2002/104

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Justitie bij brief van 7 maart 2001 zijn verzoek tot heroverweging van het ten aanzien van hem genomen gratiebesluit heeft afgewezen.

Met name klaagt verzoeker erover dat de gratieverzoeken van dienstweigeraars als categorie worden beoordeeld, terwijl bij overige gratieverzoeken wordt bezien of er sprake is van nieuwe persoonlijke feiten en/of omstandigheden.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoeker werd op 18 mei 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden wegens dienstweigering, waarna hij op 2 september 1999 een gratieverzoek indiende. Bij Koninklijk Besluit van 1 mei 2000 werd hem gratie toegekend, onder de voorwaarde dat hij 240 uren dienstverlening zou verrichten en een geldboete zou betalen van ƒ 17.500. Op 11 juni 2000 verzocht verzoeker de Minister van Justitie om bijstelling van de geldboete, welk verzoek de Minister op 11 augustus 2000 afwees. Vervolgens verzocht verzoeker de Minister op 22 februari 2001 het gratiebesluit te heroverwegen en de totale vrijheidsstraf van zeven maanden te vervangen door een taakstraf en de geldboete van ƒ 17.500 te laten vervallen. Bij brief van 7 maart 2001 liet de Minister weten dat hij geen aanleiding zag het gratiebesluit te herzien.

II. Ten aanzien van de afwijzing

1. Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Justitie zijn verzoek tot heroverweging van het gratiebesluit bij brief van 7 maart 2001 heeft afgewezen.

2. Vast is komen te staan dat verzoeker de Minister van Justitie bij brief van 22 februari 2001 om heroverweging van het gratiebesluit heeft verzocht, wegens wijziging van wetgeving m.i.v. 1 februari 2001, waardoor het voor de rechter mogelijk is geworden om gevangenisstraffen tot 1 jaar om te zetten in een dienstverlening.

De Minister van Justitie heeft het verzoek om heroverweging van het gratiebesluit bij brief van 7 maart 2001 afgewezen, omdat verzoeker anders zou worden bevoordeeld boven anderen.

3. De Nationale ombudsman overweegt het volgende.

Tot 1 februari 2001 had de rechter de mogelijkheid om in plaats van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van maximaal zes maanden, een straf van ten hoogste 240 uren dienstverlening op te leggen (zie Achtergrond, onder 1. en 2.). Vanaf 1 februari 2001 is de taakstraf (die meer omvat dan alleen dienstverlening) een zelfstandige straf geworden, en heeft de rechter de mogelijkheid om maximaal 480 uren taakstraf op te leggen, welke door ten hoogste acht maanden gevangenisstraf wordt vervangen, indien de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht (zie Achtergrond, onder 3. en 4.).

Het verzoek om heroverweging van het gratiebesluit kan aldus worden gelezen als een verzoek om één maand vrijheidsstraf - welke door het gratiebesluit van 1 mei 2000 reeds was vervangen door de geldboete van ƒ 17.500 - om te zetten in een taakstraf.

Gelet op het feit dat het gratiebesluit reeds voor 1 februari 2001 was genomen, gaat verzoekers beroep op gewijzigde wetgeving niet op, aangezien deze wijziging geen gevolgen heeft voor beslissingen waarbij gratie is verleend onder de voorwaarden van het verrichten van dienstverlening, genomen vóór de inwerkingtreding van deze wet (zie Achtergrond, onder 5.) Het was dan ook niet mogelijk om de geldboete van ƒ 17.500 om te zetten in een maand taakstraf.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Overigens merkt de Nationale ombudsman op dat de Minister verzoekers argumenten in het geheel niet heeft weerlegd. Het had in de rede gelegen dat de Minister verzoeker in zijn brief van 7 maart 2001 had uitgelegd dat het niet mogelijk was om de geldboete om te zetten in een taakstraf. De Nationale ombudsman acht de brief van de Minister van 7 maart 2001 dan ook onvoldoende gemotiveerd.

III. Ten aanzien van de beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de gratieverzoeken van dienstweigeraars als categorie worden beoordeeld, terwijl er bij overige gratieverzoeken naar persoonlijke feiten en/of omstandigheden wordt gekeken.

2. Gratie kan onder meer worden verleend op grond van omstandigheden waarmee de rechter geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die hem, als zij wel bekend waren, aanleiding zouden hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, dan wel het afzien daarvan (zie Achtergrond onder 6.).

Deze wettelijke bepaling impliceert dat een beslissing op een gratieverzoek een individueel te nemen beslissing is.

3.1. Gegeven de omstandigheid dat het op grond van het hiervoor onder II gestelde niet mogelijk was om de gehele gevangenisstraf van zeven maanden om te zetten in een taakstraf en de geldboete te laten vervallen, heeft de Minister van Justitie gesteld dat in oktober 1998 het gerechtshof te Arnhem, in zes hoger beroepzaken wegens dienstweigering, heeft besloten geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer op te leggen. Het hof overwoog bij die gelegenheid dat op zich de ernst van het gepleegde misdrijf het opleggen van een vrijheidsstraf nog wel zou rechtvaardigen, maar dat in het tijdsverloop sedert het plegen van het feit en in het gegeven dat de dienstplicht is opgeschort aanleiding bestaat om zes maanden gevangenisstraf te vervangen door 240 uur werkstraf en de resterende één maand gevangenisstraf te vervangen door een geldboete ten bedrage van een kwart bruto jaarinkomen onder aftrek van persoonlijke verplichtingen als alimentatie met een maximum van ƒ 25.000. De ontwikkelingen op het gebied van de straftoemeting ten opzichte van dit delict, het opschorten van de dienstplicht en veranderde maatschappelijke inzichten met betrekking tot de straftoepassing ten aanzien van deze categorie veroordeelden, leidden tot de ontwikkeling van een gratiebeleid om de opgelegde gevangenisstraf, analoog aan de uitspraken van het gerechtshof te Arnhem, in principe te wijzigen in een combinatie van een werkstraf en een (hoge) geldboete. De persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde zijn daarbij niet van belang, wel zijn financiële omstandigheden om een passende geldboete te kunnen vaststellen, aldus de Minister van Justitie.

Tevens heeft de voorzitter van de militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem de Minister geadviseerd dat overeenkomstig het inmiddels gewijzigde straftoemetingsbeleid het hof thans als straf in de onderhavige zaak zou opleggen het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 240 uren, zulks ter vervanging van zes maanden gevangenisstraf, alsmede een geldboete ten bedrage van een/vierde jaarinkomen onder aftrek van persoonlijke verplichtingen (alimentatie) en met een maximum van ƒ 25.000.

3.2. Gelet op het bovenstaande kon naar het oordeel van de Nationale ombudsman de Minister van Justitie tot het besluit komen om in dit individuele gratieverzoek conform het straftoemetingsbeleid in deze categorie zaken van vóór 1 februari 2001 de opgelegde gevangenisstraf van zeven maanden om te zetten in een taakstraf van 240 uren en een geldboete.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Ten aanzien van de geldboete van ƒ 17.500 overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Verzoeker heeft de Minister van Justitie op 11 juni 2000 verzocht om bijstelling van de geldboete van ƒ 17.500, daar hij zelfstandig fysiotherapeut is, en hij door de afstemming van de geldboete op het bruto jaarinkomen als zelfstandige in vergelijking met een in loondienst werkzaam persoon - bij een gelijk netto inkomen - een hogere geldboete moet betalen.

De Nationale ombudsman heeft opgemerkt dat de Minister van Justitie in zijn brief van 11 augustus 2000 op dit punt in het geheel niet ingaat. De Minister heeft in deze brief alleen gesteld dat hem geen andere gegevens bekend zijn over verzoekers bruto jaarinkomen dan in 1998 en hij om die reden het verzoek tot matiging van de boete afwijst.

De Nationale ombudsman acht de afwijzing van dit verzoek door de Minister onvoldoende gemotiveerd en acht de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

5. Het bovenstaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding de Minister van Justitie in overweging te geven het gratieverzoek op het onderdeel van de bijstelling van de hoogte van de geldboete opnieuw te bezien met inachtneming van artikel 2 van de Gratiewet en zal dienovereenkomstig een aanbeveling doen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Justitie is niet gegrond voor zover deze zich richt op de afwijzende beslissing van 7 maart 2001 op verzoekers verzoek om heroverweging van het gratiebesluit; de klacht is tevens niet gegrond voor zover deze zich richt tegen de behandeling van het gratieverzoek, afgezet tegen de categorie van dienstweigeraars; de klacht is gegrond waar het de motivering van de afwijzing betreft van het verzoek tot bijstelling van de hoogte van de geldboete.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft de Minister van Justitie in overweging de afwijzing van het gratieverzoek op het onderdeel van de bijstelling van de hoogte van de geldboete te heroverwegen, met inachtneming van het onder III.5. gestelde.

Onderzoek

Op 29 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Alblasserdam, met een klacht over een gedraging van de Minister van Justitie. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 18 mei 1999 werd verzoeker veroordeeld wegens dienstweigering, waarbij de rechter hem een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden oplegde. Bij brief van 2 september 1999 diende verzoeker een gratieverzoek in.

2. De voorzitter van de militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem adviseerde de Minister van Justitie als volgt ter zake verzoekers gratieverzoek:

"Overeenkomstig het inmiddels gewijzigde straftoemetingsbeleid zou het hof thans als straf opleggen het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 240 uren zulks ter vervanging van zes maanden gevangenisstraf, alsmede een geldboete ten bedrage van één/vierde jaarinkomen, onder aftrek van persoonlijke verplichtingen (alimentatie) en met een maximum van f 25.000,-.

Daarom wordt geadviseerd gratie te verlenen onder de voorwaarden, dat arbeid ten algemenen nutte wordt verricht en een bepaalde geldsom aan de Staat wordt betaald overeenkomstig de hiervoor omschreven maatstaven."

3. Bij Koninklijk Besluit van 1 mei 2000 werd verzoeker gratie toegekend, waarbij de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf van zeven maanden werd kwijtgescholden, onder de voorwaarde dat verzoeker voor een gedeelte van de straf gedurende 240 uren dienstverlening zou verrichten en voor het resterende gedeelte van de straf een geldboete van f 17.500 zou betalen.

4. Verzoeker verzocht de Minister van Justitie bij brief van 11 juni 2000 om bijstelling van de geldboete:

"…Naar aanleiding van ons gesprek telefonisch op 06 juni 2000 zend ik u een aantal financiële gegevens.

Uit ons gesprek bleek dat u voor het toekennen van de geldboete een norm hanteert van een kwart bruto jaarinkomen. (...)

Daar ik zelfstandig fysiotherapeut ben en niet in loondienst werk heb ik een relatief hoog bruto inkomen maar moet ik de zogenaamde werkgeverslasten als arbeidsonge-schiktheidsverzekering, pensioenopbouw, cursussen en praktijkkosten zelf bekostigen. Na aftrek van deze vaste lasten houd ik dan een veel lager belastbaar inkomen over.

(...)

Hopende u voldoende geïnformeerd te hebben en gaarne bereid het een en ander te verduidelijken wacht ik uw reactie af…"

5. De Minister van Justitie berichtte verzoeker bij brief van 11 augustus 2000 het volgende:

"…In uw brief voert u aan als zelfstandig fysiotherapeut werkzaam te zijn en als gevolg hiervan de zogenaamde werkgeverslasten zelf te moeten bekostigen. Na aftrek van deze vaste lasten houdt u dan een veel lager belastbaar inkomen over.

Wat de beslissing op uw gratieverzoek betreft, deze is afgeleid van de uitspraken van het gerechtshof te Arnhem van oktober 1998 en later met betrekking tot dienstweigeringszaken. De hoogte van de op te leggen geldboete is bepaald op een kwart bruto jaarsalaris (eventueel verminderd met persoonlijke verplichtingen als alimentatie) met een maximum van ƒ25.000,-. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen geldboete wordt rekening gehouden met het tijdsverloop sedert de veroordeling en/of de behandelingsduur van het gratieverzoek door dit bedrag naar beneden bij te stellen. Dit is ook in uw geval, op basis van de op dat moment beschikbare gegevens omtrent uw inkomen, gebeurd.

De door u thans verstrekte gegevens omtrent uw inkomen overtuigen mij niet van de juistheid van bijstelling van het opgelegde boetebedrag, wat onder meer te maken heeft met het feit dat uw beroepskosten dienen te worden opgeteld ter verkrijging van het bruto jaarinkomen. Dit bruto jaarinkomen bedroeg, blijkens de door u tegenover de politie verstrekte gegevens, in 1998 ƒ82.920,-. Mij zijn geen gegevens bekend geworden om aan te nemen dat uw bruto jaarinkomen sindsdien aanzienlijk is verminderd. Ik handhaaf dan ook de geldboete en wijs uw verzoek tot matiging van de hoogte van het bedrag hiermee af..."

6. Verzoeker verzocht de Minister van Justitie bij brief van 22 februari 2001 om heroverweging van het gratiebesluit:

"…Middels deze brief wil ik u verzoeken mijn reeds toegekende gratieverzoek (...) in heroverweging te nemen daar de wetgeving inmiddels veranderd is. (…)

De reden van mijn verzoek is gelegen in het feit dat de destijds opgelegde gevangenisstraf van 7 maanden strafrechtelijk gezien ten tijde van mijn eerste gratieverzoek niet in zijn geheel omgezet kon worden in dienstverlening daar dat destijds alleen met straffen tot 6 maanden mogelijk was. Zoals u wellicht vernomen hebt is het vanaf februari 2001 echter strafrechtelijk mogelijk om straffen tot 1 jaar om te zetten in dienstverlening. Derhalve wil ik u verzoeken om deze nieuwe wetgeving ook op mijn situatie toe te passen..."

7. Bij brief van 7 maart 2001 deelde de Minister van Justitie verzoeker het volgende mee:

"…U verzoekt mij het u ten deel gevallen gratiebesluit te heroverwegen en u zodanig opnieuw gratie te verlenen dat u de gevangenisstraf van zeven maanden wordt kwijtgescholden onder de enkele voorwaarde van te verrichten dienstverlening.

Met betrekking tot veroordeelde dienstweigeraars is een bepaald gratiebeleid ontwikkeld, waarvoor de uitspraken van het gerechtshof Arnhem van oktober 1998 en later model staan. Dienstweigeraars werden toen niet meer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar tot een combinatie van dienstverlening en een (hoge) geldboete. Waar in andersoortige gratiezaken de toets wordt uitgevoerd of er sedert de veroordeling mogelijk sprake is van nieuwe persoonlijke feiten en/of omstandigheden, worden de gratiezaken van dienstweigeraars als categorie bezien en op basis van het gewijzigde straftoemetingsbeleid en veranderde maatschappelijke inzichten wordt er gestreefd naar een eensluidende en daarmee herkenbare gunstige beslissing, waarbij alleen de hoogte van de op te leggen geldboete naar financiële draagkracht verschilt.

Teneinde niemand te bevoordelen boven anderen wordt van deze uitkomst niet afgeweken. Ik zie dan ook geen reden om aan uw verzoek, wat inhoudt een wijziging van de gratievoorwaarde, te voldoen..."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie de Nationale ombudsman bij brief van 29 juni 2001 onder meer het volgende mee:

"In oktober 1998 besloot het gerechtshof te Arnhem in zes hoger beroepszaken wegens dienstweigering geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer op te leggen. Het hof overwoog bij die gelegenheid dat op zich de ernst van het gepleegde misdrijf het opleggen van een vrijheidsstraf nog wel zou rechtvaardigen, maar dat in het tijdsverloop sedert het plegen van het feit en in het gegeven dat de dienstplicht is opgeschort aanleiding bestaat om zes maanden gevangenisstraf te vervangen door 240 uren werkstraf en de resterende één maand gevangenisstraf te vervangen door een geldboete ten bedrage van een kwart bruto jaarinkomen, onder aftrek van persoonlijke verplichtingen als alimentatie, met een maximum van ƒ25.000,-. De ontwikkelingen op het gebied van de straftoemeting ten opzichte van dit delict, het opschorten van de dienstplicht en veranderde maatschappelijke inzichten met betrekking tot de straftoepassing ten aanzien van deze categorie veroordeelden, leidden tot de ontwikkeling van een gratiebeleid de opgelegde gevangenisstraf, analoog aan de uitspraken van het gerechtshof te Arnhem, in principe te wijzigen in een combinatie van een werkstraf en een (hoge) geldboete. De persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde zijn daarbij niet van belang, wel zijn financiële omstandigheden om een passende geldboete te kunnen vaststellen. (…)

Op het gratieverzoek van de veroordeelde van H. is beslist overeenkomstig de strekking van het ingewonnen verslag en advies uitgebracht door respectievelijk het openbaar ministerie en het gerechtshof te Arnhem.

Betrokkene is bij twee gelegenheden, te weten bij brieven van 11 augustus 2000 en 7 maart 2001 over de totstandkoming van de gratiebeslissing en de beslissing dat hierin geen wijziging wordt gebracht ingelicht (...). Waar in de brief van 7 maart 2001 tot uitdrukking wordt gebracht de onwenselijkheid van het bevoorrechten boven anderen, wordt gedoeld op de gegratieerde dienstweigeraars. Zij immers werden tot een zelfde straf veroordeeld waarbij de persoonlijke omstandigheden geen rol speelden. Juist andersluidende gratiebeslissingen zouden tot kritiek aanleiding kunnen geven.

Een heroverweging van de gratiebeslissing leidt tot de conclusie dat hierin uitvoering is gegeven aan een ontwikkeld gratiebeleid ten opzichte van een bepaalde categorie veroordeelden, maar dat wat de betalingsvoorwaarde betreft rekening is gehouden met de persoonlijke financiële omstandigheden van de veroordeelde van H., zoals deze blijken uit door hem zelf verstrekte gegevens.

Op grond van het vorenstaande acht ik de klacht van betrokkene ongegrond."

2. Nadat de Nationale ombudsman de Minister van Justitie bij brief van 23 juli 2001 enige vragen had gesteld, berichtte de Minister de Nationale ombudsman bij brief van 7 november 2001 het volgende:

"…Bij brief van 29 mei 2001 (...) vroeg u mij om commentaar op de door u in onderzoek genomen klacht van de heer H. te Alblasserdam.

Op 29 juni 2001 heb ik u een reactie op de klacht gestuurd. Door een misverstand is mijn brief ondertekend door de coördinator gratie. Aan de inhoud van deze brief voeg ik eerst een aantal aanvullende opmerkingen toe. Daarna zal ik ingaan op uw brief d.d. 23 juli 2001 waarin u mij verzocht een drietal nadere vragen te beantwoorden.

(...)

Op 11 juni 2000 heeft de heer H. mij om een bijstelling van het in het gratiebesluit vastgestelde geldbedrag gevraagd. Bij brief van 11 augustus 2000 is gemotiveerd aangegeven dat de hoogte van het bedrag juist berekend was en dat het geldbedrag in stand zou blijven. Op 22 februari 2001 heeft verzoeker een heroverweging van het gratiebesluit verzocht. Hij verzocht om omzetting van de totale vrijheidsstraf van 7 maanden in een taakstraf en derhalve het laten vervallen van het geldbedrag van fl.17.500,-. Bij brief d.d. 7 maart 2001 is verzoeker geantwoord dat dit niet mogelijk is. Verwezen is naar gelijksoortige zaken waarin dezelfde beslissingen waren genomen. Door van deze beleidslijn af te wijken zou verzoeker bevoordeeld worden boven anderen.

(...)

Ik ben van oordeel dat de vragen van verzoeker zijn beantwoord en dat zijn verzoek voldoende gemotiveerd is afgewezen.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat dit klachtonderdeel niet gegrond is.

(...)

De uitoefening van het recht van gratie behoort tot de bevoegdheid van de Kroon, dat wil zeggen de Koningin en de verantwoordelijke Minister. De Grondwet schrijft voor dat deze bevoegdheid slechts na advisering door de rechter kan worden uitgeoefend (...).

Het gratiebeleid ten opzichte van dienstweigeraars volgt een zestal arresten van het gerechtshof Arnhem in zaken van dienstweigeraars, waarin een combinatie van 240 uren dienstverlening plus een geldboete variërend van fl.1.200,00 tot fl.24.000,00 werd opgelegd. (…) Nu het hier gaat om een duidelijk te bepalen groep, waarin gelijke gevallen gelijk behandeld zijn, kunnen de uitspraken van het gerechtshof in deze zaken categoriaal van karakter worden genoemd. De advisering van het gerechtshof aan mij is in deze zaken dan ook standaard, in die zin dat de bovengenoemde uitspraken de adviezen van het gerechtshof bepalen. Nu ik in gratiezaken nagenoeg altijd het advies van de rechter volg, vormen deze arresten het door mij te volgen beleid in gratiezaken van dienstweigeraars. Gelet op het gelijkheidsbeginsel, waarbij het beleid naar buiten toe consistent moet zijn, acht ik dit geheel gerechtvaardigd.

Alleen bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete worden de persoonlijke financiële omstandigheden van de verzoeker bezien. In mijn brieven aan verzoeker heb ik hem dit overigens uitgelegd.

Ik ben van oordeel dat in de gratiezaak van de heer H. procedureel juist is gehandeld.

Gelet op het bovenstaande acht ik ook dit onderdeel van de klacht ongegrond.

(…)

Nu ik in gratiezaken vrijwel altijd de adviezen van de rechter volg, is er geen eenduidig document voorhanden over het gratiebeleid ten aanzien van dienstweigeraars. Voor zover er sprake is van een gratiebeleid is dit verspreid over de verschillende gratiedossiers en niet in een beleidsnota vervat…"

D. reactie verzoeker

Bij brief van 3 december 2001 gaf verzoeker de Nationale ombudsman zijn reactie op het standpunt van de Minister van Justitie:

"… Dhr. B. schrijft o.a. dat hij mij al meegedeeld heeft dat de totale vrijheidsstraf niet omgezet kan worden in een taakstraf i.v.m. het feit dat verzoeker (ik) bevoordeeld zou worden t.o.v. andere. Dhr. B. gaat echter niet in op het feit dat ik nu benadeeld word t.o.v. andersoortige gratiezaken waarin wel rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden en/of situaties. (…)

Aangezien er bij het beoordelen van de gratie verzoeken uitgegaan wordt van een zestal arresten waarin een combinatie van 240 uur dienstverlening en een boete wordt toegekend past hij dit advies toe op de verdere gratieverzoeken. Deze arresten zijn echter tot stand gekomen met gebruik van de destijds geldende strafrechtregels (m.n. de regel dat er maximaal 6 maanden gevangenisstraf omgezet kon worden tot een taakstraf).

De reden van mijn opnieuw ingediende gratieverzoek lag dan ook in het feit dat de straf-rechtregels waren herzien (inmiddels kan tot 1 jaar gevangenisstraf omgezet worden in een taakstraf). (…)

Waar ik (…) ook moeite mee heb is het aanhalen van het gelijkheidsbeginsel als argument. (…) Naar mijn overtuiging is dit gelijkheidsbeginsel echter in verschillende situaties duidelijk niet op mij van toepassing geweest.

In de periode dat ik nl definitief mijn oproep kreeg gingen er nog maar 2 op de 10 dienstplichtigen nog daadwerkelijk in dienst.

Ook de aan mij opgelegde boete is niet volgens het gelijkheidsbeginsel tot stand gekomen. Aangezien ik nl als zelfstandig fysiotherapeut werkzaam ben en niet in loondienst ligt mijn bruto jaarinkomen hoger dan van iemand die in loondienst werkzaam is (…). Toch wordt het bruto inkomen als maatstaf genomen zodat ik in een situatie van een gelijk netto inkomen een hogere boete moet betalen daar mijn bruto inkomen hoger ligt..."

Achtergrond

1. Artikel 22b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, met ingang van 1 februari 2001 vervallen:

"In geval de rechter een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van niet meer dan zes maanden overweegt op te leggen (…) kan hij in plaats daarvan het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen. (…)"

2. Artikel 22d, derde lid, Wetboek van Strafrecht, met ingang van 1 februari 2001 vervallen:

"Het aantal uren te verrichten arbeid bedraagt ten hoogste tweehonderveertig. (…)"

3. Artikel 22c, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, met ingang van 1 februari 2001 inwerking getreden.

"Het aantal uren dat de taakstraf duurt bedraagt ten hoogste vierhonderdentachtig, waarvan niet meer dan tweehonderdenveertig uren werkstraf."

4. Artikel 22d, eerste en derde lid, Wetboek van Strafrecht, met ingang van 1 februari 2001 inwerking getreden:

"1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.

3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste acht maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd."

5. Artikel VI Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en

het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen), Staatsblad 2000, nummer 365:

"Deze wet heeft geen gevolgen ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van verkorte dagvaarding, oproeping of dagvaarding aanhangig zijn gemaakt. (…) Hetzelfde geldt voor beslissingen waarbij gratie is verleend onder de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, genomen voor de inwerkingtreding van deze wet."

6. Artikel 2 Gratiewet:

"Gratie kan worden verleend

a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel

b. indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend."

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Verzoek tot heroverweging van het t.a.v. verzoeker genomen gratiebesluit afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

De gratieverzoeken van dienstweigeraars worden als categorie beoordeeld.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Motivering van de afwijzing betreffende het verzoek tot bijstelling van de hoogte van de geldboete.

Oordeel:

Gegrond