent de wijze van afdoening. De letterlijke tekst van de Aanwijzing Halt-afdoening luidt: "In deze aanwijzing wordt de toestemming van het OM voor het doen van een Halt-voorstel (art.77e lid 1 WvSr) verondersteld aanwezig te zijn via delegatie van de afdoening aan daartoe aangewezen opsporingsambtenaren." De tekst van de Aanwijzing geeft aan dat deze gedelegeerde bevoegdheid door de officier van justitie kan worden verleend aan elke ambtenaar met opsporingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 127 Wetboek van Strafvordering. Voorts staat in paragraaf 8 onder 2 van de Aanwijzing dat wanneer een jeugdige, volgens deze aanwijzing, in aanmerking komt voor een HALT-afdoening, de opsporingsambtenaar aan hem het voorstel doet hieraan deel te nemen. Hieruit heeft het parket Haarlem afgeleid dat elke persoon die met de opsporing van strafbare feiten is belast verondersteld wordt bevoegd te zijn tot het doen van een HALT-voorstel.
De vraag kan worden gesteld of de toestemming inderdaad mag worden verondersteld te zijn verleend op basis van de Aanwijzing van het College van procureurs -generaal. De Aanwijzing spreekt namelijk over "kan worden verleend" en teneinde een vlotte procesgang te bevorderen, kunnen per korps meerdere (of zelfs alle) opsporingsambtenaren worden aangewezen. Dit zou ook kunnen inhouden dat een nadere regeling moet worden getroffen. Deze vraag is door het College van procureurs-generaal inmiddels onder de aandacht gebracht van het Landelijk Platform Jeugdofficieren en zal daar worden besproken. Desgewenst kan ik u de bevindingen van het Platform te zijner tijd doen toekomen.
De klacht van mevrouw X ziet echter op het feit dat in haar ogen de politie in de zaak tegen haar zoon heeft gekozen voor een buitenproportioneel zware aanpak. Gezien de Aanwijzing Halt-afdoeningen valt deze zaak evenwel zonder meer onder de reikwijdte van de Aanwijzing, aangezien het een bekennende verdachte betrof, die zich schuldig had gemaakt aan vernieling. Ongeacht of de toestemming van de officier van justitie in dit geval expliciet gegeven had moeten worden of verondersteld mocht worden te zijn verleend, is het College van procureurs-generaal van oordeel dat de klacht van mevouw X, dat voor een buitenproportioneel zware aanpak is gekozen dan ook ongegrond moet worden geacht. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."
2. In de brief van de fungerend hoofdofficier van justitie te Haarlem van 19 juli 2001, waarnaar de Minister van Justitie verwijst in zijn reactie, staat het volgende vermeld:
"1. Heeft de officier van justitie ingevolge artikel 77e Sr aan de politie toestemming verleend voor het doen van een voorstel tot HALT-afdoening?
Door de officier van justitie is in casu aan de politie geen toestemming verleend, aangezien door de opsporingsambtenaar gebruik kon worden gemaakt van de aan hem (ingevolge art. 77e Sr) gedelegeerde bevoegdheid tot het kunnen aanbieden van een deelname aan een HALT-project. De verdenking strekte in casu niet verder dan vernieling, daarop is dan ook de aanbieding van de opsporingsambtenaar gebaseerd geweest. De buiten de aanwijzing vallende strafbare feiten, waartoe door de officier van justitie toestemming moet worden verleend, zijn niet aan de orde geweest. Toestemmingen terzake buiten de HALT-criteria vallende strafbare feiten worden overigens sinds juli 2000 aangetekend in een digitaal register.
2. Zo ja, waarom heeft de officier van justitie die toestemming verleend?
Zie het antwoord op vraag 1: er behoefde geen toestemming te worden verleend in verband met de aan die opsporingsambtenaar gedelegeerde bevoegdheid."
E. REACTIE VERZOEKSTER
Verzoekster reageerde bij brief van 8 december 2001 op het standpunt van de korpsbeheerder en de Minister van Justitie en stelde onder meer het volgende:
"N.a.v. de brief van de Minister van Justitie d.d. 18-10 jl.
- er is dus geen expliciete toestemming door het OM voor Haltafdoening verleend (…). In de alinea daarvóór wordt aangegeven dat de Halt-regeling ook de meest gunstige is.
- Dit laat echter n.m.m. onverlet dat de wettelijke bepaling, welke in casu toegepast had moeten worden, niet toegepast is.
- Bovendien is het de vraag wat de "meest gunstige regeling" is. Halt-afdoening betekent - behalve een taakstraf - opneming tot de 21-jarige leeftijd in allerlei registers, hetgeen o.m. de carrièremogelijkheden van mijn zoon bijzonder negatief kan beïnvloeden. Een werkgever neemt iemand minder graag aan.
- Verder is "het echte strafrechtelijke circuit volgen" in die zin gunstiger dat de kans op sepot bijzonder groot is.
In de concrete zaak had mijn zoon dan zeker aangevoerd dat hij het strafbare feit strikt genomen niet gepleegd had c.q. gepleegd kon hebben, hetgeen ook tot een vrijspraak geleid kon hebben (ook het proportionaliteitsbeginsel was zeker niet onvermeld gebleven).
De enige reden waarom dit traject niet gevolgd is, is omdat ik dat traject te pijnlijk/ingrijpend voor mijn zoon vind.
- In het vervolg van blz. 2 2e alinea van de brief van 18-10 jl. wordt aangegeven dat er mogelijk een leemte in de regelgeving is. Als dat inderdaad het geval is, is op mijn zoon het 'nulla poena beginsel' van toepassing. De wettelijke basis voor de Halt-afdoening ontbrak dan gewoon.
Juist in het strafrecht mag je dan niet een bepaling gaan oprekken. Misschien mag dit in een bananenrepubliek, maar niet in een rechtsstaat als de onze.
- De brief van 19-7-2001 van het OM Haarlem vind ik - gelet op het door mij vermelde - niet kloppen.
(…)
- De Aanwijzing Halt-afdoening:
(…) N.m.m. hoort hier een aanvulling thuis: juist omdat de Halt-afdoening afhankelijk van een bekentenis is - in de trant van "de minderjarige moet wel de mogelijkheid hebben gehad met een professionele rechtsbijstandverlener te overleggen."
5. Uitzonderingen. Waarom geen 'waarschuwing' voor mijn zoon? Heb ik expliciet om gevraagd.
De heer S. - behandelend politieagent - vond het ook een bagatelzaak; hij bezigde de term "Peppie en Kokkiezaak".
Is ook om die reden het proportionaliteitsbeginsel niet geschonden?
- Brief van 17 juli 2001 Politie:
Blz. 1, 2e alinea. Ik heb telefonisch met de politie overleg gehad dat ik het er niet mee eens was, mijn brieven aan de politie behelsden wel degelijk een klachtaspect. De politie heeft me zelf naar het OM Haarlem verwezen en met Halt heb ik dit aspect ook besproken.
Afgezien van het feit dat de politie op mijn klacht dus niet adequaat heeft ingespeeld, wordt de inhoud ook gebagatelliseerd.
Punt 1a: van "vrijwilligheid" was nauwelijks sprake (…).
Laatste alinea blz. 1: De politie gaat hier wat makkelijker mee om dan het Ministerie van Justitie, zo blijkt."
F. REACTIE VERZOEKSTER OP VERSLAG VAN BEVINDINGEN
In reactie op het verslag van bevindingen gaf verzoekster aan er met name verbolgen over te zijn dat haar suggestie aan de politie om de zaak met een berisping af te doen, ongemotiveerd terzijde was geschoven.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 77e (voor zover hier van belang):
"1. De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt ter voorkoming van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
2. Bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt de opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld.
3. De officier van justitie geeft algemene aanwijzingen omtrent de wijze van afdoening ingevolge het eerste lid. Deze aanwijzingen betreffen in ieder geval:
(...)
c. de wijze waarop de toestemming van de officier van justitie kan worden verkregen.”
Artikel 350, eerste lid
"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2. Aanwijzing halt-afdoening, aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 13 april 1999, Stcrt. 1999, 82
In bovengenoemde aanwijzing staat onder meer het volgende vermeld:
"In deze aanwijzing wordt de toestemming van het OM voor het doen van een Halt-voorstel (art. 77e lid 1 WvSr) verondersteld aanwezig te zijn via delegatie van de afdoening aan daartoe aangewezen opsporingsambtenaren.
(…)
1. Begripsbepaling
a. Halt-afdoening: de aanpak van strafbare feiten ten aanzien van jeugdigen, onder verantwoordelijkheid van het OM, gericht op voorkoming van toezending van een opgemaakt proces-verbaal aan de officier van justitie, een en ander als omschreven in artikel 77 e WvSr.
(…)
2. Algemeen
(...)
Art. 77e WvS regelt dat door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaren de jeugdige kunnen aanbieden dat zij deelnemen aan een Halt-project. Deze gedelegeerde bevoegdheid kan door de officier worden verleend aan elke ambtenaar met opsporingsbevoegdheid als bedoeld in art. 127 WvSv. Teneinde een vlotte proceduregang niet te belemmeren, kunnen per korps meerdere (of zelfs alle) opsporingsambtenaren worden aangewezen. Ter structurering van de contacten met de officier en met het Halt-bureau verdient het dan wel aanbeveling één of een aantal coördinerend opsporingsambtenaren aan te wijzen. Omtrent de naleving en uitvoering van deze aanwijzing wordt door de opsporingsambtenaar verantwoording afgelegd op een door de officier van justitie te bepalen wijze.
3. Toepassingsbereik
De voor een Halt-afdoening in aanmerking komende strafbare feiten zijn aangewezen in het Besluit aanwijzing Halt-feiten van 25 januari 1995, Stb. 1995, 62 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 juni 1996, (...) Stb. 1996, 350. Het betreft de volgende feiten:
Wetboek van Strafrecht:
(...) Art. 350, waaronder begrepen graffiti, waarbij per dader de schade niet meer dan ƒ 1500 mag bedragen en de totale schade de ƒ 7500 niet te boven mag gaan.
(...)
4. Verwijscriteria
1. Aan een Halt-afdoening mag slechts worden deelgenomen door jeugdigen die omtrent het plegen van het strafbare feit een bekentenis hebben afgelegd.
(…)
8. Procedure
1.Wanneer een jeugdige, volgens deze aanwijzing, in aanmerking komt voor een Halt-afdoening, doet de opsporingsambtenaar aan hem het voorstel hieraan deel te nemen.
2. De opsporingsambtenaar deelt de jeugdige mede dat hij niet verplicht is het voorstel tot een Halt-afdoening te accepteren. Daarbij wordt uitgelegd welke de mogelijke gevolgen zijn van niet-deelname.
(…)
4. In geval de jeugdige het voorstel accepteert, wordt van het strafbare feit een verkort proces-verbaal opgemaakt (…).
7. De jeugdige dient schriftelijk in te stemmen met deelname aan het door het Halt-bureau aangeboden Halt-project. Bij jeugdigen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar dient de wettelijk vertegenwoordiger eveneens schriftelijk in te stemmen."
3. Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen, aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 27 januari 1999, Stcrt. 1999, 82
In bovengenoemde aanwijzing staat onder meer het volgende vermeld:
"Minderjarigen, die strafbare feiten van betrekkelijk geringe ernst hebben gepleegd, kunnen via het politiesepot buiten het justitiële circuit worden gehouden. Mits adequaat toegepast, is het politiesepot doorgaans in het belang van de minderjarige.
Het politiesepot omvat twee soorten afdoeningen:
1. het politiesepot als waarschuwing, waarbij behalve registratie en de mondelinge waarschuwing door de politie, geen inhoudelijke sanctie wordt toegepast, en
2. de Halt-afdoening, waarbij, ter voorkoming van strafvervolging hetzij een aantal uren moet worden gewerkt zonder vergoeding, hetzij schade moet worden vergoed, hetzij een combinatie van beide.
De verhouding tussen beide soorten politiesepot kan als volgt worden samengevat: 'Halt, tenzij kan worden volstaan met een waarschuwing.'
'Halt' is dus bedoeld voor ernstige, de waarschuwing voor relatief minder ernstige zaken.
Dat laatste - de waarschuwing dus - kan zich voordoen indien sprake is van een 'bagatel'-karakter en ingeval van:
bijzondere persoonlijke omstandigheden van de minderjarige (als: zeer jeugdige leeftijd, geestelijke gesteldheid, gezin, school, werk) of
het reeds vergoed zijn van de toegebrachte schade."