In deze zaak staat een klacht over schending van de wetenschappelijke integriteit centraal. Iemand die meent dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden door een medewerker van een universiteit, kan zich met zijn klacht wenden tot onder meer het College van Bestuur van de universiteit in kwestie. Hierna vindt onderzoek en advies plaats door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de universiteit. Op basis van het advies van de CWI geeft het College van Bestuur vervolgens een aanvankelijk oordeel over de klacht. Dat oordeel wordt gezonden naar klager en beklaagde(n). Zij kunnen dan binnen zes weken aan het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) verzoeken om advies uit te brengen over het aanvankelijk oordeel van het College van Bestuur. Doen partijen dat niet, dan stelt het College van Bestuur zijn definitieve oordeel over de klacht vast. Als wel de stap naar het LOWI is gezet, betrekt het College van Bestuur het advies van het LOWI in zijn oordeel. Het advies is niet bindend.
Degene die bij de Nationale ombudsman een klacht indiende was noch klager, noch beklaagde in deze procedure. Wel was hij van mening dat hij ook betrokken had moeten worden in de behandeling van de klacht nu een nevenadvies dat zowel het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht als het LOWI gaven, ging over het toevoegen van een extra auteur aan een door hem geschreven wetenschappelijk artikel.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht te weinig recht heeft gedaan aan het specifieke belang van verzoeker bij de uitkomsten van de procedure. Hij achtte de klacht op dit punt gegrond wegens strijd met het beginsel van fair play.
Hij deed het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht de aanbeveling om de positie van een derde-belanghebbende bij de Klachtenprocedure Wetenschappelijke Integriteit beter te waarborgen en in overleg met de Commissie Wetenschappelijke Integriteit te bezien op welke wijze dit het beste kan worden bereikt.