2003/483

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Jachtcombinatie Sp. te Z. op 23 februari 2000. Hij klaagt er met name over dat de buitengewoon opsporingsambtenaar hem en zijn toenmalige medebestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X de toegang tot een openbaar landgoed heeft ontzegd en daarbij tegen één van de medebestuursleden geweld heeft gebruikt.

Verzoeker klaagt voorts over het optreden van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland naar aanleiding van het hiervoor vermelde incident. Hij klaagt er met name over:

dat de politie heeft geweigerd om verzoekers aanvullende schriftelijke verklaring over het voorval op 23 februari 2000 aan het strafdossier toe te voegen;

dat de politie een bodemonderzoek heeft uitgevoerd, waarvoor zij onvoldoende deskundig is en ook niet is toegerust;

Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zijn hiervoor genoemde klacht over de politie heeft afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, dat hij geen inzage heeft gekregen in het klachtendossier (met name in het advies dan wel het onderzoek van de klachtencommissie) en dat er in de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder geen termijn is vermeld waarbinnen hij een klacht bij de Nationale ombudsman kon indienen.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker, de heer V., heeft op 23 februari 2000 met twee toenmalige medebestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X, de heren B. en Bar., afgesproken op een onverharde weg in een bosgebied in de gemeente X. Zij wilden graafwerkzaamheden van een aldaar gevestigde nertsenfarm bekijken. De heer Bar. was eerder ter plaatse en bevond zich volgens buitengewoon opsporingsambtenaar R. op een houtwal, die haaks op de onverharde weg staat, waar de bestuursleden hadden afgesproken. Bar. heeft aangegeven voor het pad op de houtwal te hebben gestaan. Hij keek daar door een verrekijker. Buitengewoon opsporingsambtenaar R. zag Bar. - vanuit zijn auto op de K­weg - staan. Hij is naar Bar. toegelopen en heeft hem gevraagd wat hij daar deed. Bar. heeft R. geantwoord dat dat hem niets aanging. Toen R. hem vertelde dat hij van de politie was, heeft Bar. hem gevraagd naar zijn legitimatiebewijs. R. toonde een legitimatiebewijs, waarop in ieder geval stond vermeld het gebied Sp.. Bar. heeft vervolgens zijn naam gezegd. R. heeft hierop de machinist van de graafmachine ingelicht over het feit dat hij werd bekeken met een verrekijker. Toen R. terugkwam bij zijn auto op de K­weg, stonden de drie bestuursleden op die weg. B. en V. hadden een fototoestel bij zich. R. besloot de politie te bellen bij de eigenaar van de nertsenfarm. Bij terugkomst stond deze eigenaar met de drie mannen op de weg. Op het moment dat de heer B. van dichtbij een foto nam van R., ontstond er een handgemeen tussen in ieder geval B., R. en de eigenaar van de nertsenfarm, Y2. B. rende weg met het fototoestel en R. liep achter hem aan. B. heeft kans gezien het toestel aan Bar. te geven, die er mee is weggefietst. B. heeft op 2 maart 2000 aangifte gedaan van mishandeling door R. R. heeft op 14 maart 2000 aangifte gedaan van mishandeling door B. Ten aanzien van beide strafzaken heeft de politie aan B. laten weten dat zij in overleg met de officier van justitie te Zutphen heeft besloten dat geen vervolging zal worden ingesteld tegen zowel B. als R., omdat er sprake was van medeschuld van de benadeelde.

A. MINISTER VAN JUSTITIE

I. Ten aanzien van het optreden van buitengewoon opsporingsambtenaar R.

1. Verzoeker klaagt er allereerst over dat buitengewoon opsporingsambtenaar R. hem en zijn medebestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X op 23 februari 2000 de toegang tot een openbaar landgoed heeft ontzegd. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat de houtwal en het achtergelegen bosgebied - waar de heer Bar. zich zou hebben bevonden - zijn opengesteld voor het publiek. Voorts had de eigenaar van het gebied - de heer G1 - toestemming gegeven het gebied te betreden.

Daarnaast klaagt verzoeker over het geweld dat R. tegen één van de bestuursleden, de heer B., heeft gebruikt. R. zou B. met zijn rechtervuist hebben gestompt ter hoogte van zijn linkeroog. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman heeft verzoeker meermalen aangegeven dat de akte van opsporingsbevoegdheid van buitengewoon opsporingsambtenaar R. niet rechtsgeldig zou zijn. Hij heeft daarvoor onder meer aangevoerd dat op de akte niet het gebied is vermeld, waarin R. volgens verzoeker bevoegd is op te treden, te weten het gebied Sp., waarvan de werkgever van R. (een jachtcombinatie) eigenaar is. Bovendien was R. ten tijde van het voorval in dienst van de gemeente X en is hij ook door de burgemeester en de gemeentesecretaris van die gemeente op zijn gedrag aangesproken. R. was derhalve volgens verzoeker niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en had geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheden als buitengewoon opsporingsambtenaar. Voorts acht verzoeker het opnemen van twee politieregio's in de akte van opsporingsbevoegdheid van R. in strijd met de geest van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. In artikel 19, lid 2 van dit Besluit staat immers vermeld dat als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd (zie Achtergrond, onder 2.). Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat de heer Bar. op het legitimatiebewijs heeft gelezen dat R. bevoegd was in het gebied Sp. Op het legitimatiebewijs dat R. op 14 februari 2001 aan de klachtbehandelaar van de politie heeft getoond stond echter als opsporingsgebied vermeld Regio Noord- en Oost-Gelderland. Dit komt tevens niet overeen met de akte van opsporingsbevoegdheid, waarop ook de Regio Gelderland-Midden is vermeld. Om die reden meent verzoeker dat er sprake is van een vals legitimatiebewijs.

2. De minister van Justitie acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond. R. was op basis van de akte van opsporingsbevoegdheid van 27 april 1998 en geldig tot 1 september 2001 belast met de opsporing van strafbare feiten, waaronder artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) in de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden (zie Achtergrond, onder 3.). Voorts was hij op grond van artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 bevoegd om in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken (zie Achtergrond, onder 4.). Aangezien R. op 23 februari 2000 een man in sluipende houding en in het bezit van een verrekijker aantrof in een perceel bos nabij een nertsenfarm in X, kon hij redelijkerwijs vermoeden dat deze man zich - zonder daartoe gerechtigd te zijn - bevond op de grond van een ander (art 461 WvSr). R. was derhalve bevoegd een onderzoek in te stellen, aldus de minister. Ten aanzien van het legitimatiebewijs heeft de minister aangegeven dat het gebruikelijk is dat daarop slechts één opsporingsgebied wordt vermeld, te weten de beheersregio en het gebied van de toezichthouder, zodat voor een burger kenbaar is tot wie hij zich kan wenden met een klacht. Tevens was R. voor 1998 alleen bevoegd in de regio Noord- en Oost-Gelderland en dateerde het legitimatiebewijs ook van voor 1998, hetgeen het verschil tussen de akte en het legitimatiebewijs kan verklaren. De minister merkt voorts nog op dat op basis van de opeenvolgende aktes van opsporingsbevoegdheid, de processen-verbaal van beëdiging, alsmede de informatie van het ressortsparket te Arnhem en het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland over de situatie ter plaatse vastgesteld kan worden dat R. op 23 februari 2000 bevoegd was om op deze locatie en elders in de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden op te treden als buitengewoon opsporingsambtenaar. Hij was om die reden in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

3. In een rapport van de politie van 23 december 2002 is voorts vastgesteld dat het bosperceel waar de heer Bar. zich bevond behoort tot het landgoed van de heer G2 (broer van de inmiddels overleden G1). G2 heeft de politie verteld dat bestuursleden van de Stichting Natuur en Milieubescherming X destijds toestemming hebben gevraagd om dat perceel te betreden. Zijn broer heeft die toestemming gegeven. Voorts heeft de politie in voormeld rapport aangegeven dat grote delen van het landgoed van G2 door middel van bordjes bij met slagbomen afgezette duidelijk herkenbare bospaden is opengesteld voor het publiek. Het gedeelte waar de heer Bar. zich bevond valt daar echter niet onder, aldus de politie. Voorts heeft G2 aan de politie aangegeven dat dit stuk niet is opengesteld, maar dat achteraf door zijn broer toestemming is gegeven voor het betreden ervan.

Aan een medewerkster van de Nationale ombudsman verklaarde G2 later echter dat hij dacht dat de politie het over een ander deel van het bosgebied had gehad. De betreffende houtwal en het achtergelegen bosgebied behoort namelijk niet tot zijn gebied, maar tot het gebied Vo. van eigenaar Ri. Voorts liet hij weten dat deze houtwal niet is opengesteld voor het publiek, maar dat het voor mensen uit X, die het pad kennen, eigenlijk een 'gewoontepad' is; hij loopt er zelf ook wel eens over. De huidige eigenaar van het pad wil echter geen publiek in dat deel van zijn gebied en heeft om die reden het pad nu geblokkeerd met boomstronken.

4. Ten aanzien van de bevoegdheid van R. om als buitengewoon opsporingsambtenaar op te treden overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Blijkens de akte van opsporingsbevoegdheid van 27 april 1998 en geldig tot 1 september 2001 heeft de procureur-generaal bij het gerechtshof te Arnhem aan R. een opsporingbevoegdheid verleend voor onder meer de opsporing van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). R. was volgens deze akte belast met de opsporing op het grondgebied van de regio Noord- en Oost-Gelderland en de regio Gelderland-Midden. Op grond van artikel 3 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar bepaalt de op basis van het Besluit verleende akte de rechtsgrond voor de bevoegdheid tot opsporen van de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond, onder 2.). De Nationale ombudsman is derhalve van oordeel dat - los van de vraag of de akte van opsporingsbevoegdheid van R. van 27 april 1998 het juiste grondgebied vermeldt - de akte aan R. de bevoegdheid geeft als buitengewoon opsporingsambtenaar op te treden in de betreffende politieregio's ter opsporing van de in de akte vermelde strafbare feiten.

5. De minister heeft het optreden van R. gerelateerd aan zijn bevoegdheid tot het opsporen van het strafbare feit vermeld in artikel 461 WvSr. R. heeft echter in zijn aangifte van 14 maart 2000 en ten tijde van het interne klachtonderzoek door de politie verklaard dat hij vond dat Bar. zich verdacht ophield in het bosgebied. Gelet op eerdere problemen rond een nertsenfokkerij in X, is hij op Bar. afgestapt om te vragen wie hij was en wat hij daar deed. Het kwam toen volgens R. regelmatig voor dat onbekenden acties uitvoerden bij nertsenbedrijven, door vernielingen te plegen en nertsen te bevrijden. Om deze acties te voorkomen was hiervoor speciale aandacht gevraagd van politie en buitengewoon opsporingsambtenaren. Hij stelt letterlijk dat hij het van minder belang vond, wie de eigenaar van het bosgebied was, omdat hij wilde voorkomen dat er bij de nertsenfarm schade zou worden aangericht.

R. heeft tevens verklaard tegen Bar. te hebben gezegd dat hij daar niets te zoeken had. Bar. heeft dit in zijn verklaring bij de politie bevestigd. Volgens Bar. had R. ook gemeend hem en de heren B. en V. het betreden van de houtwal en het achtergelegen bos te verbieden. Ook B. heeft in zijn aangifte verklaard dat R. tegen hen heeft gezegd dat zij daar niets te zoeken hadden, dat hij de bevoegdheid had om hen tegen te houden en dat ze daar weg moesten gaan. R. zou hebben verklaard dat het bos van de Vereniging Natuurmonumenten was. Toen de bestuursleden volhielden dat zij gerechtigd waren om het bos in te gaan, liep R. weg om de politie te bellen, aldus B. Verzoeker heeft bij de politie verklaard dat R. Bar. de toegang tot het bosgebied Vo. had verboden. R. had ook tegen verzoeker en B. gezegd dat zij het bos niet in mochten.

6. Aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde R. dat hij vond dat Bar. zich verdacht gedroeg omdat hij sluipend van boom tot boom met zijn verrekijker in de richting van de nertsenfarm liep. De andere mannen vond hij verdacht omdat ze uit het 'niets' waren verschenen met twee goede fototoestellen en niet wilden vertellen wie zij waren en wat ze kwamen doen. Hij wist destijds niet aan wie de grond toebehoorde waarop Bar. zich had bevonden. Hij verklaarde nu dat hij niet tegen Bar. of de andere twee mannen heeft gezegd dat zij zich niet op dat grondgebied mochten bevinden. Volgens hem stonden er geen bordjes met verboden toegang in het betreffende gebied. De houtwal, waar Bar. liep, is naar zijn mening geen pad. Hij gaf voorts aan dat hij niet zeker meer wist of er bordjes in het gebied staan, waarop is vermeld dat het gebied is opengesteld voor het publiek, omdat hij niet zo vaak in het gebied komt. Voor hem is althans niet duidelijk hoe het met die bordjes zit. Verder verklaarde hij dat hij de bestuursleden met rust had gelaten, als hij had geweten dat ze toestemming hadden gekregen om het gebied te betreden.

7. Uit de eerdere verklaringen van R. en de heren B., Bar. en verzoeker leidt de Nationale ombudsman af dat R. de bestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming de toegang tot de houtwal en het achtergelegen gebied heeft ontzegd, omdat hij vond dat zij zich daar verdacht ophielden op grond van de sluipende houding van Bar., het kijken door een verrekijker en het bij zich hebben van twee fototoestellen. Van welk strafbaar feit hij de mannen precies verdacht heeft R. echter niet duidelijk kunnen aangeven. Het ging hem in ieder geval niet om de opsporing van het strafbare feit zoals neergelegd in artikel 461 WvSr. nu hij zelf heeft verklaard niet op de hoogte te zijn geweest óf de toegang wel verboden was. Daarnaast is de Nationale ombudsman van oordeel dat uit geen enkele gedraging van de bestuursleden was af te leiden dat zij van plan waren strafbare feiten te gaan plegen om nertsen los te kunnen laten. De nertsenfarm was tientallen meters verwijderd van de plek waar Bar. zich had bevonden. Bovendien had R. zelf de machinist van de kraanwagen ingelicht over het feit dat hij werd bekeken met een verrekijker, hetgeen niet wijst op de concrete verdenking van het loslaten van nertsen.

Aangezien niet duidelijk is welk strafbaar feit R. wilde opsporen en er op grond van de feiten en omstandigheden geen verdenking tegen de bestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming kon bestaan dat zij strafbare feiten gingen plegen om nertsen los te laten, is ook niet vast te stellen of R. op grond van de akte van opsporingsbevoegdheid bevoegd was op te treden

8. De Nationale ombudsman volgt de minister niet in zijn standpunt dat R. op grond van het feit dat hij een man in sluipende houding en in het bezit van een verrekijker aantrof in een perceel bos nabij een nertsenfarm in X, redelijkerwijs kon vermoeden dat deze man zich - zonder daartoe gerechtigd te zijn - bevond op grond van een ander. R. was volgens de minister om die reden bevoegd een onderzoek in te stellen. Voor het plegen van artikel 461 is echter vereist dat de toegang op een "voor de pleger blijkbare" wijze door de rechthebbende is verboden. Het staat vast dat het bosgebied aldaar is opengesteld voor het publiek door middel van bordjes. Op deze bordjes wordt onder meer vermeld dat het grondgebied is opengesteld op wegen en paden. Volgens de politie staan deze bordjes aan het begin van een met een slagboom afgezet bospad. Het is naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet voor een ieder kenbaar dat de paden, waarvoor niet een dergelijk bordje is geplaatst, niet behoren tot de opengestelde paden. In ieder geval was voor het pad op de houtwal niet door de rechthebbende aangegeven dat de toegang verboden was. R. heeft bovendien aangegeven dat hij zelf niet weet hoe het met die bordjes zit en dat hij op 23 februari 2000 niet wist van wie het gebied was, waar de bestuursleden de toegang toe wilden hebben. Indien R. optrad ter opsporing van overtreding van artikel 461 WvSr, had hij nader onderzoek dienen te verrichten naar de vraag of het betreffende bosperceel was opengesteld door de rechthebbende. In het geval dat de heer Bar. zich buiten het pad op de houtwal heeft bevonden, geldt dat R. had moeten uitzoeken of de rechthebbende (i.c. niet G1 en G2, maar de eigenaar van gebied Vo.) aan de bestuursleden toestemming had gegeven om het gebied ook buiten de paden te betreden. R. had in ieder geval niet zelf de bevoegdheid om de bestuursleden de toegang tot het bosgebied te ontzeggen, omdat daartoe slechts de rechthebbende op het gebied bevoegd is. R. is immers alleen op grond van de akte bevoegd op te treden, indien een gebied wordt betreden waartoe de toegang op een blijkbare wijze door de rechthebbende is ontzegd. Daarvan was in deze zaak geen sprake. Hij had derhalve ook niet het recht deze mannen - zonder verdenking - staande te houden voor overtreding van artikel 461 WvSr (zie ook Achtergrond, onder 16.).

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

9. Ten aanzien van het gebruik van geweld heeft de heer B. - tegen wie R. geweld zou hebben gebruikt - als aangever bij de politie verklaard dat hij om enig bewijs van de situatie te hebben en omdat hij de rol van de heer R. niet vertrouwde, een foto van R. heeft gemaakt. De eigenaar van de nertsenfarm zou B. een schop hebben gegeven en R. zou hem met zijn rechtervuist in het gezicht hebben geslagen, waardoor B. letsel aan zijn oog heeft opgelopen. R. heeft ontkend dat hij de camera heeft willen afpakken. Hij heeft op verschillende momenten verklaard dat hij zijn hand voor het toestel wilde houden, het toestel wilde wegduwen of naar het fototoestel heeft geslagen. Nadat B. hem had geschopt, is B. op de grond gevallen, aldus R. Voorts heeft R. ontkend B. te hebben geslagen. De eigenaar van de nertsenfarm (Y2) heeft echter bij de politie verklaard dat R. niet als eerste heeft geslagen. Dit heeft - gelet op alle relevante verklaringen hierover - betrekking op het moment dat B. een foto van R. maakte en niet op de situatie dat R. achter B. aanrende. Verzoeker en de heer Bar. hebben niet gezien dat B. is geslagen. Verzoeker is met B. naar een arts geweest en hij en Bar. hebben verklaard dat B. na de achtervolging door R. een blauw oog had, welke hij voordien niet had. De Nationale ombudsman neemt derhalve aan dat de heer B. letsel heeft opgelopen. Hoe dat letsel is ontstaan, is echter tijdens het onderzoek niet vast komen te staan, aangezien de verklaringen van B. en R. hierover tegenover elkaar zijn blijven staan en B. heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. De foto die verzoeker aan de Nationale ombudsman heeft gezonden, geeft hierover ook geen duidelijkheid. B. heeft immers aangegeven dat R. tegen hem geweld heeft gebruikt, nadat hij zijn fototoestel aan Bar. had afgegeven. Op de foto is echter te zien dat B. nog in het bezit is van een fototoestel.

10. Hoewel de bijrijder van de heer R. - hij is de enige geweest, die het moment heeft gezien waarop de heer B. op de grond is terechtgekomen - heeft aangegeven dat B. is gestruikeld in een greppel met daarin een boomstronk en dat hij niet heeft gezien dat er is geslagen, acht de Nationale ombudsman hiermee niet afdoende verklaard hoe B. aan letsel aan zijn oog is gekomen. B. heeft hierover ook niet meer duidelijkheid willen verschaffen. Op grond van artikel 19, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman is B. verplicht om ten behoeve van het onderzoek inlichtingen te verstrekken (zie Achtergrond, onder 5). De Nationale ombudsman heeft in casu gemeend B. niet aan deze verplichting te moeten houden. Hij is immers degene tegen wie R. geweld zou hebben aangewend. Nu uiteindelijk bleek dat B. zich niet kon vinden in een onderzoek naar deze gedraging, acht de Nationale ombudsman het vaststellen van de ware toedracht van de feiten hieromtrent niet langer noodzakelijk. Om die reden heeft hij B. niet gedwongen tot het geven van nadere inlichtingen.

De feiten en omstandigheden, waaronder de heer B. ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen - gelet op de tegenstrijdige verklaringen hierover en op basis van het reeds verrichte onderzoek hiernaar - zijn derhalve niet meer vast te stellen. Wel is duidelijk dat B. ofwel doordat R. achter hem aanrende ofwel doordat R. hem heeft geslagen, letsel heeft opgelopen.

11. B. heeft in zijn aangifte bij de politie verklaard dat R. samen met de eigenaar van de nertsenfarm heeft geprobeerd de camera van hem af te pakken. Hij voelde zich daardoor bedreigd en besloot te vluchten met de camera. Op eerdergenoemde foto is te zien dat R. B. vastpakt bij zijn mouw en met zijn hand een zwaaibeweging maakt in de richting van het fototoestel dan wel het gezicht van B. De eigenaar van de nertsenfarm staat daarnaast in een bokshouding. Hij heeft bij de politie verklaard dat R. heeft geprobeerd het toestel weg te duwen. Daarna zou er over en weer zijn geduwd en getrokken, waarbij niet alleen B., maar ook Bar. en verzoeker R. zouden hebben aangevallen. De eigenaar van de nertsenfarm heeft, naar zijn eigen zeggen, R. geholpen en ook geduwd en getrokken. De Nationale ombudsman acht de zwaaibeweging van R. ontoelaatbaar. Het was in dit geval niet verboden om zonder toestemming een foto van R. te nemen. Hoewel de foto geen bewijs van het optreden van R. had kunnen opleveren en te verwachten viel dat hierover irritatie bij R. zou ontstaan, gaf het R. niet het recht de camera weg te duwen, af te pakken of weg te slaan. R. had zich hiervan derhalve moeten weerhouden. Dat geldt des te meer nu de houding van de eigenaar van de nertsenfarm de actie van R. versterkte, waardoor de situatie bedreigend werd voor B. Tevens was het onjuist dat R. achter B. is aangerend, nu dat geen enkel legitiem doel diende.

12. De minister van Justitie heeft ten aanzien van het gebruik van geweld in zijn reactie op de klacht aangegeven dat R. op grond van zijn akte van opsporingsbevoegdheid bevoegd is geweld te gebruiken, zoals neergelegd in artikel 8 van de Politiewet 1993. Hiervoor is vereist dat het beoogde doel het aangewende geweld rechtvaardigt en dat dit doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. De Nationale ombudsman acht het standpunt van de minister niet juist. Hiervoor is reeds vastgesteld dat tegen B. geen enkele verdenking bestond. R. trad derhalve niet op in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Indien was vastgesteld dat R. B. had geslagen, was hij om die reden niet bevoegd geweest om geweld te gebruiken. Daarnaast is niet duidelijk met welk doel R. B. zou hebben geslagen. Dit geldt evenzeer voor de - wel vastgestelde - situatie dat R. heeft geprobeerd het fototoestel van B. weg te duwen, af te pakken of weg te slaan of achter B. is aangerend.

De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve ook niet behoorlijk.

Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

13. Blijkens artikel 19 tweede lid van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar wordt in de akte van beëdiging onder meer opgenomen het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. Als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd. Voorts staat in de toelichting op het aanvraag-/ mutatieformulier individuele buitengewoon opsporingsambtenaar vermeld dat het opsporingsgebied of de uitbreiding daarvan - als dat zich uitstrekt over meer dan het beheersgebied van de werkgever - nader gemotiveerd dient te worden (zie Achtergrond, onder 2 en 6). Daarnaast heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman van een medewerker van het ministerie van Justitie begrepen dat het gebied van de werkgever bepalend is voor de opsporingsbevoegdheden. Het gebied kan uitgebreider zijn, indien er schriftelijk tussen werkgevers van verschillende BOA's is overeengekomen dat zal worden samengewerkt; het opsporingsgebied zou zich dan tevens uitstrekken tot het (of de) gebied(en) van de andere werkgever(s). Dergelijke schriftelijke samenwerkingsovereenkomsten ten aanzien van de heer R. zijn - blijkens zijn persoonsdossier - bij het ministerie echter niet bekend. Voorts is op geen enkele wijze duidelijk geworden op basis waarvan de heer R. bevoegd is in twee politieregio's. Ten slotte heeft een medewerker van het ministerie van Justitie aangegeven dat een werkgever van een zogenoemde 'groene' BOA pas per 1 september 2003 om uitbreiding van het opsporingsgebied tot een hele politieregio kan verzoeken (zie ook Achtergrond, onder 17.). Hoewel de vraag of de akte van opsporingsbevoegdheid van R. van 27 april 1998 het juiste grondgebied vermeldt, niet relevant is voor de grondslag van het uitoefenen van zijn bevoegdheden op 23 februari 2000 - om welke reden de Nationale ombudsman hierover niet nader meer heeft gecorrespondeerd met de minister van Justitie - bevreemdt het hem dat hierover op basis van het over de heer R. bestaande dossier en de aan hem verleende akte geen duidelijkheid bestaat. Uit de Memorie van Toelichting bij de Politiewet 1993 en het daarop gebaseerde voorstel tot invoering van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat invoering van artikel 142 tot doel had het op dat moment bestaande, uiterst onoverzichtelijke, geheel aan regelingen van opsporingsbevoegdheid te saneren, waardoor onder meer de kenbaarheid van deze materie aanzienlijk zal worden vergroot (zie Achtergrond, onder 7.). Hiervan is echter ten aanzien van de bevoegdheid van de heer R. geen sprake.

14. Voorts acht de Nationale ombudsman het - op grond van tijdens dit onderzoek gebleken (juridische) kennis bij de heer R. - niet wenselijk dat een jachtopzichter, die niet op de hoogte is van een mogelijk verbod om een bosgebied te betreden, en achteraf niet precies kan aangeven van welk strafbaar feit hij de bestuursleden verdacht, optreedt ter opsporing van misdrijven of overtredingen zoals die zijn vermeld in het Wetboek van Strafrecht (WvSr). R. heeft zelf aangegeven dat hij optrad ter opsporing van mogelijke strafbare feiten, die gepleegd zouden kunnen worden om nertsen los te laten. Zijn opsporingshandelingen bestonden uit het aanspreken van de heer Bar., het vragen naar personalia en het ontzeggen van de toegang tot een bosgebied. De bestuursleden waren vanwege het ontbreken van een verdenking niet verplicht daaraan mee te werken en tot het ontzeggen van de toegang was R. niet gerechtigd. De Nationale ombudsman acht het in dat kader onbegrijpelijk dat de minister van Justitie aangeeft dat R. zou zijn opgetreden ter opsporing van artikel 461 WvSr. Hiermee lijkt achteraf een mogelijk passend juridisch kader voor het optreden van R. te zijn verwoord.

15. Het heeft de Nationale ombudsman voorts bevreemd dat R. naar het huis van de eigenaar van de nertsenfarm is gegaan om de politie te bellen, terwijl een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman uit eigen waarneming heeft kunnen constateren dat dit huis een stuk verder van de plek van de houtwal ligt dan enkele andere huizen aan bijvoorbeeld de H.-weg of de B.-weg. De Nationale ombudsman acht het waarschijnlijk dat R. hiermee tevens de eigenaar wilde waarschuwen voor mogelijke acties van de bestuursleden. Indien daarvoor een redelijke verdenking had bestaan, was het inlichten van de eigenaar van de nertsen niet onjuist geweest. R. had echter te allen tijde dienen te voorkomen dat deze eigenaar het heft in eigen handen zou nemen en zich zou gaan bemoeien met zijn werk. Door dit na te laten heeft R. de schijn gewekt voor de eigenaar op te treden en heeft hij bovendien niet voorkomen dat de eigenaar fysiek geweld heeft gebruikt tegen in ieder geval twee bestuursleden. Dit getuigt niet van een professionele aanpak.

16. Verzoeker heeft de echtheid van het legitimatiebewijs van R. betwist. De Nationale ombudsman volgt verzoeker niet in zijn standpunt. Wat er ook zij van de waarnemingen van Bar. of de burgemeester van X, volgens de akte van opsporingsbevoegdheid van 27 april 1998 was R. bevoegd als buitengewoon opsporingsambtenaar op te treden in de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden. De vermelding Noord- en Oost-Gelderland is daarmee dan ook in overeenstemming. Aangezien het legitimatiebewijs, dat R. aan de klachtbehandelaar toonde, dateerde van 28 augustus 1995 en in het persoonsdossier van R. ook een akte van opsporingsbevoegdheid van 11 september 1996 is opgenomen met daarop alleen het opsporingsgebied Noord- en Oost-Gelderland, lijkt de discrepantie tussen de akte en het legitimatiebewijs voldoende verklaard. Om die reden is er naar het oordeel van de Nationale ombudsman geen reden om te twijfelen aan de echtheid van legitimatiebewijs.

Voorts heeft Bar. verklaard 'Sp' op het legitimatiebewijs te hebben gelezen. Dit staat ook op het legitimatiebewijs zoals dat aan de klachtbehandelaar van de politie is getoond, echter niet ter aanduiding van het opsporingsgebied, maar achter het woord 'jachtcombinatie', zijnde de werkgever van R. Bar. heeft aangegeven dat het mogelijk is dat er ook Noord- en Oost-Gelderland op het legitimatiebewijs stond vermeld. Hij weet dat echter niet meer. De Nationale ombudsman heeft op grond van het voorgaande wederom geen reden om aan de echtheid van het legitimatiebewijs te twijfelen.

17. De werkgever van R. heeft de klacht over R. niet conform artikel 42 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar afgehandeld, omdat hij bij het aanspreken van R. over de klacht geen rekening heeft gehouden met het oordeel van de hoofdofficier van justitie te Zutphen, als toezichthouder op de werkzaamheden van R., en verzoeker niet op de hoogte heeft gesteld van zijn oordeel over de klacht. De Nationale ombudsman heeft in dat kader met instemming kennis genomen van het verzoek van de hoofdofficier van justitie te Zutphen aan de werkgever van R. in zijn brief van 26 september 2001 om verzoeker in kennis te stellen van de door hem ingediende klacht. De hoofdofficier wijst in deze brief voorts op de wettelijke regeling voor de behandeling van klachten over een buitengewoon opsporingsambtenaar, zoals neergelegd in artikel 41 en 42 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en vraagt de werkgever in het vervolg de klachten op de voorgeschreven wijze te behandelen. Gelet op het feit dat de werkgever van R. een jachtcombinatie is, waarop de Algemene wet bestuursrecht en de Wet Nationale ombudsman niet van toepassing zijn, staan de hoofdofficier van justitie niet meer middelen ter beschikking om een particuliere werkgever van een buitengewoon opsporingsambtenaar op de juiste klachtafhandeling te wijzen, dan hetgeen hij nu heeft gedaan.

B. BEHEERDER REGIOPOLITIE NOORD- EN OOST-GELDERLAND

II. Ten aanzien van de weigering een aanvullende verklaring aan het dossier toe te voegen.

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie heeft geweigerd om zijn aanvullende verklaring over het voorval op 23 februari 2000 aan het dossier toe te voegen. Toen verzoeker hoorde dat R. aangifte had gedaan tegen B. heeft hij op 28 maart 2000 een aanvullende verklaring opgesteld. Deze verklaring en twee foto's heeft hij op 29 maart 2000 persoonlijk aan politieambtenaar K. afgegeven, met het verzoek deze formeel vast te leggen. Volgens verzoeker heeft K. hem toen meegedeeld dat hij reeds over de zaak had overlegd met een parketsecretaris te Zutphen en dat deze secretaris had besloten dat er geen vervolging zou worden ingesteld. Omdat verzoeker het daarmee niet eens was heeft hij tegen K. gezegd dat hij verwachtte dat K. kennis zou nemen van zijn verklaring. Volgens verzoeker heeft K. hem vervolgens op 11 april 2000 meegedeeld dat het openbaar ministerie bleef bij haar besluit om van vervolging af te zien.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond en verwees daarbij naar het oordeel van de klachtencommissie. De klachtencommissie heeft in haar advies aangegeven dat de verklaring van de aangever in het proces-verbaal van aangifte en de inhoud van de aanvullende verklaring van verzoeker in zoverre overeen komt dat verzoekers verklaring niets toevoegt aan de opgenomen aangifte. De commissie kon zich derhalve vinden in het standpunt van K. dat het geen meerwaarde had om deze verklaring aan het dossier toe te voegen.

3. K. heeft tijdens het interne klachtonderzoek van de politie verklaard dat hij verzoeker heeft gevraagd of zijn verklaring aanvullend was op de aangifte. Verzoeker zou hierop hebben geantwoord dat de inhoud exact hetzelfde was. K. zou verzoeker toen hebben gezegd dat het in dat geval weinig zin had om de verklaring aan het dossier toe te voegen. Verzoeker accepteerde dat en heeft niets aan K. overhandigd. K. bevestigde dat de parketsecretaris toen reeds had besloten de zaak te seponeren. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft verzoeker deze gang van zaken ontkend. Hij bleef bij zijn eerdere verklaring op dit punt.

4. Verzoeker heeft aangegeven op 29 maart 2000 zijn verklaring aan K. te hebben overhandigd. K. heeft hem toen meegedeeld dat een parketsecretaris had besloten geen vervolging in te stellen. K. heeft in zijn verklaring geen datum genoemd, maar heeft bevestigd dat er reeds een sepotbeslissing was genomen. Voorts zijn de aan B. toegezonden sepotbeslissingen gedateerd op 29 maart 2000 (zie Bevindingen, onder A.10). Het staat derhalve vast dat het openbaar ministerie ten aanzien van de zaak, waarin verzoeker als getuige was gehoord, reeds had besloten B. en R. niet te vervolgen op het moment dat verzoeker een aanvullende verklaring aan het dossier wilde laten toevoegen. De Nationale ombudsman is - in tegenstelling tot de klachtencommissie en de korpsbeheerder - van oordeel dat de aanvullende verklaring in combinatie met de bijgevoegde foto's wel degelijk toegevoegde waarde had, omdat deze de aangifte van B. ondersteunden en verduidelijkten. Alleen al om deze reden had K. deze stukken aan het dossier moeten toevoegen.

5. Uitgaande van de verklaring van verzoeker acht de Nationale ombudsman het op grond van het feit dat het openbaar ministerie reeds een sepotbeslissing had genomen, wel zorgvuldig dat K. overleg heeft gepleegd met de parketsecretaris over de vraag of de aanvullende verklaring van verzoeker tot een andere vervolgingsbeslissing zou leiden.

K. had de informatie echter niet slechts mondeling moeten bespreken, maar daadwerkelijk aan de parketsecretaris ter hand moeten stellen, zodat deze op basis van de verklaring en de foto's een beslissing had kunnen nemen.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het bodemonderzoek.

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de politie een bodemonderzoek heeft uitgevoerd waartoe zij - volgens verzoeker - onvoldoende deskundig is en niet is toegerust. In zijn reactie op het door de gemeente toegezonden verslag van het bodemonderzoek heeft verzoeker nog aangegeven dat twee - naar zijn mening - essentiële vragen daarin niet zijn beantwoord. Het gaat om de vragen waarom de grond fors was omgezet en waar de mest was gebleven, die gedurende twee jaar op het betreffende stuk grond was opgeslagen. Verzoeker heeft in voormelde reactie ook vermeld dat een gemeenteraadslid van de gemeente X hem op enig moment heeft verteld er geen ambtenaren in de gemeente X of bij de politie te X werken, die aan de wettelijke vereisten van de zogenoemde onderzoeksnorm NEN 5740 voldoen (zie Achtergrond, onder 15.).

2. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoeker niet-ontvankelijk. Hij baseerde zijn oordeel op het advies van de klachtencommissie. De commissie was van oordeel dat verzoeker met zijn klacht de kwaliteit van het politieoptreden ter discussie had gesteld. Aangezien dit onderwerp tot de bedrijfsvoering hoort, heeft de commissie zich van een oordeel over dit klachtonderdeel onthouden. De commissie voerde daarvoor aan dat conform de klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland een klacht betrekking moet hebben op gedragingen van bejegening van politieambtenaren. Nu dit niet het geval was, diende de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht nog aangegeven dat uit het onderzoeksverslag naar aanleiding van de klacht blijkt dat het onderzoek van gemeentewege heeft plaatsgevonden in samenwerking met de afdeling milieu van de politie.

3. Uit het verslag van het bodemonderzoek kan worden afgeleid dat het onderzoek is verricht door twee ambtenaren van de gemeente X. Tevens hebben Burgemeester en wethouders (B&W) van de gemeente X in hun brief van 17 maart 2000 aan de Stichting Natuur- en Milieubescherming X vermeld dat van gemeentewege in samenwerking met de milieuafdeling van de politie een onderzoek is ingesteld naar de melding van het milieudelict. Hoewel gemeenteambtenaar Hav. in zijn verslag heeft aangegeven dat politieambtenaar Har. hem heeft gevraagd hem te vergezellen bij een controle bij de nertsenfarm Y1 is het niet aannemelijk dat de gemeenteambtenaren in opdracht van de politie hebben gehandeld. Hav. heeft ook tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat dit onderzoek in zijn herinnering op initiatief van de gemeente heeft plaatsgevonden. Daarnaast is in het rapport van politieambtenaar Haa. van 24 december 2002 vermeld dat de verantwoording voor het bodemonderzoek bij de gemeente X ligt, aangezien het onderzoek feitelijk is uitgevoerd door twee ambtenaren van de gemeente en politieambtenaar Har van de zijde van de politie hand- en spandiensten heeft verricht.

De Nationale ombudsman is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bodemonderzoek onder verantwoordelijkheid van B&W van X heeft plaatsgevonden. Hieraan doet niet af dat zowel de korpsbeheerder als de minister van Justitie zich hebben uitgelaten over dit onderdeel van verzoekers klacht. De klacht van verzoeker is derhalve kennelijk ongegrond, omdat het bodemonderzoek niet door de politie is verricht.

De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.

4. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op. Verzoeker heeft ten aanzien van het onderzoeksverslag onder meer gesteld dat dit recent zou zijn opgemaakt. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat het woord "beleving" in de tekst daarop duidt en het feit dat de burgemeester van X hem op 23 maart 2000 een hele andere versie van het verslag heeft voorgelezen. Een milieuambtenaar van de gemeente X heeft op 24 oktober 2002 telefonisch laten weten dat een oud-collega een verslag van het betreffende bodemonderzoek heeft gemaakt, dat met veel moeite in een afgesloten directory in een computer is aangetroffen. Voorts heeft de burgemeester in zijn brief van 17 maart 2000 aan de Stichting exact dezelfde onderzoekshandelingen weergegeven als ook in het verslag staan vermeld en wijken de door verzoeker aangehaalde woorden van de burgemeester - met uitzondering van het omzetten van de grond - niet inhoudelijk af van het verslag en de door Har. opgemaakte mutatie. Op grond van het voorgaande twijfelt de Nationale ombudsman niet aan de datum waarop het verslag is opgemaakt.

5. Verzoeker heeft tevens aangevoerd dat het onderzoeksverslag geen deel mag uitmaken van het dossier, omdat het niet formeel is aangeboden met een brief van de verantwoordelijke functionaris. Voorts zou het verslag geen of onvoldoende legitimiteit hebben, omdat de functies van de in het verslag voorkomende personen niet zijn vermeld en het verslag niet is ondertekend. De Nationale ombudsman volgt verzoeker niet in zijn standpunten. Het verslag is hem toegezonden door een medewerker van de gemeente X., waardoor duidelijk is wie daaromtrent als aanspreekpunt kon fungeren. Hij merkt daarbij tevens op dat het aan hem is om te bepalen of een stuk deel uitmaakt van een naar aanleiding van zijn onderzoek samengesteld dossier. Voorts is het de Nationale ombudsman niet bekend dat de informatie uit het verslag niet gebruikt zou mogen worden, omdat daaruit niet blijkt welke functies de betrokkenen bekleden en het niet is ondertekend. Uit andere stukken is duidelijk geworden welke functies deze personen bekleden en de ondertekening was gelet op het vertrek van de heer Hav. niet meer mogelijk. Ondertekening door een huidige medewerker van de gemeente X zou naar de mening van de Nationale ombudsman aan de informatie niets hebben toegevoegd.

6. Ten aanzien van het oordeel van de korpsbeheerder over de ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel en het advies van de klachtencommissie daaromtrent, merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op. De klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland geeft in artikel 1 een definitie van een klacht, te weten een kennisgeving van ontevredenheid over feitelijke gedragingen van een of meer ambtenaren van politie, met de bedoeling daarop een reactie te ontvangen. Hoewel de klacht van verzoeker op dit punt is gericht tegen de politie als organisatie, is deze ook te herleiden tot de betreffende ambtenaar die belast zou zijn geweest met het onderzoek naar de melding van het ondergraven van mest (zie ook Achtergrond, onder 8, 13. en 14.). Om die reden acht de Nationale ombudsman het niet juist dat de korpsbeheerder de klacht van verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze tegen de politieorganisatie zou zijn gericht. De korpsbeheerder had de klacht van verzoeker echter niet-ontvankelijk moeten verklaren om de reden dat het bodemonderzoek feitelijk niet door een onder zijn verantwoordelijkheid vallende politieambtenaar was verricht, maar door ambtenaren van de gemeente X.

IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling.

1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, dat hij geen inzage heeft gekregen in het klachtdossier (met daarin het advies van de klachtencommissie) en dat in de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder geen termijn is vermeld waarbinnen hij een klacht bij de Nationale ombudsman kan indienen. Voorts heeft hij tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nog aangegeven dat hij het als een ernstige tekortkoming ziet dat aan hem de namen van de personen, die lid zijn geweest van deze klachtencommissie, niet bekend zijn gemaakt. Verzoeker vindt deze informatie van belang voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de commissie. Voorts gaf hij aan in het bezit te willen worden gesteld van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond, aangezien naar zijn oordeel de klacht van verzoeker voldoende zorgvuldig was onderzocht en behandeld. Ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor gaf de korpsbeheerder aan dat politieambtenaar H. als klachtonderzoeker op 14 februari 2001 met buitengewoon opsporingsambtenaar R. had gesproken en op 15 februari 2001 met verzoeker. Voorts heeft de commissie op grond van artikel 10 , derde lid van de Klachtenregeling van de voor de politieklachten de mogelijkheid om in bijzondere gevallen betrokkenen te horen, indien zij daartoe aanleiding ziet (zie Achtergrond, onder 8.). In deze zaak heeft de commissie dat niet nodig gevonden. Tevens merkte de korpsbeheerder in zijn reactie op dat indien verzoeker in het bezit had willen komen van het klachtdossier, had hij dat kunnen opvragen, waarna dat hem in geanonimiseerde vorm was verstrekt. Het advies is verzoeker toegezonden bij brief van 26 juli 2001. De korpsbeheerder heeft bevestigd dat in deze brief geen termijn was opgenomen voor het indienen van een klacht bij de Nationale ombudsman.

3. Verzoeker is blijkens het door politieambtenaar H. opgemaakte rapport (zie Bevindingen, onder A.19.) op 15 februari 2001 telefonisch gevraagd in het kader van het onderzoek naar zijn klacht een afspraak te maken voor een gesprek met H. Volgens H. zou verzoeker gevraagd hebben waarom dit nodig was, waarop H. hem kennelijk heeft meegedeeld dat het gesprek bedoeld was om een aanvulling op zijn klacht te geven. Aangezien verzoeker te kennen zou hebben gegeven geen aanvulling op zijn klacht te hebben, heeft er geen gesprek plaatsgevonden. Verzoeker heeft in zijn brief van 20 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman geschreven dat hij de klachtbehandelaar H. telefonisch had verzocht om de in het onderzoek afgelegde verklaringen en de bevindingen van H. H. zou hierop hebben verklaard dat hij dat niet nodig had gevonden. Vervolgens heeft verzoeker in zijn brief van 9 april 2001 aan de klachtencommissie verzocht om te worden gehoord en om inzage te krijgen in de afgelegde verklaringen en de onderzoeksresultaten. De commissie heeft verzoeker echter niet gehoord en heeft hem geen inzage gegeven in de stukken van het klachtdossier.

4. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.

5. In de Klachtenregeling is het beginsel van hoor en wederhoor neergelegd in artikel 8, vijfde lid (zie Achtergrond, onder 8.). Hierin is onder meer bepaald dat de indiener van de klacht en de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren. In de toelichting op de Klachtenregeling staat voorts vermeld dat wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een ander licht plaatsen, er sprake is van nieuwe gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste (zie ook Achtergrond, onder 9.).

6. Verzoeker is blijkens het voorgaande in de gelegenheid gesteld om in een gesprek met de klachtbehandelaar zijn klacht nader toe te lichten. Hij is echter niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verklaringen van de politieambtenaren, die betrokken waren bij de gedragingen waarop verzoekers klacht betrekking had. Hoewel hij om de stukken heeft verzocht, hebben zowel de heer H. als de klachtencommissie verzoeker daarvan geen kennis laten nemen. Gelet op het feit dat de verklaringen van de betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar en van de andere betrokken politieambtenaren op diverse punten verschillen van het standpunt van verzoeker, was er echter alle reden geweest om hem wel de gelegenheid te geven om daarop te reageren en hem in het kader van het beginsel van hoor en wederhoor op zijn verzoek de stukken uit het klachtdossier ter hand te stellen. Het is dan ook niet juist dat dit niet is gebeurd. Door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de lezing van de politie, is gehandeld in strijd met de (toelichting op de) klachtenregeling.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. Ten aanzien van de klacht dat verzoeker geen inzage heeft gehad in het klachtdossier geldt hetzelfde als hiervoor onder punt 6 is gesteld, met dien verstande dat de klacht dat verzoeker geen kennis heeft kunnen nemen van het advies van de klachtencommissie als kennelijk ongegrond is aan te merken. Verzoeker is daarvan immers door middel van het besluit van de korpsbeheerder van 25 juli 2001, met daarin integraal opgenomen het advies van de klachtencommissie, op de hoogte gesteld.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt - met uitzondering van het advies van de klachtencommissie - niet behoorlijk.

8. Ten slotte overweegt de Nationale ombudsman dat de korpsbeheerder op grond van de Politiewet 1993 en de klachtenregeling van zijn korps niet verplicht is om een verwijzing naar de Nationale ombudsman in zijn afdoeningsbrief op te nemen. De handreiking "Klachtmanagement en klachtbehandeling bij de politie" schrijft dit echter wel voor (zie Achtergrond, onder 10.). Voorts bepaalt artikel 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een bestuursorgaan klagers op de hoogte brengt van de mogelijkheid om na afdoening nog een klacht in te dienen bij een zogenoemde externe klachtinstantie. De Nationale ombudsman is de voor de onderhavige klachten aangewezen externe klachtinstantie. Een voorstel tot aanvulling van de Awb (de zogenoemde Wet Extern Klachtrecht) stelt tevens voor om in artikel 9:12, tweede lid Awb op te nemen dat een bestuursorgaan ook bij zijn oordeel over de klacht vermeldt binnen welke termijn de klager een verzoekschrift bij een ombudsman kan indienen (zie Achtergrond, onder 11. en 12.).

9. In lijn met de handreiking "Klachtmanagement en klachtbehandeling bij de politie" en anticiperend op de aanhangige wijziging van de Politiewet 1993, waarbij artikel 9:12 Awb ook ten aanzien van de politie van toepassing zal worden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat uit een oogpunt van actieve informatieverstrekking is vereist dat een korpsbeheerder burgers op bedoelde mogelijkheid wijst. De korpsbeheerder heeft verzoeker in zijn brief van 26 juli 2001 gewezen op de mogelijkheid om zich tot de Nationale ombudsman te wenden, echter zonder vermelding van een termijn, waarbinnen hij daarvan gebruik kan maken. De Nationale ombudsman acht, vanwege voormeld oogpunt van actieve informatieverstrekking, een verwijzing naar deze termijn wenselijk. Nu echter noch in de handreiking "Klachtmanagement en klachtbehandeling bij de politie" noch in de huidige tekst van artikel 9:12 Awb is aangegeven dat de termijn waarbinnen een verzoekschrift kan worden ingediend moet worden vermeld, acht de Nationale ombudsman het enkele feit dat op dit punt een wetswijziging aanhangig is onvoldoende om het niet vermelden van de termijn als niet behoorlijk aan te merken.

De onderzochte gedraging is derhalve ook op dit punt behoorlijk.

10. Ten aanzien van de namen van de leden van de klachtencommissie en het verstrekken van een exemplaar van de klachtenregeling merkt de Nationale ombudsman ten overvloede nog het volgende op. In artikel 11, eerste lid van de Klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland staat, op grond van artikel 61, tweede lid, onder a van de Politiewet 1993, onder meer vermeld dat de klachtencommissie bestaat uit onafhankelijke leden. De toelichting vermeldt dat de leden op grond van de Memorie van Toelichting bij de Politiewet 1993 in ieder geval niet werkzaam mogen zijn in het regionale politiekorps (zie Achtergrond, onder 4., 8. en 9.). De Nationale ombudsman is van oordeel dat, indien verzoeker had verzocht om de namen van de leden van de commissie, deze namen hadden moeten worden verstrekt om te kunnen nagaan of de leden voldoen aan het criterium onafhankelijk en of er sprake is van feiten of omstandigheden, waardoor deze onafhankelijkheid schade zou kunnen lijden. Het is de Nationale ombudsman echter niet gebleken dat verzoeker bij de politie Noord- en Oost-Gelderland om de namen van de leden van de commissie heeft verzocht. Dit geldt eveneens voor het opvragen van de klachtenregeling van dit regionale korps. Voor zover de Nationale ombudsman in zijn oordeel heeft verwezen naar artikelen in de klachtenregeling, zijn deze opgenomen in punt 8. van de Achtergrond. Voor de gehele klachtregeling zal verzoeker zich echter dienen te wenden tot het politiekorps zelf.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een buitengewoon opsporingsambtenaar, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn) is gegrond ten aanzien van de weigering om een aanvullende verklaring aan het strafdossier toe te voegen en niet gegrond ten aanzien van het verrichten van een bodemonderzoek. Ten aanzien van de klachtbehandeling is de klacht gegrond met betrekking tot het toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor, het geven van inzage in het klachtdossier (met uitzondering van het advies van de klachtencommissie) en niet gegrond met betrekking tot het niet vermelden van een termijn waarbinnen verzoeker zijn klacht bij de Nationale ombudsman kon indienen.

Onderzoek

Op 27 augustus 2001 en 17 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman verzoekschriften van de heer V. te X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en met een klacht over een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Jachtcombinatie Sp. te Z. Verzoeker had zich eerder bij brief van 18 september 2000 met zijn klacht tot de Nationale ombudsman gewend. Aangezien hij op dat moment zijn klacht nog niet overeenkomstig artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman kenbaar had gemaakt aan de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en de minister van Justitie, is zijn klacht op zijn verzoek door de Nationale ombudsman doorgezonden aan deze bestuursorganen. Bij brief van 27 augustus 2001 gaf verzoeker aan dat hij zich niet kon vinden in de reactie van de korpsbeheerder op zijn klacht. Bij brief van 17 oktober 2001 deelde hij mee zich eveneens niet te kunnen verenigen met het standpunt van de hoofdofficier van justitie te Zutphen.

Naar eerdergenoemde gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn) respectievelijk de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de korpsbeheerder en de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld en werden de betrokken ambtenaar en een aantal getuigen gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De reactie van de betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar gaf wel aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker had op 23 februari 2000 samen met twee toenmalige medebestuursleden van de Stichting voor Natuur- en Milieubescherming van zijn woonplaats X afgesproken in een bosgebied in X. Het was de bedoeling dat zij bij een aldaar gevestigde nertsenfarm gingen kijken naar graafwerkzaamheden. Eén van deze leden was eerder ter plaatse en bevond zich op een houtwal, die haaks staat op de zandweg waar de leden hadden afgesproken. Hij had een verrekijker bij zich, waar hij doorheen keek. Deze man, de heer Bar. genaamd, werd vervolgens door de buitengewoon opsporingsambtenaar R. aangesproken met de vraag wat hij daar deed.

2. In het proces-verbaal van verhoor van de heer Bar. van 14 maart 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van een melding over zwaar grondverzet en het ingraven van mest aan de achterzijde van de nertsenfarm aan de B.-weg te X, wilde ik samen met medebestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X, deze melding verifiëren. Wij, de heren V. en B. en ik hadden hiertoe afgesproken: woensdag 23 februari om 14.00 uur op de K.-weg ter hoogte van de nertsenfarm.

Ik was er 25 minuten eerder en stond op hun komst te wachten. Om mijn tijd te doden tuurde ik door mijn verrekijker de bosrand af op vogels; kijker heb ik in 't veld als actief vogelaar bijna altijd bij mij. Intussen zie ik een voertuig bemand door 2 mannen in opvallend gekleurde werkkleding voorbijkomen. Enkele minuten later komen zij te voet terug. De oudste vroeg mij: "Wat doet u hier" en "van wie is die andere fiets". (bleek later van een dame die een hondje uitliet). Zijn agressieve houding en toon gaven mij aanleiding te antwoorden: ''ik ben u geen verantwoording verschuldigd". Hij reageerde met: "dat dacht u maar, ik ben opsporingsambtenaar". Ik zeg: "zo te zien bent u van de gemeente X" en vroeg naar zijn legitimatiebewijs. Dit werd getoond. Ik zag dat het op naam van dhr. R. stond en dat de locatie het gebied Sp. betrof. Dhr. R. gaf mij te verstaan dat ik hier niets te zoeken had en liep vervolgens over de houtwal naar de achterzijde van de nertsenfarm. Inmiddels waren de heren V. en B. gearriveerd. Ik bracht hen op de hoogte van het voorgevallene.

Toen dhr R. terugkwam ontstond er een onvriendelijk gesprek waarbij hij ons het betreden van de houtwal en het achterliggende bos meende te kunnen verbieden. Jullie hebben hier niets te zoeken en als je (iets; N.o.) wil weten ga je maar voor vragen.

Tenslotte liep hij weg met de mededeling; "ik ga de politie waarschuwen". De heer V. voegde hem toe: "dat moet je vooral doen, wij wachten hier wel". Na enige tijd kwam uit de richting waarin dhr R. was vertrokken een man op een fiets. Hij remde fors en raakte mijn zijn fiets dhr V. Zonder goede middag te wensen en zonder zich bekend te maken, gebood hij ons op te donderen. Jullie hebben hier niets te maken. Inmiddels kwam dhr. R. terug. Dhr. V. vroeg of hij de politie had gebeld, hierop kwam geen antwoord. Hierop besloot ik zelf de politie te informeren en reed op mijn fiets richting gemeentevoertuig. Terwijl ik daar het kenteken stond op te nemen zag ik dhr B. hollend mijn richting uitkomen met dhr R. enkele meters daarachter. Dhr. B. riep mij toe: "pak mijn toestel en rijden". Ik pakte het toestel en reed een stukje (+/- 25 m) weg. Toen ik omkeek zat dhr B. op de grond en constateerde (ik; N.o.) dat dhr R. verder geen aanstalten maakte dhr. B. verder te belagen. Ik ben vervolgens verder gefietst naar het huis van de heer G1. aan de H.-weg om de politie te waarschuwen. Ik trof de heer G1. aan in zijn tuin en vroeg hem of ik bij hem de politie kon bellen. Alvorens het woonhuis te betreden, zag ik dhr B. aankomen; zijn oog zag er gehavend uit."

3. In het proces-verbaal van aangifte van de heer B. van 2 maart 2000 verklaarde hij onder meer:

"We hebben hier op R. gewacht om opheldering te vragen. Wij hebben uitgelegd tegen R. dat wij daar waren om een melding van mogelijke milieuschade i.v.m. het grondverzet achter de nertsenfarm te verifiëren. Ik hoorde dat R. op zeer agressieve toon tegen ons zei dat Bar. daar niets te zoeken had met een verrekijker en dat R. de bevoegdheid had om ons tegen te houden. Ik hoorde dat hij zei dat we daar niets te zoeken hadden en dat we weg moesten gaan.

Tot dat moment bevonden alledrie de bestuursleden zich op de K.-weg, op de openbare weg.

Hierop wees ik hem op het feit dat zijn toon onnodig agressief was. Op onze vraag waarom we er niet in mochten, verklaarde hij dat het bos van Natuurmonumenten was, dat we op de paden moesten blijven en dat hij vanuit zijn opsporingsbevoegdheid ons de toegang kon ontzeggen tot het bos.

We legden hem uit dat we toestemming hadden van de eigenaren van het bos, maar dat hielp niet. We legden ook uit dat het bos niet van Natuurmonumenten was maar van Ri. (Vo.) en G1. (St.). Ik hoorde dat R. me toen vroeg naar een schriftelijke toestemming van dhr. G1., zijnde eigenaar van het bos.

Ik bood aan die direct te gaan halen. R. ging niet op dit aanbod in. Hierop hielden wij vol dat we gerechtigd waren het bos in te gaan. Ik zag dat R. vervolgens wegliep. Ik hoorde dat hij zei dat hij de politie ging bellen. Wij zeiden dat we dat graag wilden, omdat we de zaak dan konden ophelderen.

In overleg met de andere twee bestuursleden ging ik ondertussen op de fiets naar de heer G1, om formele toestemming te vragen voor het betreden van zijn bos. Ik trof de heer G1 in zijn tuin aan en deze gaf mij direct zijn toestemming. Ik ben direct weer teruggegaan en was binnen 5 minuten weer terug bij de andere twee bestuursleden.

Ik zag dat op dat moment een man op de fiets aan kwam rijden, komende vanuit de richting van R. Ik zag dat hij bruusk remde op de tenen van V., met de kennelijke bedoeling hem aan te rijden. Door deze actie was V. gedwongen een stap achteruit te zetten. Zonder zich voor te stellen werden we door hem op zeer grove en agressieve wijze toegebeten dat we er niets te maken hadden en weg moesten gaan. Wij vroegen hem wie hij was en of hij iets met de nertsenfarm te maken had. Hierop gaf hij geen antwoord. Hij mompelde wel wat en hieruit maakte ik op dat hij iets met de nertsenfarm te maken had. Later heb ik begrepen dat het de eigenaar dhr. Y2 betrof.

Ik zag dat R. uit dezelfde richting als Y2 kwam lopen, in onze richting. Ik zag dat hij een mobiele telefoon in zijn hand had. Wij vroegen hem of hij de politie had gebeld. Hierop gaf hij geen antwoord. Op dit moment besloot Bar. om zelf de politie te gaan waarschuwen. Hij reed hierop weg op de fiets in de richting van het kruispunt K.-weg/H.-weg.

Vanwege de grove intimidatie van Y2 en R. besloot ik, om met het doel enig bewijs van de situatie te hebben, en omdat ik de rol van R. niet vertrouwde, een foto van R. in de situatie te maken. Ik zag dat R. boos werd en agressief. Ik zag namelijk dat R. dreigend op me af kwam lopen. Ik hoorde dat hij zei dat ik mijn camera moest afgeven. Ik zag dat hij met zijn hand naar mijn fotocamera reikte. Ik hield deze camera voor hem weg. Ik waarschuwde hem dat hij het recht niet had dat te doen. Ik zag vervolgens dat Y2 ook op mij af kwam lopen. Ik zag dat hij samen met R. de camera van mij af probeerde te pakken. Ik voelde me ernstig bedreigd door de gecombineerde actie van beide mannen en besloot te vluchten met de camera.

Ik werd op agressieve wijze achtervolgd door R. en Y2. Ik zag namelijk dat ze slaande bewegingen maakten en dat ze me vast probeerden te pakken. Ik vluchtte met de camera en rende de K.-weg af in de richting van de H.-weg en ik zag dat beide mannen mij achtervolgden.

Na ongeveer 60 meter kreeg ik op de K.-weg een schop van Y2, welke mij op de hand raakte. Ik voelde geen pijn en ik heb er geen letsel aan overgehouden. Ik zag dat Y2 de achtervolging hierop staakte en terugliep naar zijn fiets.

Ik zag dat R. de achtervolging met veel agressie doorzette. Ik zag namelijk dat hij hard achter mij aanrende om de camera af te pakken.

Bij de kruising H.-weg met de K.-weg gaf ik de camera aan Bar. Deze was op de fiets en nam de camera mee. Op het moment van overgave zag ik dat R. de camera nog probeerde af te pakken van Bar., hetgeen ik belette door voor hem te gaan staan. Ik zag en voelde dat R. met zijn rechterhand en een gebalde vuist uithaalde en mij op de hoek van de slaap en voorhoofd ter hoogte van mijn linkeroog raakte. Ik voelde pijn. Ik ben heel even mijn positieven kwijtgeraakt en ben op de grond gevallen."

4. In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 14 maart 2000 verklaarde hij onder meer het volgende:

"Op 21 februari 2000 had ik als bestuurslid van de Stichting Natuur- en. Milieubescherming X andermaal een bericht gekregen, dat er achter de nertsenfokkerij B.-weg graafwerkzaamheden plaatsvonden.

(...)

Afgesproken werd om elkaar op 23 februari '00 om 14.00 uur op K.-weg te treffen en aldaar poolshoogte te nemen. Toen ik samen met mijn medebestuurslid de heer B. de afgesproken plaats op korte afstand was genaderd, zag ik een driftig gesticulerende gemeenteambtenaar. Deze was herkenbaar aan een overall van de gemeente met daarop het logo van de gemeente. Toen ik de ontmoetingsplek nog dichter genaderd was, zag ik dat die gemeenteambtenaar het landgoed Vo. was opgelopen. Aangekomen zijnde bij het derde medebestuurslid, de heer Bar., die reeds op ons stond te wachten, hoorde ik van hem dat die gemeenteambtenaar zich gepresenteerd had als bijzondere opsporingsambtenaar en dat hij vanuit die hoedanigheid hem de entree op het bosgebied van de Vo. had verboden. Inmiddels was de gemeenteambtenaar weer uit het zijterrein teruggekomen en zei toen ook tegen B. en mij dat wij het bos niet in mochten gaan. Daarbij zei hij dat hij bijzonder opsporingsambtenaar was. Hij zei verder dat het om een bos van natuurmonumenten ging. Toen wij opmerkten dat het om het bosgebied ging van het landgoed Vo. en het landgoed van de familie G1., beide in particuliere handen, werd ons de toegang ook toen nog onthouden. Ook nadat ik de gemeenteambtenaar gezegd had dat wij bestuursleden waren van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X. Om de discussie verder uit de weg te gaan is de heer B. naar de heer G1. gefietst om hem expliciet om zijn toestemming te vragen, om zijn bos te mogen betreden. B. kwam na enkele minuten terug. Bij terugkomst deelde B. aan de gemeenteambtenaar mee dat wij van de heer G1. toestemming hadden om het bos te betreden. De gemeenteambtenaar bleef echter hardnekkig de toegang weigeren. Omdat ook wij volhielden dat wij het bosgebied wilden betreden, hoorde ik de gemeenteambtenaar zeggen dat hij de politie zou bellen. Daarin hebben wij hem aangemoedigd. Hierop is de ambtenaar vertrokken en zijn wij volgens afspraak met hem ter plekke gebleven.

Overigens heb ik achteraf pas gemerkt, dat de gemeenteambtenaar over een Gsm'tje beschikte. En dat hij in het geheel niet het plan had om de politie te bellen. Hij kwam namelijk binnen enkele minuten lopend weer terug. Met achter hem aankomend, een fietser. Ik stond op dat moment op de zandweg K.-weg en had mij tijdens het aankomen rijden van de fietser ook niet verplaatst. De fietser kwam uiteindelijk met zijn fiets tegen mijn benen tot stilstand. Ik heb hem verteld dat ik zijn agressieve handelswijze niet kon waarderen. Ik hoorde hem zeggen dat hij van de nertsenfokkerij was en dat als wij wat te vragen hadden wij maar op zijn terrein moesten komen. Hierop zei ik dat nu we elkaar toch spraken, hij ons wel nader kon informeren over het waarom van de graafwerkzaamheden. Ook na herhaald aandringen was hij daar niet toe bereid.

Omdat wij meenden dat de komst van de politie toch gewenst was, nam Bar. het initiatief om bij meneer G1. te gaan bellen. Toen Bar. ongeveer vijftig tot zeventig meter van mij verwijderd was, hij was in de richting van de H.-weg gefietst, zag ik dat de ambtenaar en de man van de nertsenfokkerij een gevecht met B. waren aangegaan. Ik stond toen nog min of meer op de plek van de ontmoeting en zag dat gebeuren op een afstand van ongeveer tien meter. Ik zag verder dat B. kon ontkomen, waarna hij het op een lopen zette. Ik ben toen in de richting van de H.-weg gelopen, ik zag dat de ambtenaar de achtervolging op B. voortzette. De man van de nertsenfarm kwam op mij aflopen. Toen wij elkaar passeerden, greep hij mij bij de keel.

Ik rukte mij daarop los, waarna ik nog een schop tegen mijn achterwerk kreeg, omdat ik de strijd niet wilde aangaan, ben ik doorgelopen om zo een verdere mishandeling te voorkomen. Toen ik op de H.-weg was aangekomen zag ik, dat de ambtenaar op slechts enkele meters van B. stond. Op een afstand van ongeveer vijftien meter zag ik B. met een van pijn verwrongen gezicht staan. Dichterbij gekomen zag ik een zwelling bij zijn linkeroog met een wondje van ongeveer een centimeter. Daarna zijn B. en ik samen doorgelopen naar de woning van meneer G1. Vandaar uit heeft B. gebeld met de centrale meldkamer in Apeldoorn. Men berichtte hem dat er een patrouille zou komen. Vrijwel direct daarna belde de patrouille terug dat zij vanwege een ernstig verkeersongeval niet kon komen. Omstreeks 15.15 uur heeft B. zich onder doktersbehandeling gesteld."

5. De heer R. verklaarde in het proces-verbaal van verhoor van 14 maart 2000 onder meer het volgende:

"Op woensdag 23 februari 2000, omstreeks 14.30 uur was ik samen met iemand van de Gresbo, genaamd Haz., wonende te X (...). Ik reed met een opvallende gemeentewagen. Ik reed over de K.-weg en ik reed in de richting van de H.-weg. Ik zag aan de linkerzijde van genoemde weg in een houtwal een man sluipend met een verrekijker lopen. Die man was alleen. Ik reed iets door en daarna stopte ik en ben er naar toegelopen. Ik weet niet precies van wie die houtwal is. Ik ben Bijzonder Opsporingsambtenaar van Politie in de Regio Noord- en Oost-Gelderland.

Ik vond dat die man zich verdacht ophield in het bosgebied. Het is mij bekend, dat achter die houtwal een nertsenfokkerij ligt. Gezien de problemen van de laatste tijd met het loslaten van nertsen en het vernielen van de hokken ben ik op die man afgestapt. Ik was in opvallende kleding van de gemeente gekleed. Ik sprak die man aan. Ik vroeg hem wat hij daar deed. Hij zei, dat het mij niets aanging. Hij zei dat ik van de gemeente was en of ik toevallig ook van de politie was. Ik zei, dat ik dat ook was. Ik liet toen mijn legitimatiebewijs zien. Hij ging dat uitgebreid staan bestuderen. Hij las alles op wat erop stond. Ik vroeg hem toen met wie ik het genoegen had. Hij zei dat hij Bar. was. Ik ben naar het nertsenbedrijf gegaan waar een kraanmachinist aan het werk was. Ik zei tegen deze man, dat iemand hem aan het begluren was. Hij had er niets van gezien of gemerkt. Toen ik weer terugkwam bij mijn auto stonden er ineens drie mannen bij mijn auto. Twee mannen hadden een fototoestel bij zich en de ander een verrekijker. Er werd het een en ander over en weer gepraat. Ik ben toen naar de woning van het nertsenbedrijf gegaan. Bij die woning waren mensen aan het werk. Een van de mensen gaf mij een telefoon. De man die mij de telefoon gaf was ook de eigenaar van het bedrijf Y2. Hij zei, dat hij er heenging. Ik heb de politie gebeld en ik kreeg de meldkamer en deze zou iemand sturen. Ik ben er toen weer heengegaan. Bij mijn aankomst stond Y2 met deze heren op de weg. Er werd nog weer het een en ander gezegd. Er werden allerlei beledigende opmerkingen in mijn richting gemaakt. Zij probeerden op allerlei manieren mij uit de tent te lokken. Zij waren erg provocerend.

Op een gegeven moment pakte een van die mannen zijn fototoestel en wilde mij op de foto zetten. Hij ging vlak voor mij staan. Ik heb die man duidelijk gezegd, dat ik dat niet wilde hebben. Ik draaide mij af en toen ik mij terugdraaide nam hij een foto van mij. Hij wilde er nog meer van mij maken. Ik probeerde dat te voorkomen door het toestel weg te duwen. Mogelijk dat hij het idee kreeg dat ik het toestel wilde pakken. Op een gegeven moment rende hij weg. Ik liep achter hem aan. Op de weg draaide hij zich om en gaf mij een harde trap tegen mijn rechterknie. Ik kan mij niet herinneren dat ik hem geslagen heb. Na de schop lag hij op de grond. Kennelijk is hij uitgegleden. Ik heb hem niet geslagen of geschopt. Ik heb toen Apeldoorn weer gebeld en toen kreeg ik te horen dat er geen politie kon komen omdat ze bij een ernstig ongeval stonden in Harderwijk. Ik ben toen naar het politiebureau in X gegaan. Ik heb toen in eerste instantie geen aangifte gedaan van mishandeling door de schop die ik kreeg. Ik dacht dat de zaak zo afgedaan was. Ik heb de zaak toen doorgesproken met een politieman. Ik heb nog steeds erge pijn aan mijn rechterknie. Het wordt steeds erger. Ik heb er nu nog steeds dagelijks last van. Ik ben naar mijn huisarts gegaan. Als het niet overgaat dan word ik doorverwezen naar een specialist. Ik doe aangifte van mishandeling."

6. De heer Y2 verklaarde in het proces-verbaal van verhoor van 14 maart 2000 het volgende:

"Ik ben de eigenaar van de nertsenfarm, gevestigd aan de B.-weg te X. Ik heb daar een nertsenbedrijf. Op woensdag 23 februari 2000, omstreeks 14.00 uur was ik aan het werk aan mijn woning op genoemd adres. Rond genoemd tijdstip kwam een gemeentewagen mijn terrein oprijden. Er stapte een man uit, die later R. bleek te zijn. Hij kwam naar mij toe en vroeg of ik een telefoon voor hem had. Hij zei, dat hij de politie moest bellen. Hij zei verder dat hij problemen had met 3 mannen die aan de achterzijde van mijn bedrijf op de weg stonden. R. vertelde er verder bij dat die mannen met een fototoestel en een verrekijker mijn terrein stonden te bekijken. Aan de achterzijde ben ik het terrein aan het egaliseren. Ik ben toen op mijn fiets gestapt en ben naar de aangeduide plaats gegaan. Daar op de K.-weg op een zandweg zag ik drie mannen staan. Zij hadden een fototoestel en een verrekijker bij zich. Ik reed nogal snel naar die mannen toe en toen ik bij ze was kwam ik met mijn voorwiel tegen de benen van een van de mannen aan. Hij viel op de grond. Ik bood mijn excuses aan, want het was niet mijn bedoeling om die man omver te rijden. Ik vroeg ze wat ze aan het doen waren. Ze begonnen gelijk hoog van de toren te blazen. Even later kwam R. er ook bij. De mannen hadden allerlei kleinerende opmerkingen in de richting van R. Er werden meerdere opmerkingen gemaakt over zijn kleding. Ik vond het een schandalige manier van optreden van die mannen. R. bleef kalm en stond die mannen correct te woord. Even later pakte een man die ik later als B. leerde kennen het fototoestel van een van zijn maten. Hij ging met het toestel vlak voor het gezicht van R. staan en zei, dat hij wel even een foto van zijn kop wilde hebben. Hij zou zijn kop wel in het archief stoppen. Ik zag dat R. met zijn hand het fototoestel wegduwde. Hij gaf te kennen niet gefotografeerd te willen worden. Ik zag dat die lange man, dus die B., meteen na het wegduwen van het fototoestel R. een harde trap tegen zijn been aangaf. Ik hoorde dat R. kreunde van de pijn. Hierna werd over en weer geduwd en getrokken. Ook de andere mannen vielen R. aan. Ik heb toen R. geholpen en heb ook geduwd en getrokken. Als die lange man niet geschopt had dan was er niets gebeurd. R. heeft beslist niet als eerste geslagen. R. bleef uiterst correct in de richting van die mannen, maar deze mannen waren duidelijk erop uit om R. uit te lokken. Ik heb tijdens het duwen en trekken ook een schop tegen mijn scheenbeen gekregen. Ook deze trap heb ik van die B. gehad. Ik heb later tegen de politie gezegd, dat ik geen aangifte deed als zij ook geen aangifte deden. Als er een aangifte moet doen dan is dat R. en niet een van deze mannen."

7. In het proces-verbaal van verhoor van de heer Haz. van 16 maart 2000 verklaarde hij het volgende:

"Op 23 februari 2000, omstreeks 14.10 uur was ik samen met R. Ik zat bij R. in de auto van de gemeente. Wij reden met de gemeenteauto over de K.-weg. Ik zag in een houtwal een man met een verrekijker staan. Hij stond te kijken. Wij stopten iets verderop, ik ben toen met R. meegelopen naar die man toe. R. vroeg wat die man daar aan het doen was. Hij vroeg of hij toestemming had om in het bos te komen. De man vroeg aan R. wie hij was en of hij zich kon legitimeren. R. liet zijn legitimatie zien en die man bekeek dat. Die man wilde niet zeggen wat hij daar deed. Met veel moeite wilde hij zijn naam zeggen en hij wilde ook dat de politie erbij kwam. Toen zijn wij bij mensen die aan het bouwen waren gaan bellen. R. heeft gebeld. Daarna zijn wij teruggereden tot aan de hoek H.-weg-K.-weg. Daar is R. alleen teruggelopen. Ik ben in de auto blijven zitten. Op een gegeven moment kwam een man met een fototoestel aanrennen. R. liep achter hem. Ik zag, dat die man struikelde in een greppel waar een boomstronk inlag. Ik zag hem vallen, ik heb niet gezien dat er geslagen werd. Ik heb alleen die man zien vallen op de weg, een zandweg, verder heb ik niets gezien."

8. Verzoeker en de heer B. hebben bij brief van 2 maart 2000 aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente X onder meer vragen gesteld over het optreden van buitengewoon opsporingsambtenaar R. en over mogelijke actie van de zijde van de gemeente naar aanleiding van de melding dat nertsenfarm Y1 mogelijk mest zou ondergraven. De brief van burgemeester en wethouders van de gemeente X aan de Stichting voor Natuur en Milieubescherming X van 17 maart 2000 houdt onder meer het volgende in:

"Voor wat betreft uw vragen over een mogelijk begaan milieudelict op B.-weg merken wij op, dat het gesprek met burgemeester en gemeentesecretaris zozeer in het teken van de door U gemelde mishandeling heeft gestaan, dat daaruit niet duidelijk is geworden, dat U tevens een dergelijk milieudelict hebt gemeld. De actie als door U genoemd heeft op dat moment dan ook niet plaatsgevonden. Na ontvangst van uw brief is van gemeentewege in samenwerking met de milieuafdeling van de politie een onderzoek ingesteld.

Voor de uitvoering van bodemonderzoek is qua onderzoeksstrategie aansluiting gezocht bij de NEN 5740.

Er zijn gelijkelijk verdeeld over de locatie 16 boringen tot 1 meter onder het maaiveld, waarvan er 8 tot 2 meter onder het maaiveld zijn doorgezet, verricht. Tijdens het onderzoek is op geen enkele wijze gebleken dat er sprake is van een milieudelict, meer in het bijzonder van het ondergraven van mest."

9a. De aanvullende verklaring van verzoeker van 28 maart 2000 houdt onder meer het volgende in:

"Enkele dagen geleden hoorde ik van de heer B. dat er tegen hem een aangifte is gedaan en dat hij als verdachte is gehoord. Reden dat ik mijn eerdere verklaring wil aanvullen.

Inzake de mishandeling van de gemeenteambtenaar R. jegens B. overleg ik een door mij gemaakte foto (2X) van het moment waarop R. en de eigenaar van de nertsenfarm de handtastelijkheden tegen B. begonnen. Op de foto zijn R., de linker persoon, en de eigenaar van de nertsenfarm, rechts op de foto, goed herkenbaar. De derde persoon, in het midden van de foto, is B. Duidelijk is zichtbaar dat B. achteruit deinst om klappen en andere handtastelijkheden te vermijden. Tegenover die overmacht was het volstrekt helder dat B. maar één ding kon doen. En wel vluchten zoals hij heeft gedaan. Bovendien had B. in zijn linkerhand zijn camera, een volstrekt ondeugdelijke uitgangssituatie om handtastelijkheden met twee potige personen te gaan beginnen, dan wel te gaan vervolgen.

De foto was door mij op de openbare weg K.-weg genomen. Ook de drie door mij aangeduide personen bevonden zich op dat moment op die openbare weg.

(...)

Van de heer drs G1., eerder door mij als de eigenaar van het familielandgoed St. genoemd, hoorde ik dat hij terzake als de vertegenwoordiger van de familie moet worden gezien. Maar dat hij niettemin vanuit die hoedanigheid Bar., B. en mij toestemming mocht geven om het familielandgoed te betreden. Overigens gezien het publieke karakter van het landgoed een volstrekt overbodige toestemming. Niettemin vind ik het nodig dat de heer G1. ook als getuige wordt gehoord. Tegenover mij heeft hij gezegd dat hij daartoe bereid is. Ik wil dat ook daardoor nog eens wordt bevestigd dat wij op een volstrekt integere en vreedzame wijze ter plekke aanwezig waren.

Op 28 maart 2000 hoorde ik van de heer G1. nog het volgende; "R. heeft op zijn werk verteld dat hij door mensen van het milieu was geslagen en geschopt. En dat hij zich daardoor onder behandeling van een arts heeft moeten stellen". Die opmerkingen zijn volstrekt te ontzenuwen. Zou het al zijn gebeurd voordat R. zogenaamd de politie ging bellen, dan waren wij niet ter plekke gebleven in afwachting van de politie en had R. alle redenen gehad om de politie te bellen. Maar omdat hij wist dat hij die niet had, heeft hij dat ook niet gedaan. Nu bleven wij op een argeloze wijze op de niet gealarmeerde politie wachten. Ook tijdens de woeste achtervolging van R. op B. op de K.-weg, heb ik, behalve het moment dat ik door de eigenaar van de nertsenfarm werd mishandeld, van een blessure bij R. niets kunnen merken. In tegendeel R. wist na een afstand van ruim 100 meter te hebben afgelegd B., die toch ook over een redelijke conditie beschikt, zelfs te achterhalen. Als wij van onze kant al een (zeker) agressief gedrag getoond zouden hebben, dan zou Bar. ook niet zijn weg gefietst om de politie te bellen. Het voordeel van de getalssterkte aan onze kant, had hij niet verloren laten gaan. Als R. al een blessure heeft opgedaan op de H.-weg, dan wel op K.-weg, dan heeft hij dat uitsluitend aan zichzelf te wijten. In ieder geval kan R. dat niet aan Bar., B. of aan mij toeschrijven.

Bovendien hebben wij toen wij bij de familie G1. vervolgens waren aangekomen, onmiddellijk de politie opgebeld met het verzoek om te komen. Toen B. en ik, na het bezoek van B. aan een arts vervolgens op het gemeentehuis aankwamen, stond de gemeenteauto van R. voor het gemeentehuis. In ieder geval is er op dat moment geen reden voor hem geweest om zich onder doktersbehandeling te stellen."

9b. Op de door verzoeker bij zijn aanvullende verklaring gevoegde foto is te zien dat een persoon links op de foto, de eigenaar van de nertsenfarm, met twee gebalde vuisten op de heer B. afkomt, terwijl betrokken ambtenaar R. met zijn rechterhand de heer B. aan zijn jas vasthoudt en met zijn platte linkerhand (vingers horizontaal naast elkaar met duim naar beneden) een zwaaibeweging maakt ter hoogte van het gezicht van de heer B. B. lijkt met zijn linkerhand voor zijn camera de beweging van R. te willen afweren.

10. In twee brieven van 29 maart 2000 deelde de hulpofficier van justitie K. onder meer het volgende aan de heer B. mee. In het ene bericht werd de heer B. op de hoogte gesteld van het feit dat K. na overleg met de officier van justitie te Zutphen had besloten dat tegen de verdachte (R.) geen vervolging zal worden ingesteld, omdat er sprake is van medeschuld van de benadeelde. Het andere bericht hield in dat de heer B. niet zal worden vervolgd, eveneens omdat de benadeelde medeschuldig was aan het strafbare feit.

11. Bij brief van 18 september 2000 schreef verzoeker onder meer het volgende aan de Nationale ombudsman:

"Toen ik van de aangifte van R. hoorde, heb ik een aanvullende verklaring opgesteld (…). Deze verklaring heb ik op 29 maart 2000, omstreeks 8.30 uur persoonlijk aan het hoofd van de plaatselijke politie, de heer K., afgegeven, waarbij ik nadrukkelijk heb gezegd dat ik wilde dat de verklaring formeel zou worden vastgelegd. De heer K. antwoordde mij dat hij reeds overleg had gevoerd met de parketsecretaris te Zutphen en dat deze al had beslist dat er geen verdere vervolging zou worden ingesteld. Ik heb de heer K. toen gezegd dat ik daar geen genoegen mee zou nemen en dat ik van hem verwachtte dat hij kennis zou nemen van mijn verklaring en dat hij daarover bij mij terug zou komen. Op 11 april 2000 belde de heer K. mij met het bericht dat het OM bleef bij haar besluit om van vervolging af te zien. Inmiddels had ik dat van B. al gehoord.

(…)

Mijn klachten betreffen de volgende aspecten:

(…)

5. De inzet van de politie voor het bodemonderzoek waarvoor zij onvoldoende deskundigheid en toerusting had. En het afgeven van een proces-verbaal van een andermaal, gebrekkig en onvolledig onderzoek, waaraan men niet de conclusie mag en kan verbinden dat er geen milieudelict had plaatsgevonden."

12. Bij brieven van 16 januari 2001 heeft de Nationale ombudsman op verzoek van verzoeker zijn klacht voor behandeling doorgestuurd naar de minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, aangezien hij de klacht nog niet conform artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman aan de verantwoordelijke bestuursorganen had voorgelegd.

13. Bij brief van 9 april 2001 schreef verzoeker onder meer het volgende aan de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland:

"Aansluitend aan ons telefoongesprek van hedenochtend heb ik telefonisch contact gehad met de heer H., de behandelaar van mijn klacht. Mede op uw advies heb ik de heer H. gevraagd hoe en wanneer ik in het kader van hoor en wederhoor de gelegenheid zou krijgen een reactie te geven op de verklaringen van de door hem gehoorde politiefunctionarissen. De heer H. vertelde mij dat hij het onderzoek inmiddels had afgerond en dat hij het niet nodig had gevonden om mij te confronteren met de door hem opgenomen verklaringen en/of zijn bevindingen. Bovendien refereerde hij aan het telefoongesprek dat wij hadden gevoerd in de beginfase van zijn onderzoek. In dat telefoongesprek vertelde hij mij, had ik gezegd dat ik een nadere verklaring op mijn klacht niet noodzakelijk achtte. Het toentertijd gevoerde telefoongesprek kende twee items:

dat was de vraag van de heer H. of ik mijn klacht wenste te handhaven, waarop ik bevestigend had geantwoord én

mijn vraag aan hem of mijn klacht voor hem duidelijk was, waarop de heer H. mij antwoordde dat hij op dat moment geen nadere toelichting nodig had.

De conclusie van ons beiden was dat op dat moment een gesprek geen zin had."

(...)

Ten einde elk misverstand uit te sluiten, bevestig ik dat ik mijn zienswijze handhaaf dat ik in de gelegenheid behoor te worden gesteld om een reactie te geven op de door de heer H. opgenomen verklaringen en zijn onderzoekresultaten.

Wellicht is het dan ook mogelijk dat ik mijn reactie kan geven bij een te houden hoorzitting van de onafhankelijke klachtencommissie.

Ik zou het zeer op prijsstellen als u mijn verzoeken aan de voorzitter van de meer genoemde commissie zou willen voorleggen."

14. De klachtencoördinator deelde verzoeker vervolgens bij brief van 3 mei 2001 onder meer het volgende mee:

"In uw schrijven geeft u aan het op prijs te stellen om gehoord te worden door deze commissie (de klachtencommissie; N.o.). Uw voorstel zal tijdens genoemde zitting aan de voorzitter worden voorgelegd. De commissie heeft de mogelijkheid om in bijzondere gevallen en ter harer beoordeling klager, getuigen, beklaagden of anderen te horen, voor zover zij dit noodzakelijk acht om tot een afgewogen advies te komen. De commissie betrekt daarbij onder meer de ernst van de klacht (art.10 lid 3)."

15. Bij brief van 18 april 2001 deelde de minister van Justitie onder meer het volgende aan verzoeker mee:

"Om te beginnen wijs ik u er op dat klachten over het optreden van een buitengewoon opsporingsambtenaar dienen te worden gericht aan de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar. Op grond van artikel 42 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar dient de werkgever, indien de klacht betrekking heeft op de uitoefening van bevoegdheden als opsporingsambtenaar, terstond een afschrift van de klacht te zenden aan de hoofdofficier van justitie en de korpschef. Bij de afhandeling van de klacht moet de werkgever het oordeel van de hoofdofficier van justitie over de rechtmatigheid en behoorlijkheid van de uitoefening van de bevoegdheden door de buitengewoon opsporingsambtenaar in acht nemen.

In mijn circulaire van 14 april 1998 heb ik aangegeven wat de juridische uitgangspunten van een klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren zijn en heb ik criteria geformuleerd inzake de klachtenregelingen buitengewoon opsporingsambtenaren. Deze circulaire heb ik ter uwer informatie bijgevoegd.

Uitgangspunt is dus dat klachten over het optreden van een buitengewoon opsporingsambtenaar dienen te worden gericht aan de werkgever. In uw brief schrijft u dat aan de door u bedoelde buitengewoon opsporingsambtenaar deze hoedanigheid is toegekend op verzoek van een jachtcombinatie. Daaruit maak ik op dat deze jachtcombinatie de werkgever van de door u bedoelde buitengewoon opsporingsambtenaar is. Noch uit uw brief, noch uit de overige daarbij gevoegde stukken blijkt mij dat u bij de jachtcombinatie een klacht over de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar heeft ingediend. Ik kan u slechts adviseren om dit alsnog te doen."

16. Op 13 augustus 2001 schreef verzoeker onder meer het volgende aan de hoofdofficier van justitie te Zutphen:

"Met betrekking tot de handelwijze en de akte van de bijzonder opsporingsambtenaar R. merk ik het volgende op. Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is daar duidelijk over. Het doet niet terzake dat de heer R. op het tijdstip van het incident zich in gemeentedienst bevond en toen feitelijk optrad als 'beveiliger' van een nertsenfokkerij. Hij had zich als buitengewoon opsporingsambtenaar gepresenteerd. Met die bevoegdheid wilde hij iets afdwingen, waarvoor sowieso geen enkele rechtsgrond aanwezig was. De heer R. had kennelijk maar één doel voor ogen: er voor te zorgen dat de drie aanwezige bestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X geen kennis konden nemen van een milieudelict dat op het terrein van de nertsenfokkerij plaatsvond. Dàt met de vermelding dat hij tot mishandeling was overgegaan, had u bij (afzonderlijk ) proces-verbaal moeten worden gemeld. Dat is niet gebeurd en daarmee werd het begin van de afdekoperatie in gang gezet. Er is, zoals u bekend is, niet eerder aan het proces-verbaal gewerkt, dan nadat de heer B. aangifte van mishandeling had gedaan, waarbij naar mijn opvatting op hem ontoelaatbare druk was uitgeoefend om dat niet te doen. Op niet mis te verstane wijze heeft de heer B. bij de politie te horen gekregen, dat als hij aangifte zou doen er een tegenaangifte zou komen.

(...)

Verder blijf ik bij mijn constatering dat er in de akte van opsporingsbevoegdheid, althans in de kopie, die B en W van X aan het Bestuur van Stichting Natuur- en Milieubescherming had opgestuurd, 'sporen' te zien zijn dat er naderhand wijzigingen zijn aangebracht in het gedeelte waar het gebied van opsporingsbevoegdheid is vermeld. In casu betreft dat het gebied van de Jachtcombinatie Sp. En zo staat dat ook op het door de heer R. getoonde legitimatiebewijs: "gebied Sp.". En de vermelding van dat gebied had ook op de akte behoren te staan. Wil deze tenminste rechtmatig zijn. De productie zoals die aan mij bekend is, is in strijd met het betreffende KB en dus onrechtmatig en, zoals ik hiervoor al aangaf: er is in 'geknoeid'. Het lijkt op valsheid in geschrifte. Zo blijf ik bij mijn mening dat er ook onderzocht moet worden hoe en waarom deze onrechtmatige akte is geproduceerd.

Met referte 3 (aangetekend verzonden), en i.a.a. u, heb ik de 'werkgever' van de heer R., over zijn ontsporingen geïnformeerd. Ondanks mijn uitdrukkelijk verzoek om een afschrift te mogen krijgen van de doorzending van mijn klacht aan u, heb ik van de Jachtcombinatie geen reactie gekregen.

Ik ga er in ieder geval vanuit dat, ik ook uw oordeel mag vernemen over de "rechtmatigheid en de behoorlijkheid" van de handelwijze van de heer R. (art. 42 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)."

17 De hoofdofficier van justitie deelde verzoeker bij brief van 26 september 2001 onder meer het volgende mee:

"5. De beoordeling van het optreden van de heer R.

Uw brief d.d. 10 mei 2001 aan de jachtcombinatie Sp. te (…) heb ik van u in afschrift ontvangen. Desgevraagd deelde de heer Kl. namens de jachtcombinatie mee, dat de jachtcombinatie inderdaad uw klacht had ontvangen. Ingevolge artikel 38 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar ziet de toezichthouder, i.c. ondergetekende, er op toe dat de buitengewoon opsporingsambtenaar zijn taak bij de opsporing naar behoren vervult en de opsporingsbevoegdheden alsmede de politiebevoegdheden op de juiste wijze uitoefent. De beoordeling van zogenaamde bejegeningsaspecten is voorbehouden aan de werkgever. Naar mijn oordeel was de heer R. in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De heer R. is buitengewoon opsporingsambtenaar. Hij dient zijn bevoegdheden toe te passen binnen de kaders zoals deze in zijn akte van opsporingsbevoegdheid zijn aangegeven en hij dient daarbij te blijven binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De heer R. is naar mijn oordeel binnen deze kaders gebleven. Ik zal de werkgever in kennis stellen van mijn oordeel en de werkgever zal door mij nader worden geïnstrueerd omtrent de toepassing van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de behandeling van klachten over bij haar in dienst zijnde buitengewoon opsporingsambtenaren. Daaronder begrepen de beantwoording aan u over de door u ingediende klacht."

18. De korpsbeheerder oordeelde in zijn besluit van 25 juli 2001 onder meer als volgt over de klacht van verzoeker:

"dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:

(…)

Uit het onderzoeksverslag en de daarbij behorende bijlagen is het de commissie niet gebleken dat de politie te X (...) het bodemonderzoek op onjuiste en ondeskundige wijze heeft uitgevoerd. De commissie stelt vast dat hierbij geen sprake is van bejegening van klager en zijn medebestuursleden, maar dat hierbij kwaliteit van het politieoptreden door klager ter discussie wordt gesteld, zijnde een onderwerp van bedrijfsvoering waarover de commissie zich van mening onthoudt. Daar een klacht, volgens de klachtenregeling "politieregio Noord- en Oost-Gelderland d.d. 20 december 2000" gedragingen van bejegening van politieambtenaren dient te bevatten, acht de commissie de aspecten van de klachtbrief waarin klager stelt dat de politie ondeskundig onderzoek (...) naar aanleiding van het bodemonderzoek heeft ingesteld, dan ook niet ontvankelijk.

De inhoud van de verklaring van aangever in het proces-verbaal van aangifte en de inhoud van de verklaring die klager bij het opgemaakte dossier gevoegd wenste te hebben, komen, aldus de commissie, in zoverre overeen, dat de aanvullende verklaring niets aan de opgenomen aangifte toevoegt. De commissie is het dan ook met de mening van de betrokken hulpofficier van justitie, zoals verwoord in het onderzoeksverslag, eens, dat het geen meerwaarde had om deze aan het dossier toe te voegen. De commissie acht het aspect dat geweigerd zou zijn deze verklaring toe te voegen ongegrond.

(...)

Ten aanzien van het verzoek van klager om door de commissie in deze zaak te worden gehoord, is de commissie van oordeel, dat zij dit, op grond van artikel 10 lid 3 van de "klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland, gezien de ernst van de klacht, niet noodzakelijk acht om tot een afgewogen advies te komen. De commissie wijst dit verzoek dan ook af."

dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;

BESLUIT

- klager in zijn ingediende klacht deels ontvankelijk te verklaren;

- de klacht, deels ongegrond te verklaren;"

19. Het door politieambtenaar H., inspecteur van politie, op 19 maart 2001 opgemaakte rapport houdt onder meer het volgende in:

als verklaring van betrokken ambtenaar R.:

"Ik heb de klacht van V. gelezen. Op de bewuste middag was ik bezig geweest met hout versnipperen, samen met Haz. en E. Op (de; N.o.) terugweg kwam ik langs een perceel bos gelegen tussen de zandweg genaamd K.-weg en het nertsenbedrijf van Y2.

Ik zag toen, dat in dat bosperceel een man in een sluipende houding en in het bezit van een kijker, kennelijk het werk van een kraanmachinist, die bezig was met grondwerk achter het nertsenbedrijf van Y2, observeerde. Ik wist toen niet welk grondwerk die kraanmachinist daar uitvoerde. Bekend met het feit, dat het toen regelmatig voorkwam dat onbekenden acties voerden bij nertsenbedrijven, door vernielingen te plegen en nertsen te bevrijden, trok dit mijn aandacht. Om deze acties te voorkomen, was hiervoor speciale aandacht van politie en BOA's gevraagd. Even voorbij de plaats waar ik de man in het perceel bos had gezien, stapte ik uit de auto en liep naar die man toe.

Die man liep niet over het smalle pad op de boswal, maar buiten het pad in het bosperceel. Ik vond het verblijf van die man in dat bosperceel achter het nertsenbedrijf verdacht en wilde een nader onderzoek instellen. Ik wilde weten wie die man was en wat hij daar aan het doen was. Ik sprak die man aan met de vraag: "Wie bent u en wat zoekt u hier?", althans woorden van die strekking.

Ik was gekleed in een dienstoverall van de gemeente X.

Op mijn vraag reageerde die man met: "Daar heb je niets mee te maken". Ik antwoordde: "Nou dat is nog niet zo zeker". Die man zei toen: "Je bent van de gemeente, of ook van de politie?". Ik zei toen: "Ja, dat ook". Die man zei daarop: "Kun je dat laten zien?". Ik beantwoordde die vraag bevestigend en toonde toen mijn legitimatiebewijs van Bijzonder Opsporingsambtenaar. De man wilde dat legitimatiebewijs vasthouden. Dat stond ik niet toe, maar toonde het wel zodanig, dat hij kon lezen wat er op stond. Hierbij ontstond toen enig heen en weer getrek.

De man wilde niet zeggen wie hij was en wat hij daar van plan was.

Ik heb daarbij ook gezegd, dat hij daar niets te zoeken had. En als hij meer wilde weten, dat hij dat dan maar voorbij de woning van Y2 moest vragen.

Om aan het verblijf van die man daar een einde te maken, ben ik vervolgens naar de kraanmachinist gegaan. Ik heb die kraanmachinist toen geattendeerd op het feit, dat hij vanuit het bos geobserveerd werd.

Die man reageerde daarop niet anders, dan gewoon door te gaan met zijn werk.

Toen ik weer terugkwam, was de mij onbekende man naar de openbare weg, de zandweg de K.-weg, gelopen. Ik zag dat hij daar toen met nog twee andere mannen was. Ieder met een fototoestel bij zich.

Toen ik bij die mannen kwam wilde één van hen een foto van mij maken. Ik heb toen enkele keren duidelijk gezegd, dat ik niet wilde dat een foto van mij werd gemaakt.

Het kan goed zijn dat ik gezegd heb, dat het bos eigendom was van Natuurmonumenten, maar eigenlijk wist ik dat niet. Ik vond dat toen ook minder belangrijk, omdat ik wilde voorkomen dat zij bij het nertsenbedrijf schade zouden aanrichten.

Mijn optreden daar op die plaats werd mij mede ingegeven door de afspraken die wij als Bijzondere opsporingsambtenaren gemaakt hebben, gericht op samenwerking en vervanging in de taken die wij gezamenlijk hebben.

Omdat ik inschatte dat ik alleen het niet zou redden tegen die drie mannen, ben ik naar de woning voor het nertsenbedrijf gereden, om de politie te bellen. Daar trof ik ook Y2, de eigenaar van het nertsenbedrijf, aan. Ik vertelde hem, dat ik problemen met drie mannen had, die iets van plan waren aan de achterkant van zijn bedrijf. Y2 ging toen op eigen initiatief op een fiets naar de genoemde plaats.

Omdat er geen politie beschikbaar was duurde ons treffen op de K.-weg langer dan gewenst was. Er werd nogal wat heen en weer gepraat, waarbij die drie mannen allerlei treiterende en beledigende opmerkingen maakten over mijn optreden en mijn kleding. Zij waren provocerend en er kennelijk op uit om mij uit de tent te lokken. Ik heb geprobeerd mij terughoudend op te stellen. De zaak escaleerde echter toen die ene man, die naar mij later bleek B. heet, vlak voor mijn gezicht een foto van mij maakte. Hoe dat ging en wat er vervolgens gebeurd is, heb ik indertijd verklaard bij het verhoor op het politiebureau. Ik kan daarop eigenlijk niets aanvullends verklaren.

Ik weet niet hoe het letsel op het hoofd van B. is ontstaan. Ik heb wel naar het fototoestel geslagen, om te voorkomen dat B. een foto maakte. Dat is mogelijk wel meer dan één keer gebeurd. De trap die ik van B. kreeg, was nadat hij bij mij was weggerend en ik hem achterna liep. Plotseling draaide hij zich toen om en gaf mij een harde schop tegen mijn knie. Hierdoor was ik even van de kaart. Ik weet niet meer wat mijn reactie is geweest. Na die schop was B. wel gevallen.

Wel wil ik opmerken, dat Y2 ook behoorlijk heet gebakerd was. Ik heb niet gezien, dat hij B. geslagen heeft. Achteraf heb ik begrepen, dat hij de dag na het voorval aan de K.-weg, naar een rechtszaak moest, in verband met een procedure die de Stichting Natuur en Milieu tegen hem had aangespannen in verband met de bouw van een silo bij zijn bedrijf aan de D.-weg te X."

als verklaring van politieambtenaar H.:

"Op 28 februari 2001 had ik, rapporteur H., een vervolggesprek per telefoon met R.

Op mijn daarnaar gestelde vraag, antwoordde R., dat hij geen specifieke afspraken met de eigenaar van het nertsenbedrijf, de heer Y2 had gemaakt. Zijn optreden op die bewuste dag was gewoon vanuit een algemeen oplettend bezig zijn, toen hij van een werkopdracht terugkwam.

Wel had hij enige tijd daarvoor, van Y2 een vraag gehad, in verband met het signaleren van onbekende auto's en het loslaten van nertsen op diens bedrijf aan de D.-weg te X, om als hij dienst had, ook eens extra langs dat bedrijf daar te rijden.

R. wist wel van posten bij het nertsenbedrijf door Y2 en zijn collega's. R. zei, dat hij daaraan niet had meegedaan.

R. is nog steeds onder behandeling van een fysiotherapeut. Als dit geen effect heeft, zal een operatie volgens hem noodzakelijk zijn. R. deelde mij mee, dat hij last heeft van de meniscus, sinds hij de trap op zijn knie had gekregen van B.

Legitimatiebewijs van R.

Bij het eerste verhoor, toonde R. mij, H., het legitimatiebewijs, dat hij op 23 februari 2000 aan de in zijn verklaring genoemde man had getoond. Dit legitimatiebewijs bevatte onder meer de volgende opschriften:

R.; functie: jachtopzichter / natuurwachter.

Werkgever: Jachtcombinatie Sp.

Registratienr.: BOA/aktenr. 985/oa dd. 28-8-1995

Toez.houder; RKc Noord- en Oost-Gelderland

Opsp.gebied: Regio Noord- en Oost-Gelderland.

Uitgiftenr.: 021814

Verhoor V. (verzoeker: N.o.)

Op donderdag 15 februari 2001, omstreeks 10.25 uur nam ik telefonisch contact op met de heer V. (...) te X.

Ik deelde hem mede dat ik belast was met onderzoek naar de door hem ingediende klacht en daartoe een afspraak wilde maken voor een gesprek.

De heer V. deelde mij mede, dat hij zich afvroeg waarom dat nodig zou zijn. Nadat ik hem het doel daarvan had medegedeeld, zei hij, dat hij geen directe aanvulling op de klacht had, hoewel er ter onderbouwing nog wel aan te vullen was. Hij zei mij geschrokken te zijn van de mentaliteit en werkwijze van politie en gemeentebestuur. Zij hadden geprobeerd, om langs de weg van bemiddeling tot een oplossing te komen. Zijn ervaring was geweest, dat die weg geheel was geblokkeerd. Hij zei dat de klacht nog geheel gehandhaafd was. Toen V. refereerde aan zijn ervaring met het gemeentebestuur, heb ik hem meegedeeld, dat mijn opdracht was om mijn onderzoek te richten op gedrag en optreden van de politiefunctionarissen."

als verklaring van politieambtenaar K., chef van het team P.:

"De heer R. is aangewezen als Bijzonder opsporingsambtenaar van politie en was bevoegd ter plaatse als zodanig op te treden. Hij is dat 24 uur per dag. Formeel voor heel de politieregio Noord- en Oost-Gelderland; en in het bijzonder in de gemeente X, waar de Bijzondere opsporingsambtenaren gezamenlijke taken in het bosgebied uitoefenen. Taken waar de politie in mindere mate aandacht aan kan besteden, zoals de groene en grijze milieuwetten. Wanneer mensen zich in natuurgebied bevinden, met name als zij zich niet op openbare wegen of paden bevinden, is het nagenoeg vanzelfsprekend, dat een bijzonder opsporingsambtenaar, zoals in dit geval aan de K.-weg in X, optreedt en zich op de hoogte stelt van wat er aan de hand is.

Zo heeft ook R. op 23 februari 2000 een onderzoek ingesteld op de genoemde locatie aan de K.-weg. In de context van een mogelijke actie bij een nertsenbedrijf heeft hij toentertijd opgetreden op basis van vermoeden van overtreding van artikel 350 en 461 van het Wetboek van Strafrecht.

(...)

Het optreden is geëscaleerd en uitgelopen op een wederszijdse geweldtoepassing. Er is niet een formeel schriftelijke geweldsrapportage opgemaakt, als bedoeld in artikel 17 van de Ambtsinstructie.

Wel heeft R. vanaf het begin contact gezocht met de reguliere politieambtenaren. Deze konden niet ter plaatse komen. Direct aansluitend aan het gebeurde heeft R. contact gezocht en kregen met collega Ba. Aan hem heeft hij de gebeurtenis gemeld. Hiervan heeft Ba. een mutatie gemaakt in het BPS, datum 23-02-2000, om 16.55 uur, nummer 00.620998.

Zowel van B. als van R. is een aangifte opgenomen; ook zijn beiden als verdachte gehoord.

(...)

Op basis van wederzijdse schuld en evenwichtigheid in letsel is getracht te bemiddelen. Op basis van medeschuld zijn beide aangiften geseponeerd, na mondeling overleg door mij met de parketsecretaris.

(...)

De heer V. is aan (het; N.o.) bureau geweest en ik heb met hem gesproken. Hij wilde een verklaring overleggen, om de verklaring van B. te ondersteunen. Ik heb hem gevraagd of de inhoud aanvullend was op de aangifte. Hierop antwoordde V., dat de inhoud exact hetzelfde was. Ik heb hem toen geantwoord dat het dan weinig zin had om dit aan het dossier toe te voegen.

V. accepteerde dat en heeft mij toen niets overhandigd. Er is beslist geen sprake van weigering van een verklaring.

De seponeringsbeslissing was toen overigens al genomen door de parketsecretaris. Ik kan mij niet meer herinneren met welke parketsecretaris ik toen heb gesproken."

als verklaring van de heer Y2, eigenaar van de nertsenfarm:

"Op de bewuste middag in februari 2000 was ik aan het dakpannen leggen op mijn in aanbouw zijnde woning, aan de voorzijde van het nertsenbedrijf aan de B.-weg te X.

Daar kwam toen R. bij die woning. Hij vroeg mij de telefoon te mogen gebruiken. Hij zei de politie te willen bellen, omdat hij hulp nodig had. Er zouden mensen achter op mijn bedrijf zijn, die zich nogal brutaal gedroegen.'

Ik ben toen meteen op een fiets naar de achterzijde van mijn bedrijf gereden. Ik trof daar toen op de zandweg, de K.-weg, drie mannen aan. De eerste ontmoeting was nogal ongelukkig, omdat ik wat te hard fietste.

We hebben daar een tijdje gestaan. Buiten dat er over en weer wat gesproken werd, gebeurde er niet zoveel. Ik bedoel dat er geen klappen zijn gevallen. Toen R. daar ook op de K.-weg kwam, waren die mannen nogal beledigend en kleinerend ten opzichte van R. Hij werd als kleine jongen uitgescholden. Het was met name B. die hierin het initiatief nam. R. werd figuurlijk echter onderuit gehaald. Ik had bewondering voor R., dat hij zich kon inhouden en zo rustig bleef. Ze probeerden volgens mij bewust R. over de streep te jagen. Op een gegeven moment gingen ze foto's maken. Hierbij ging B. op niet verder dan een halve meter voor R. staan om een foto van "zijn kop te maken, voor zijn archief", zoals hij zei.

R. zei duidelijk, dat hij niet gefotografeerd wilde worden en duwde met zijn hand het fototoestel weg. Dit is toen vervolgens uitgelopen op slaan en schoppen, over en weer. Omdat die mannen R. aanvielen, heb ik hem geholpen.

We hebben daar wel anderhalf uur gewacht op de komst van de politie. Hierdoor liep de spanning nogal op. Volgens mij heeft R. correct gehandeld ten opzichte van die mannen. Ik zou niet weten, hoe hij anders had moeten handelen.

R. vroeg wat ze daar moesten, maar daar kreeg hij van hen geen duidelijkheid over.

Ik ken R. als jachtopzichter, in het gebied waar mijn andere bedrijf gelegen is. Bij dat bedrijf zijn eerder nertsen losgelaten. Ik wist wel dat jachtopzichters alert waren in verband met mogelijke acties bij nertsenbedrijven. Ik had persoonlijk met R. geen afspraken gemaakt, zo goed kende ik hem ook niet.

De veronderstelling dat er een knokploeg zou zijn is niet waar. Wel hebben we als nertsenfokkers afspraken gemaakt om alert te zijn en elkaar te helpen. Maar daarmee heeft R. niets te maken.

De boswal en het paadje achter mijn bedrijf is niet van G1., maar van Ri. en St."

en als verklaring van Bar.:

"Op de bewuste dag in februari 2000, toen de bijzondere opsporingsambtenaar, die zoals ik later vernam R. heet, mij aantrof en aansprak, stond ik aan de zijkant van het zandpad de K.-weg te X. Ik stond aan het begin van een paadje, dat over een boswal loopt, achter het daar gelegen nertsenbedrijf. Ik liep beslist niet in het bos of op dat paadje. Ik stond daar en had een kijker bij mij."

en nogmaals als verklaring van politieambtenaar H.:

"2. R. was als bijzonder opsporingsambtenaar naar mijn mening wel bevoegd om ter plaatse als opsporingsambtenaar op te treden. En wel op grond van: 1e. de feiten, waarvoor hij opsporingsbevoegdheid heeft, zoals artikel 350 en artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht; 2e de territoriale bevoegdheid: het grondgebied waarvoor zijn aanstelling van kracht is, namelijk de regio Noord- en Oost-Gelderland en de regio Gelderland-Midden.

Dit wordt mijns inziens ook ondersteund door de samenwerkingsafspraken met betrekking tot het uitoefenen van toezicht, tussen bijzondere opsporingsambtenaren onderling en met de reguliere politie. Deze (…) vloeien voort uit de beleidsrichtlijnen, zoals is neergelegd in de Leidraad buitengewoon opsporingsambtenaren.

3. Het is niet uitgesloten dat R. in alle opzichten voldoende tactisch is opgetreden. De totale tijdsduur van de ontmoeting tussen R. en de drie bestuursleden heeft kennelijk lang geduurd, door het wachten op de reguliere politie, die uiteindelijk toch niet kwam. Gedurende deze hele tijd zijn er verschillende momenten geweest, die elk op zich een aparte beoordeling vragen. Het zwaarste accent mag misschien worden gelegd op het eerste optreden van R.

Hij neemt als opsporingsambtenaar initiatief en spreekt de voor hem onbekende man in een verdachte situatie aan. Na de vraag naar de bevoegdheid daartoe, maakt hij zich mondeling bekend als opsporingsambtenaar en ondersteunt dat met het tonen van zijn legitimatiebewijs.

De ambtsinstructie schrijft voor dat hij zich in deze situatie ongevraagd had moeten legitimeren, omdat hij niet door zijn kleding als opsporingsambtenaar herkenbaar was. (Artikel 2 van de Ambtsinstructie).

Daarna heeft hij mijns inziens naar vermogen gedaan wat mogelijk was om zijn doel te bereiken: namelijk vernieling en het zich bevinden op verboden grond.

Hij heeft geprobeerd te weten te komen wat het doel van de mannen was. Maar de mannen gaven daartoe te weinig opening van zaken.

Vervolgens heeft R. mijns inziens terecht geprobeerd deze zaak niet alleen op te lossen, maar de reguliere politie in te schakelen.

Hierbij was R. verder enigszins afhankelijk van de gegeven omstandigheden. Hij heeft de zaak niet in de steek gelaten. Maar is daardoor als alleen optredend opsporingsambtenaar, zonder steun van andere opsporingsambtenaren, wel in een lastige situatie terechtgekomen.

De escalatie is mijns inziens vervolgens ontstaan door het weinig terughoudende optreden van de drie bestuursleden van de Stichting Natuur en Milieu."

20. Bij brief van 20 augustus 2001 schreef verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"De secretaris van de klachtencommissie berichtte mij dat er naar wordt gestreefd om mijn klacht binnen 10 weken te behandelen (brief van 18 januari 2001, bijlage 2).

Na ruim 10 weken heb ik op 9 april 2001 deze secretaris naar de stand van zaken gevraagd. Hierop kon hij mij geen antwoord geven. Het dossier bevond zich nog bij de zogeheten klachtenbehandelaar. De secretaris was het met mij eens dat er in de procedure hoor en wederhoor moest plaatsvinden. Aansluitend heb ik toen gebeld met de klachtenbehandelaar. Deze vertelde mij dat hij zijn onderzoek inmiddels had afgerond en dat hij het niet nodig had gevonden om mij te confronteren met de door hem afgenomen verklaringen en zijn verdere bevindingen. Ook vertelde hij mij dat hij een "verdieping" aan het onderzoek had gegeven. Omdat ik de uitkomst van dat gesprek zeer onbevredigend vond, heb ik dat neergelegd in mijn brief van 9 april 2001 aan de klachtencommissie (bijlage 3). Hierin verzocht ik te mogen worden gehoord en om inzage te mogen krijgen in de opgenomen verklaringen en de onderzoekresultaten.

In zijn brief van 3 mei 2001 antwoordde de secretaris mij, dat hij mijn verzoek om te worden gehoord aan de commissie zal voorleggen. Mijn verzoek om inzage te mogen krijgen in de verklaringen en de onderzoekresultaten werd daarbij genegeerd (bijlage 4).

In de brief van 7 juni 2001 werd mij bericht dat de klachtencommissie tot de conclusie was gekomen dat ze over onvoldoende gegevens beschikte om tot een gedegen oordeel te komen en dat zij de districtschef van het district Noord-West Veluwe om nadere gegevens had verzocht (bijlage 5). De vragen en de antwoorden zijn ook aan mij niet bekend geworden.

Kanttekeningen bij het besluit.

Zoals ik hiervoor al schreef, deelde de korpsbeheerder mij zijn besluit mee in zijn brief van 26 juli 2001.

Tegen de wijze waarop dat besluit tot stand is gekomen, heb ik ernstige bezwaren. Ik meen dat het niet meer dan behoorlijk zou zijn geweest dat er hoor en wederhoor had plaatsgevonden. En ook dat er inzage was gegeven in het betreffende dossier. Nu dat niet is gebeurd, is het voor mij niet goed mogelijk om een inhoudelijke reactie te geven op het besluit. Daarom handhaaf ik al mijn klachten met betrekking tot de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland. Ik hoop dat ik in de door u in te stellen vervolgprocedure, waarom ik u hierbij verzoek, alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld om kennis te nemen van het betreffende dossier. Eerst dàn zal ik pas in voldoende mate in de gelegenheid zijn om een inhoudelijke reactie op het besluit te geven. Wellicht is het dan ook mogelijk dat ik in het bezit kan worden gesteld van het van toepassing zijnde klachtenreglement. Wat mij verder zeer heeft verbaasd, is dat de onafhankelijke klachtencommissie voor mij anoniem is gebleven. Letterlijk en figuurlijk is zij voor mij onzichtbaar gebleven en dat tijdens het onderzoek dat niet de gebruikelijke 10 weken, maar ongeveer 26 weken in beslag heeft genomen.

Overigens mag ik u ook op het volgende attenderen. In de aanbiedingsbrief van het gewraakte besluit wordt met zeer kleine lettertjes en op een plaats waar normaal gesproken geen tekst wordt vermeld, mij meegedeeld dat, als ik mij niet kan verenigen met het besluit, ik mij tot u kan richten. Het komt mij voor dat deze vermelding elders had behoren te staan en met daarbij bovendien de vermelding van een klachttermijn.

De stand van zaken met betrekking tot mijn klachten met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).

In zijn brief van 18 april 2001 informeerde het Ministerie van Justitie mij hoe ik verder met deze klachten moest omgaan (…). Hierin werd onder meer genoemd dat een klacht over een BOA bij de werkgever van de BOA moest worden ingediend. Omdat ik op dat moment die relatie niet opportuun achtte, heb ik die weg toen (nog) niet bewandeld. Het was iemand in gemeentedienst en wat had de Jachtcombinatie nu met die situatie van doen, vroeg ik mij toen af. En bovendien had de politie X de hoofdofficier in Zutphen op grond van het Besluit BOA, al bij afzonderlijk proces-verbaal behoren te informeren, dat de BOA was ontspoord. Ook al om die reden leek mij het doen van een klacht overbodig. Daar ben ik op een later tijdstip van teruggekomen, nadat de hoofdofficier te Zutphen daarop had aangestuurd. Gezien het Besluit BOA ben ik van mening bekeken, dat de in het geding zijnde akte van de BOA niet rechtmatig was en dat er bovendien, in de mij bekende zijnde kopie was geknoeid; het lijkt op valsheid in geschrifte. Dat heb ik de hoofdofficier kenbaar gemaakt en hem gevraagd terzake een (strafrechtelijk)onderzoek in te stellen (…). En daarbij het functioneren van de teamchef/hulpofficier K. nadrukkelijk in beschouwing te nemen."

21. Bij brief van 15 oktober 2001 deelde verzoeker onder meer het volgende aan de Nationale ombudsman mee:

"Ad 1. Behandeling klacht d.d. 20 september 2000.

De inhoud van het hier genoemde telefoongesprek heb ik met mijn brief van 9 april 2001 ter kennis gebracht aan de klachtencommissie van de korpsbeheerder (…). In het telefoongesprek heeft de heer H. mij gevraagd of ik mijn klachten wilde handhaven. Die vraag heb ik bevestigend beantwoord. Het was verder mijn vraag aan de heer H. of hij mij nog specifieke vragen wilde stellen, waardoor een gesprek wenselijk dan wel noodzakelijk zou zijn. De heer H. heeft daarop ontkennend geantwoord. Ook tijdens dat telefoongesprek heeft de heer H. mij geen nadere vragen voorgelegd.

N.B. In mijn brief van 9 april 2001 heb ik ook verwezen naar mijn telefoongesprek dat ik op die dag met de heer H. heb gevoerd. Aan de inhoud van dat telefoongesprek, wil ik nog een opmerking toevoegen. Ik vroeg de heer H. hoe de bevindingen van zijn onderzoek waren. Daarop antwoordde de heer H. dat hij "een verdieping" aan het onderzoek had gegeven."

(...)

Ad. 5. De beoordeling van het optreden van de heer R.

Ook bij de behandeling van dit onderwerp had de hoofdofficier naar mijn oordeel de moeite behoren te nemen om zich in de relevante feiten en omstandigheden te verdiepen. Ook zij zou dan naar mijn mening, net als burgemeester P., haar mening met betrekking tot het gedrag en de hoedanigheid van de heer R., hebben moeten herzien. Op 30 mei 2000 vond er een gesprek plaats tussen B en W en het bestuur van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X. Van dit gesprek is door de gemeentesecretaris een notitie gemaakt. Deze notitie begint als volgt: "Van de zijde van de gemeente wordt aangegeven dat er volstrekte overeenstemming is over het feit dat de handelwijze van de betrokken gemeenteambtenaar niet kan worden geaccepteerd" (…).

Dit standpunt is duidelijk. Erkend werd dat het om een gemeenteambtenaar ging. Bovendien, als de heer R. naar het oordeel van B en W in zijn hoedanigheid als BOA was geweest, zou burgemeester P. en de gemeentesecretaris hem niet over zijn gedrag uit rechtspositionele overwegingen hebben kunnen en mogen aanspreken.

Ik deel absoluut niet de mening van de hoofdofficier dat de BOA in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. Ik acht dit in strijd met de geest en letter van het Besluit BOA:

Art. 4.1. "Een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend, een aanwijzing wordt gedaan, dan wel een aanvullende opsporingsbevoegdheid wordt toegekend, indien die opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de desbetreffende persoon of dienst waarbij hij werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is" (cursief is van steller).

Ten tijde van het incident was de heer R. niet werkzaam voor de Jachtcombinatie Sp. Dus had hij naar mijn oordeel ook geen beroep mogen doen op zijn hoedanigheid van BOA.

Eerder had ik al als mijn mening gegeven dat de akte van de BOA niet rechtmatig is. Het opnemen van twee politieregio's in de akte van opsporingsbevoegdheid van deze BOA acht ik eveneens in strijd met de geest van het besluit BOA, als ook naar de letter. Artikel 19.2.: "Als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd". In casu zou dat moeten zijn het bosgebied Sp., dat gelegen is tussen XX en X. Een bosgebied dat als het "Sp.bos" bekend is en ook als zodanig aangegeven staat. En bovendien had het legitimatiebewijs van de BOA als tekst "gebied Sp.".

Er hoort naar mijn oordeel ook overeenstemming te zijn tussen het grondgebied van de opsporingsbevoegdheid en de tekst van het legitimatiebewijs. Voor de burger moet het naar mijn mening duidelijk zijn in welk gebied een BOA opsporingsbevoegdheid heeft. Het legitimatiebewijs behoort m.i. daarbij uitkomst te geven. Tussen de akte en het legitimatiebewijs bestaat nu een aanzienlijke discrepantie.

De klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren stelt onder meer bij punt 4 III, dat "Indien een BOA een bevoegdheid uitoefent moet dit niet alleen wetmatig zijn, maar ook rechtmatig. De bevoegdheid is wetmatig toegepast als de opsporingsambtenaar het artikel kan aanwijzen, waarop zijn optreden berustte".

De BOA heeft dat niet gedaan. En ook de hoofdofficier is er niet in geslaagd om een artikel te noemen.

Ook toetsing van het optreden van de BOA aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kan naar mijn oordeel slechts leiden tot de conclusie dat het optreden onrechtmatig was.

Om tot die conclusie te kunnen komen lijkt het mij van belang om de relevante feiten van het incident in een tijd- en plaatsbalk, te zetten, (tijdstippen zijn ongeveer genoemd).

• Het bestuur van meergenoemde stichting had van bewoners rond de nertsenfokkerij de melding gekregen dat er mest in de grond van die fokkerij werd gewerkt.

• De heer Bar. had dat op 21 februari 2000 aan de afdeling milieu van de gemeente doorgegeven.

• Het bleek ons dat er met die melding niets was gedaan. Buurtbewoners reclameerden andermaal bij het bestuur. Afgesproken werd toen dat wij zelf ter plaatse zouden gaan kijken.

• Op 23 februari 2000 stond Bar. op de afgesproken tijd (14.00) en plaats (openbare weg K.-weg) op B. en mij te wachten. Daar werd hij aangesproken door de heer R., die in gemeenteoverall was gekleed. R. vroeg aan Bar. wat hij daar deed. Bar. vroeg toen met welk recht R. die vraag stelde. R. antwoordde daarop dat hij BOA was. Bar. had daarop gevraagd of hij zich kon legitimeren. R. toonde toen een legitimatiebewijs met daarop de woorden "gebied Sp.".

• Toen B. en ik ter plekke aankwamen (14.01) zag ik dat Bar. op de weg K.-weg stond met zijn fiets in de hand. Een gemeentearbeider zag ik in het voor publiek opengestelde bosgebied lopen. Hij kwam vanuit de richting van de nertsenfokkerij en liep naar de plek waar Bar. stond. Toen B. en ik bij Bar. waren aangekomen, vertelde Bar. ons dat de gemeentearbeider hem een legitimatiebewijs met het opschrift "gebied Sp." had getoond en dat hij hem de toegang tot het bos had ontzegd.

• Op het moment dat de gemeentearbeider zich bij ons had gevoegd (14.05), vertelde ik hem dat wij bestuursleden waren van de stichting Natuur- en Milieubescherming X. Dat wij melding hadden gekregen dat er een milieudelict plaatsvond en dat wij zelf wilden beoordelen wat de omvang van de graafwerkzaamheden waren. En dat wij de waarneming wilden doen vanuit het voor publiek opengestelde bosgebied.

• R. verbood ons echter het bos te betreden. Een artikel waarop hij dat baseerde heeft hij niet genoemd. B. zei toen tegen R. dat hij toestemming zou gaan vragen aan de heer G1., vertegenwoordiger van het landgoed St., waar het bewuste bosgebied deel van uitmaakt. Na ongeveer 5 minuten (14.15) kwam B. terug met het bericht dat wij van de heer G1. toestemming hadden om het bos te betreden en dat hij het een goed idee vond dat wij polshoogte gingen nemen.

• Dit zinde R. kennelijk niet. Hij zei namelijk dat hij de politie ging bellen. Hierop vertelden wij hem dat wij dat een goed idee vonden en dat wij tot zijn terugkeer met de politie op de openbare weg K.-weg zouden blijven wachten. Hierna liep R. in de richting van de H.-weg (op ongeveer 100 meter van ons verwijderd), waarop hij het voertuig van de gemeente had geparkeerd, en verdween voor ons uit het zicht.(14.20)

• Tot dan toe waren Bar., B. en ik op K.-weg samen met R. geweest. Alleen in het allereerste begin was er ook een medewerker van R. aanwezig. Van deze persoon zei burgemeester P. op een later moment: "De jongere collega van R. is een jongen van de Gresbo, een zwak begaafde persoon, die je als getuige niet kunt gebruiken". (Althans woorden van gelijke strekking).

• Het landgoed "St." maakt geen deel uit van het gebied "Sp.". "St." ligt ten noorden van het dorp X en het gebied "Sp. ten zuiden" daarvan. De gebieden liggen op vele kilometers afstand van elkaar af en hebben geen enkel raakvlak.

• Na enige tijd (14.30) kwam R. terug met wat later bleek de eigenaar van de nertsenfokkerij. Deze was op een fiets gezeten en reed daarmee tegen één van mijn benen en kwam zo tot stilstand. Toen hij zei dat hij van de nertsenfokkerij was, vroeg ik hem naar het waarom van de graafwerkzaamheden. Daar hadden wij volgens hem niets mee te maken.

• Vervolgens stapte Bar. op zijn fiets met de mededeling dat hij bij G1. de politie ging bellen.

• Direct hierna maakte B. van R. een foto. Dit om vast te leggen om op een later moment te kunnen aantonen met wie wij van doen hadden gehad.

• Dit veroorzaakte een woedeaanval bij de eigenaar van de nertsenfokkerij en bij R. Beiden vielen toen B. aan.

• Ik stond op dat moment op enige meters afstand van dat drietal en kon met mijn fototoestel het moment van die aanval vastleggen (14.32). Deze foto maakt ook deel uit van het dossier. Dat ik een camera bij mij had, hebben de twee 'aanvallers' niet kunnen waarnemen.

• Ik zag dat B. zich daarna omdraaide en het op een lopen zette. Daarbij werd hij achternagezeten door zijn beide aanvallers.

• De eigenaar van de nertsenfokkerij keerde, na ongeveer tachtig meter te hebben afgelegd, om en liep zo in mijn richting. Normaal wandelend ben ik doorgelopen, mijn fotocamera onder mijn jas met mijn handen afschermend. Op het moment (14.35) van passeren werd ik door die eigenaar aangevallen. Hij kneep met z'n handen mijn keel zeer stevig dicht. Niettemin kon ik aan die wurggreep ontsnappen, waarna ik hard hollend, en daarbij 'gelanceerd' door een trap tegen mijn achterste, in de richting ging waarin ik B. en R. had zien verdwijnen.

Noot: Deze aanval op mij was geen reactie op het feit dat ik een foto had genomen, want dat was namelijk niet opgemerkt.

• Op de H.-weg aangekomen (14.38) zag ik dat B. op de grond lag. R. stond op 1 á 2 meter bij hem vandaan. Verder zag ik dat Bar. zich ook bij B. had gevoegd.

• Aansluitend heeft R. zich omgekeerd en is voor mij toen uit het zicht verdwenen. Hierbij heeft zich geen verdere confrontatie voorgedaan.

Dat de politie X deze feiten en omstandigheden niet in een tijd- en plaatsbalk hebben kunnen zetten, beschouw ik erger dan 'broddelwerk'.

Mijn oordeel dat de heer R. niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, noemde ik al. Maar ook door het gedrag van de heer R. te toetsen aan het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel, is naar mijn mening geen andere conclusie te trekken dan dat zijn optreden onrechtmatig was.

Toetsing aan het proportionaliteitsbeginsel.

Om welk(e) belang(en) ging het? De hoofdofficier geeft dat niet aan. Hoe en of er al een belangenafweging heeft plaatsgehad, wordt door haar ook niet genoemd. Evenredigheid tussen middel en doel? Het enige 'belang' dat R. diende was dat het milieudelict gecontinueerd kon worden. N.b. én dat voor een kernbepaling! De conclusie van de hoofdofficier dat het optreden van de heer R. binnen de grenzen van het proportionaliteitsbeginsel zou zijn gebleven, is naar mijn oordeel volstrekt uit de lucht is gegrepen.

Toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel.

Het begint er al mee dat het optreden niet wetmatig was. Dan haalt de heer R. een agressieve eigenaar van de nertsenfokkerij op, in plaats van de politie. Vervolgens valt hij B. aan, rent achter hem aan en slaat hem tot slot tegen de grond. En dit zijn de minder "storende" oplossingen die de heer R. wist te bedenken en te nemen om binnen de grenzen van het subsidiariteitsbeginsel te blijven? Ook daarin kan ik de hoofdofficier niet volgen.

Ad.6. Valsheid in geschrifte in akte van opsporingsbevoegdheid.

Ook zie ik een verschil in de schrijfwijze van:

Onder I 2) regio Noord- en Oost-Gelderland

Onder II B.

Als direct toezichthouder wijs ik aan: de korpschef van de regio Noord- en Oost-Gelderland te Apeldoorn."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht onder A. punt 11, 20 en 21.

2. In een e-mail van 15 april 2002 deelde verzoeker onder meer het volgende aan de Nationale ombudsman mee:

"Zo lees ik in het verslag van de klachtbehandelaar onder meer dat op het legitimatiebewijs van de betrokken BOA als opsporingsgebied de "Regio Noord- en Oost-Gelderland" staat vermeld. Dit is pertinent onjuist. Het door de BOA aan ons getoonde legitimatiebewijs had het opschrift "gebied Sp.". Dat is ook opgemerkt op 23 februari 2000 door burgemeester P. In het gesprek dat ik samen met de heer B. op 23 februari 2000 in de kamer van de gemeentesecretaris met de burgemeester en de gemeentesecretaris had, zei de burgemeester P. dat hij "het legitimatiebewijs van de BOA had gezien met het opschrift ""gebied Sp."". Bovendien merk ik op dat de gegevens van het legitimatiebewijs en de akte van de BOA niet met elkaar in overeenstemming zijn.

Ik kan tot geen andere conclusie komen dat er niet alleen in de akte van opsporingsbevoegdheid van de BOA valsheid in geschrifte heeft plaatsgevonden, maar ook in het legitimatiebewijs."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 24 juli 2002 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"In uw brief stelt u, dat verzoeker V. heeft aangegeven, dat de politie te X zou hebben geweigerd om een aanvullende verklaring bij het strafdossier te voegen. Reeds in het onderzoek naar de klacht is door de teamchef van het politieteam X, de heer K. ingegaan op de reden waarom de verklaring niet aan de aangifte is toegevoegd (bladzijde 49). Blijkens dit onderzoeksverslag was de heer V. hiervan op de hoogte.

Tevens heeft verzoeker bij u geklaagd over het feit, dat de politie een bodemonderzoek zou hebben uitgevoerd, waarvoor zij onvoldoende deskundig en toegerust zou zijn. Eveneens blijkt uit het onderzoeksverslag naar aanleiding van de klacht in eerste aanleg, dat het onderzoek van gemeentewege heeft plaatsgevonden, in samenwerking met de afdeling milieu van de politie. Het onderzoek is uitgevoerd conform vastgestelde NEN-normen. Door Burgemeester en Wethouders van de gemeente X is dit in een brief d.d. 17 maart 2000 aan de Stichting voor Natuur- en Milieubescherming te X medegedeeld. Deze brief is opgenomen in het onderzoeksverslag naar aanleiding van de klacht (…).

Over de hierbovengenoemde klachtonderdelen (niet toevoegen van de verklaring en het bodemonderzoek) heb ik in mijn eerder genomen besluit reeds geoordeeld. Ik heb deze aspecten ongegrond en niet-ontvankelijk verklaard. Van nieuwe feiten of omstandigheden is mij niet gebleken, reden waarom ik bij mijn eerder ingenomen standpunt volhard en mijn eerder genomen besluit handhaaf.

Verzoeker heeft bij u geklaagd over het feit, dat geen hoor en wederhoor zou zijn toegepast. Zoals uit het onderzoeksverslag en de rapportage van de inspecteur H. blijkt, heeft inspecteur H. als klachtonderzoeker op 14 februari 2001 gesproken met betrokken Buitengewoon Opsporingsambtenaar R. en vervolgens op 15 februari 2001 met klager V. (…)

Conform artikel 10 lid 1 van de "klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland" adviseert de klachtencommissie mij over de afdoening van de klacht. Het advies van de commissie is gebaseerd op het onderzoeksverslag, dat is opgemaakt door de klachtonderzoeker. Op grond van lid 3 van dit artikel heeft de commissie de mogelijkheid, in bijzondere gevallen en ter harer beoordeling het recht om betrokkenen te horen. In de zaak van de klacht van de heer V. heeft de commissie het niet nodig geacht om betrokkenen, waaronder klager, te horen. Wel heeft de commissie een nader onderzoek gevraagd aan de districtschef van het politiedistrict Noord-West Veluwe. Dit is aan klager medegedeeld in brieven d.d. 3 mei en 7 juni 2001. Het afschrift van deze brieven zal als bijlage worden bijgevoegd (…).

Het op voorhand ter inzage geven van het klachtonderzoek aan klager is niet gebruikelijk. Als klager in het bezit had willen komen van een klachtonderzoek, dan had hij een verzoek daartoe kunnen richten aan de secretaris van de klachtencommissie, waarna klager van een geanonimiseerd onderzoeksverslag was voorzien.

Het advies van de klachtencommissie en mijn daaraan gekoppelde besluit is op 26 juli 2001 aan klager toegezonden. (…) In deze aanbiedingsbrief is geen termijn vermeld, waarbinnen een klacht bij de Nationale Ombudsman kan worden ingediend.

Op grond van bovenstaande acht ik de behandeling en afdoening van de bij mij ingediende klacht van de heer V. voldoende zorgvuldig onderzocht en afgedaan. Ik acht deze onderdelen van uw klachtbrief dan ook ongegrond."

2. In de door de korpsbeheerder meegestuurde kopie van de akte van opsporingsbevoegdheid en akte van beëdiging van de betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar R. staat het volgende vermeld:

"De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof Arnhem;

Gezien het verzoek van jachtc. Sp. te (…) d.d. 01/12/1997

Gelet op artikel 142 van het Wetboek van Strafrecht en het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar;

I. AKTE VAN OPSPORINGSBEVOEDHEID

BESLUIT:

R, geboren (…) en wonende te (…)

1) als buitengewoon opsporingsambtenaar te belasten met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens:

(…)

W.v.Sr. artt. 141, 157, 158, 161 t/m 163, 173a, 173b, 179, 180, 184, 239, 310 t/m 316, 350 t/m 352, 424 t/m 429, 435 lid 4 en 458 t/m 461 van het Wetboek van Strafrecht.

(…)

2) De opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van: regio Noord- en Oost-Gelderland en regio Gelderland-Midden

II. AKTE VAN BEËDIGING

Overwegende dat:

R., heeft blijk gegeven te voldoen aan de gestelde eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid,

BESLUIT:

R.

Ten behoeve van de functie van jachtopzichter/natuurwachter te beëdigen tot buitengewoon opsporingsambtenaar. De daartoe afgelegde eden, verklaringen en/of beloften, zijn vastgelegd in een proces-verbaal, dat aan deze akte is toegevoegd en daarvan deel uit maakt. De bevoegdheid geldt de strafbare feiten en het opsporingsgebied, als omschreven in bovenstaande "Akte van opsporingsbevoegdheid". De bevoegdheid gaat in op de in het hiervoor genoemde proces-verbaal vermelde datum waarop de beëdiging van voornoemde heeft plaatsgevonden en is geldig tot uiterlijk 01/09/2001

Als toezichthouder wijs ik aan: de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Zutphen;

Als direct toezichthouder wijs ik aan: de korpschef van de regio Noord- en Oost-Gelderland te Apeldoorn.

R. wordt de bevoegdheden toegekend als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Politiewet 1993.

(…)

Arnhem, 27 april 1998"

D. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE

1. De minister van Justitie reageerde bij brief van 4 juni 2002 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Ten aanzien van de wet- en rechtmatigheid van het optreden van de buitengewoon opsporingsambtenaar wil ik het volgende opmerken. Op basis van een akte van opsporingsbevoegdheid afgegeven door de procureur-generaal bij het Gerechtshof te Arnhem, d.d. 27 april 1998 geldig tot 1 september 2001, is de heer R. als buitengewoon opsporingsambtenaar belast met de opsporing van strafbare feiten gesteld bij of krachtens onder meer de artikelen 350 t/m 352 en 458 t/m 461 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is aan hem de bevoegdheid verleend om in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt (artikel 8, eerste lid, Politiewet 1993). De opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden.

Uit het door de politie Noord- en Oost-Gelderland ingestelde onderzoek is gebleken dat R. op 23 februari 2001 een man in sluipende houding en in het bezit van een verrekijker aantrof in (volgens R.) of nabij (volgens verzoeker) een perceel bos in de directe omgeving van een nertsenfokkerij in de gemeente X, die kennelijk doende was de activiteiten op het terrein van de nertsenfokkerij waar te nemen of te controleren. Het College is met de hoofdofficier van justitie te Zutphen van mening dat R. onder die omstandigheden redelijkerwijs kon vermoeden dat sprake was van het plegen van een strafbaar feit, nl. overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Op dat moment was R. bevoegd een nader onderzoek in te stellen. Ik deel het standpunt van het College ten aanzien van dit punt.

Ten aanzien van de klacht dat de politie een bodemonderzoek heeft uitgevoerd, waarvoor zij onvoldoende deskundig is en ook niet toegerust, wil ik het volgende opmerken.

Het betreffende onderzoek is uitgevoerd door een daartoe aangewezen politiemilieuambtenaar in samenwerking met milieuambtenaren van de gemeente X, waarbij gebruik is gemaakt van materialen die door de gemeente X ter beschikking gesteld waren. Naar mijn oordeel is het onderzoek zorgvuldig en volledig gebeurd. Met de toegepaste methode kon worden vastgesteld of bodemverontreiniging had plaatsgevonden door het onderwerken van mest.

Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.

Ten aanzien van uw vraag hoe (de; N.o.) circulaire van 14 april 1998 (geldig tot en met 1 april 2002) zich verhoudt met artikel 9:1 en 9:2 Algemene wet bestuursrecht, waarin onder andere wordt bepaald dat het bestuursorgaan zorg draagt voor een behoorlijke afhandeling van klachten over zijn gedragingen, het volgende. Omdat ik de behoefte aan een klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaar vooralsnog aanwezig acht bij de werkgevers van de buitengewoon opsporingsambtenaren, de toezichthouders en de direct toezichthouders, heb ik op 26 maart 2002 de werking van de klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren verlengd tot en met 31 maart 2003 (Stcr. 2002, 63). Vóór genoemde datum zal worden nagegaan of de huidige klachtenprocedure voldoet.

In mijn circulaire van 14 april 1998 is niet ingegaan op de verhouding met hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, dat immers pas op 1 juli 1999 in werking is getreden. In mijn circulaire van 26 maart 2002 heb ik expliciet aangegeven dat indien de werkgever een gemeente, provincie of andere publiekrechtelijke organisatie is, het klachtenregime van de betreffende instantie integraal van toepassing is. Daarbij dient te worden gehandeld overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de minimumeisen voor de afhandeling van klachten zijn opgenomen.

De heer R. is in zijn functie als buitengewoon opsporingsambtenaar niet in dienst bij een bestuursorgaan dat dient te handelen overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve heeft zijn werkgever de juiste weg bewandeld door de over de heer R. ingediende klacht te behandelen conform artikel 42 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en mijn op dit artikel gebaseerde circulaire van 14 april 1998.

Ten aanzien van de rol van de toezichthouder bij het niet reageren op een ingediende klacht door de werkgever, zoals in deze zaak, het volgende. In het algemeen wordt dit toezicht uitgeoefend door kennis te nemen van de wijze waarop de klacht is afgehandeld door de werkgever. Vervolgens gaat de toezichthouder na of zijn oordeel in de klacht is meegenomen. In het onderhavige geval heeft de werkgever in de richting van de toezichthouder gereageerd bij brief van 29 augustus 2001, die ik hierbij voeg. Uit deze brief blijkt dat de werkgever de heer R. naar aanleiding van de klacht vermanend heeft toegesproken met de boodschap in de toekomst buiten het jachtterrein terughoudend en in elk geval tactischer op te treden. De werkgever heeft een gesprek gevoerd met de heer R., voordat deze op de hoogte was van het oordeel van de toezichthouder hieromtrent. Beoordeling achteraf van deze wijze van afdoening heeft geleid tot de conclusie van de toezichthouder dat de inhoud van het gesprek tussen de werkgever en de heer R. was in de lijn van het oordeel van de toezichthouder.

Naar aanleiding van de in uw brief opgenomen vraag aan de korpsbeheerder van de regio Noord- en Oost-Gelderland over welk onderzoek er naar een mogelijke milieuovertreding is verricht wellicht ten overvloede het volgende.

De op het terrein aanwezige betrokken personen zijn gehoord en er is een bodemonderzoek uitgevoerd op het daarvoor in aanmerking komende deel van het terrein van de nertsenfokkerij.

Het bodemonderzoek bestond uit het gelijkelijk verdeeld boren over de locatie van 16 gaten volgens NEN normen 5740, waarvan er 8 tot 2 meter en 8 tot 1 meter onder het maaiveld zijn verricht. Naar aanleiding van de afgelegde verklaringen en de resultaten van het bodemonderzoek is besloten geen nader onderzoek te verrichten."

2. Het aan het College van procureurs-generaal uitgebrachte ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Zutphen van 2 mei 2002 houdt onder meer het volgende in:

"Blijkens de akte van opsporingsbevoegdheid afgegeven door de procureur-generaal bij het Gerechtshof te Arnhem d.d. 27 april 1998 met een geldigheidsduur tot uiterlijk 1 september 2001, is R. (...) als buitengewoon opsporingsambtenaar belast met de opsporing van onder meer de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens de artikelen 350 t/m 352 en 458 t/m 461 van het Wetboek van Strafrecht. Deze opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden.

Uit het door de politie Noord- en Oost-Gelderland ingestelde onderzoek is gebleken, dat R. op de bewuste dag, 23 februari 2000, een man in sluipende houding en in het bezit van een verrekijker aantrof in (volgens R.) of nabij (volgens klager) een perceel bos in de directe omgeving van een nertsenfokkerij in de gemeente X en kennelijk doende was de activiteiten op het terrein van de nertsenfokkerij waar te nemen of te controleren. R. kon op dat moment onder die omstandigheden redelijkerwijs vermoeden dat er sprake was van het plegen van een strafbaar feit gelegen binnen zijn opsporingsbevoegdheid, nl. overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Op dat moment was R. bevoegd een nader onderzoek in te stellen.

(...)

Nu het betreffende onderzoek is uitgevoerd door een daartoe aangewezen politiemilieuambtenaar in samenwerking met milieuambtenaren van de gemeente X, er bij het onderzoek gebruik is gemaakt van materialen daartoe ter beschikking gesteld door de gemeente X, het onderzoek naar mijn oordeel zorgvuldig en volledig is uitgevoerd en met toepassing van deze methode goed kan worden vastgesteld of er een bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden door het onderwerken van mest, beoordeel ik de stelling in z'n geheel als onjuist.

(...)

In z'n algemeenheid wordt dit toezicht uitgeoefend door kennis te nemen van de wijze waarop de klacht is afgehandeld door de werkgever. Vervolgens ga ik na of mijn oordeel in die afhandeling in acht is genomen. In casu heeft de werkgever in mijn richting gereageerd op de klacht bij brief d.d. 29 augustus 2001. Daaruit blijkt dat de werkgever de heer R. vermanend heeft toegesproken in de toekomst buiten het jachtterrein terughoudend, doch in ieder geval meer tactisch op te treden. Hoewel de werkgever dit gesprek met de heer R. heeft gevoerd voordat de werkgever op de hoogte was van mijn oordeel is hiermee voldoende rekening gehouden met mijn uiteindelijke oordeel. De brief van de werkgever is in afschrift bijgevoegd.

(...)

De op het terrein aanwezige betrokken personen zijn gehoord en er is een bodemonderzoek uitgevoerd op het daarvoor in aanmerking komende deel van het terrein van de nertsenfokkerij. Het bodemonderzoek bestond uit het gelijkelijk verdeeld boren over de locatie van 16 gaten volgens NEN norm 5740, waarvan er 8 tot 2 meter en 8 tot 1 meter onder het maaiveld zijn verricht. Naar aanleiding van de afgelegde verklaringen en de resultaten van het bodemonderzoek is besloten geen nader onderzoek te verrichten."

3. De bij de brief van de minister gevoegde brief van de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar R., een jachtcombinatie, bevat onder meer de volgende informatie:

"Ook wij (…) als jachtcombinatie hebben de in geding zijnde brief d.d. 10 mei jl. ontvangen als kennisgeving. Daar e.e.a. zich buiten ons jachtterrein afspeelde achtten wij ons niet geroepen, dan wel bevoegd hiertoe aktie te ondernemen, mede in aanmerking nemende dat er al andere o.i. wel bevoegde instanties bij betrokken waren.

Wel hebben wij de heer R. vermanend toegesproken om in de toekomst buiten ons jachtterrein terughoudend, doch in ieder geval meer tactisch op te treden."

e. Reactie verzoeker

1. Verzoeker reageerde bij brief van 6 september 2002 op de standpunten van de korpsbeheerder en de minister van Justitie. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Kanttekeningen bij de brief van de minister van Justitie van 4 juni 2002.

Om een aantal redenen meen ik dat het optreden van de heer R. niet rechtmatig was.

1. Was de Boa in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening?

• Aan beantwoording van deze vraag komt de MvJ niet toe. Het lijkt mij essentieel om deze vraag te beantwoorden. Art-4. 1. van het besluit boa: "Een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend,...., indien die opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de desbetreffende persoon of de dienst waarbij hij werkzaam is". Het was de werkgever, in casu de Jachtcombinatie, die het verzoek voor de bijzondere opsporingsbevoegdheid had gedaan.

• Vast staat dat ten tijde van het incident de heer R. in dienst was van de gemeente X. En op dat moment was de gemeente zijn werkgever. De gemeente X heeft dat -uiteindelijk- ook niet anders kunnen beoordelen. In mijn brief van 15 oktober 2001 is als bijlage 6 opgenomen de notitie "Conclusies" van de gemeentesecretaris X met onder meer de opmerking: "Van de zijde van de gemeente wordt aangegeven dat er volstrekte overeenstemming is over het feit dat de handelswijze van de betrokken gemeenteambtenaar niet kan worden geaccepteerd". Bij ad 5. van de hiervoor genoemde brief concludeer ik het volgende: "Dit standpunt is duidelijk. Erkend werd dat het om een gemeenteambtenaar ging. Bovendien als de heer R. naar het oordeel van B en W in zijn hoedanigheid als BOA was geweest, zou burgemeester P. en de gemeentesecretaris hem niet over zijn gedrag uit rechtspositionele overwegingen hebben kunnen en mogen aanspreken."

• Ten tijde van het incident was de heer R. niet werkzaam voor de Jachtcombinatie. Hij verklaarde daar zelf over dat hij "werkzaam was voor de gemeente" (zie zijn verklaring van het onderzoeksverslag).

• Ook in de brief van de Jachtcombinatie (bijlage bij de brief van de hoofdofficier) van 29-8-2001, lees ik, dat de Jachtcombinatie niet verantwoordelijk wil worden gesteld, waarvoor zij niet verantwoordelijk is: de boa krijgt de aanwijzing om zich te beperken tot het jachtterrein.

(Noot. En zo kan het naar mijn mening ook niet anders zijn, dan dat het gebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid is afgegeven, overeenkomt met het 'jachtterrein').

Conclusie.

De heer R. was ten tijde van het incident in dienst van de gemeente X. En in ieder geval niet werkzaam ten behoeve van de Jachtcombinatie. Reden waarom hij niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.

2. Naar mijn mening is de heer R. zich steeds bewust geweest dat zijn optreden niet rechtmatig was:

• Dat begon al met zijn aarzeling om zijn legitimatiebewijs aan de heer Bar. te tonen.

• Hij verbood ons de toegang tot een openbaar bosgebied. Daarbij kon hij ons niet attenderen op een bordje ex artikel 461 Wetboek van Strafrecht.

• Hij had zijn mobiele telefoon, die voor ons zichtbaar aan zijn broekriem bevestigd was, niet ter plekke gebruikt, om zoals hij had gezegd, de politie te bellen. Hij begaf zich daarentegen niet naar het dichterbij gelegen huis van de woordvoerder van het landgoed "St.", de heer G1.", maar naar het op een grotere afstand gelegen huis van de eigenaar van de nertsenfarm.

• Ondanks onze herhaalde opmerkingen over het vermoeden dat er een milieudelict plaatsvond, was de heer R. daar op geen enkele manier in geïnteresseerd. Hij had iets gezien wat niet te zien was geweest, en wat hij kon zien, zag hij niet.

• Hij heeft geen proces-verbaal willen opmaken. (Hierbij ga ik ervan uit dat wanneer je als boa geslagen en/of geschopt bent daar dan werk van behoort te maken. Je legt dat dan vast in een proces-verbaal, of je doet onmiddellijk aangifte van mishandeling. Maar het is niet meer geloofwaardig dat je na ongeveer twee weken als nog aangifte van mishandeling doet, als je daarvan zelf inmiddels voor aangeklaagd bent).

• Het aan de klachtonderzoeker getoonde legitimatiebewijs, is een ander dan het aan ons getoonde, met daarop onder meer de tekst "Gebied Sp.". (zie hierna).

3. Voor de rechtmatigheid wordt aangevoerd dat de boa "...onder die omstandigheden redelijkerwijs kon vermoeden dat sprake was van het plegen van een strafbaar feit, nl. overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht" (zie laatste alinea van bladzijde 2).

• In mijn brief van 15-10-2001 heb ik de feiten en omstandigheden zoals die zich tijdens het incident hadden voorgedaan in een tijdsbalk geplaatst. Resumerend, wellicht ten overvloede, maar dit naar aanleiding van het door de politie ingestelde onderzoek, merk ik nog het volgende op.

• De drie betrokken bestuursleden van de Stichting Natuur- en Milieu X hadden unaniem verklaard dat zij gedurende het incident niet van de openbare weg af zijn geweest. Dus niet alleen "verzoeker". Weliswaar was Bar. enige minuten voor mij op de bewuste plek van K.-weg aangekomen, maar toen B. en ik hem zagen, stond hij midden op de weg met zijn fiets aan de hand. Het is volstrekt onaannemelijk dat hij voordien in een "sluipende houding" door R. zou zijn aangetroffen. (Bar. ontkent dat ook nadrukkelijk, zie onderzoeksverslag) Het is ook gelet op de afstand tot de nertsenfarm dat dat niet aannemelijk kan worden gemaakt. Vanaf de plek op de openbare weg K.-weg waar Bar. stond, is de afstand over het pad door het bos tot aan het weiland waarop de graafwerkzaamheden plaatsvonden, ongeveer 100 meter. Vervolgens kwam er dan het weiland, dat met gewoon prikkeldraad was afgezet. De lengte van dit weiland was ongeveer 75 meter. En achter dit weiland gelegen, bevond zich het gedeelte van de farm waarop de nertsen werden gehouden. Dit gedeelte was in z'n geheel omheind met een metalen schutting van circa 2 meter hoog. Aangezien de bedrijvigheid van de graafwerkzaamheden, niet de omvang daarvan, reeds vanaf de openbare weg was waar te nemen, zoals ook op één van de foto's te zien is, welke ik gevoegd had bij mijn 'aanvullende verklaring', was er voor de heer Bar. geen reden om in afwachting van onze komst "een sluipende houding" aan te nemen. Bovendien hadden wij afgesproken dat wij gezamenlijk de werkzaamheden zouden bekijken. Voorts was het een heldere dag en gezien het tijdstip van circa 2 uur midden op de dag en gelet op de tijd van het jaar waarin geen blad aan boom of struikgewas, althans daar ter plekke, te bekennen was, was het geen goed moment om ongezien, over naar schatting 175 meter, naar de nertsenfarm te sluipen.

• Toen ik ter plaatse was aangekomen heb ik mij onmiddellijk bij de heer R. bekendgemaakt door mijn naam te noemen en gezegd dat wij bestuursleden waren van meergenoemde Stichting. Voorts heb ik hem gezegd dat wij slechts vanuit het openbare bosgebied een kijkje wilden nemen naar de omvang van de graafwerkzaamheden. Ik vertelde hem dat wij door een buurtbewoner de tip hadden gekregen, dat er mest onder de grond zou worden gewerkt. Dat heb ik de heer R. daarna nog enige malen moeten uitleggen. Maar hij bleek daar op z'n minst Oost-Indisch doof voor te zijn. Bovendien, weliswaar allemaal ten overvloede, maar daarmee wilden wij onze goede bedoelingen duidelijk maken, had de heer B. de heer G1., de woordvoeder van het bosgebied "St.", nog opgezocht en van hem de volledige instemming gekregen om vanuit het landgoed 'St.' te gaan kijken naar de graafwerkzaamheden.

• Onze houding en gedrag was steeds van dien aard dat daar niet uit kon worden opgemaakt dat wij een verboden gebied zouden hebben willen betreden. Overigens was daar ter plekke ook geen bordje met het opschrift "artikel 461 verboden toegang" geplaatst. Ook niet bij het weiland dat bij de nertsenfarm behoorde en waarop de graafwerkzaamheden plaatsvonden. Zo, al zouden wij het gewild hebben, daar was in ieder geval overtreding van artikel 461 Sr niet mogelijk geweest.

• De heer Bar. verklaarde (bladzijde 51 van het onderzoeksverslag) dat hij niet van de openbare weg af is geweest. Dat niettemin aan de verklaring van R. meer waarde wordt toegekend, kan naar mijn oordeel geen objectief criterium ten grondslag liggen. In ieder geval heeft R. van het incident, zoals van een boa verwacht had mogen worden, geen proces-verbaal opgemaakt. Nu hij dat niet heeft gedaan, mag zo meen ik, aan zijn verklaring geen andere waarde worden toegekend dan aan één onzer verklaringen.

• Voorts zet de minister een redenering op die naar mijn mening sowieso al geen doel kan treffen. "Een sluipende houding" is geen element van de delictsomschrijving van artikel 461 Wetboek van Strafrecht. Zo meen ik ook te weten dat dit artikel geen misdrijf is, maar een overtreding. En aangezien artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering zelfs een poging tot overtreding uitdrukkelijk niet strafbaar stelt, mag de minister in ieder geval niet tot de conclusie komen dat de heer R. op grond van artikel 461 Wetboek van Strafrecht bevoegd was om op te treden.

Zo is er naar mijn mening geen andere conclusie te trekken, dan dat er op grond van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht geen bevoegdheid was om op te treden.

4. Toetsing aan het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Ook door toetsing van het gedrag van de heer R. aan het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel, zie daarvoor mijn argumentatie op bladzijde 6 van mijn brief van 15 oktober 2001, kom ik tot de conclusie dat het gedrag van R. onrechtmatig was.

5. Algemeen.

(…)

• De heer R. was een situatie/confrontatie aangegaan die hij volledig verkeerd had ingeschat. Door zich daarbij bovendien als boa te presenteren, had hij het zichzelf nog moeilijker gemaakt. Het was een situatie die hij niet aan kon en zich daarin onmachtig toonde. Hij had geen verweer tegen onze redelijke houding en gaf bijvoorbeeld geen reactie op de reden waar het ons om te doen was, ook niet nadat andermaal tegen hem was gezegd. Zo toonde hij zich ook niet ontvankelijk voor de hiervoor genoemde instemming van de heer G1. Hij bleek maar op één ding uit te zijn: wij moesten daar weg, want wij mochten geen kennis krijgen van de omvang van de graafwerkzaamheden.

Tot slot maakt de minister de opmerking dat het bodemonderzoek "volgens NEN 5740 normen" was uitgevoerd. In de brief van B en W van X over dit onderwerp wordt dat anders verwoord: "...qua onderzoekstrategie aansluiting is gezocht bij NEN 5740". Zo mogelijk zal ik na ontvangst van het rapport bodemonderzoek, nog met een inhoudelijke reactie komen.

Kanttekeningen bij de brief van de (plv.) korpsbeheerder van 24 juli 2002.

Ad 4e alinea.

De heer K. bestrijdt niet dat ik met hem had gesproken. Ik heb hem bij die ontmoeting (29 maart 2000, omstreeks 08.30 uur) de aanvullende verklaring met de daarbij behorende foto's overhandigd en hem gezegd dat ik een aanvullende verklaring wilde afleggen. Ik heb hem toen gezegd dat ik die aanvullende verklaring met twee foto's bij mij had. Toen de heer K. deze verklaring met foto's van mij in ontvangst had genomen, heb ik hem gevraagd daar goede nota van te willen nemen. Vervolgens heb ik tegen hem gezegd dat ik er met hem van gedachten over wilde wisselen. Ik hoorde de heer K. daarop zeggen dat hij dat zou doen en dat hij contact zou opnemen met de parketsecretaris.

Op 11 april 2000, omstreeks 09.30 uur belde de heer K. mij. Ik hoorde hem zeggen dat hij mij al eerder geprobeerd had te bellen, maar dat dat niet gelukt was. En dat hij vervolgens ook niet meer had kunnen bellen omdat hij enige tijd op cursus was geweest. Vervolgens hoorde ik hem zeggen dat hij inmiddels de parketsecretaris weer had gesproken maar dat deze niet wilde afwijken van de reeds genomen beslissing. (Althans woorden met een gelijke strekking).

Dat ik op 29 maart 2000 met 'lege handen' bij K. zou hebben gestaan, is volstrekt ongeloofwaardig. Met onder meer de foto's in mijn handen zou ik gezegd hebben dat ik een "verklaring wilde afleggen waarvan de inhoud exact dezelfde was". Deze flagrante ontkenning van de feiten, kan naar mijn mening geen andere oorzaak hebben, dan dat mijn aanvullende verklaring, daarbij inbegrepen de foto's, in voldoende mate aantoont dat de heer R. een valse verklaring had kunnen afleggen. Als die verklaring en foto's niet die betekenis hadden, was het mijns inziens ook niet nodig geweest, zo pertinent te ontkennen dat hij de aanvullende verklaring en foto's van mij had ontvangen.

Ad 5de alinea van blad 1.

Het bodemonderzoek is niet uitgevoerd conform vastgestelde NEN-normen.

Ad 2de alinea van blad 2.

Het ging uiteraard niet alleen om de klachten met betrekking tot de boa. Het recht op 'wederhoor' gaat mijn inziens op voor alle van belang zijnde verklaringen, verklaringen die voor het merendeel na 15 februari 2001 zijn opgenomen. In het telefoongesprek dat ik op 9 april 2001 met de secretaris van de klachtencommissie van de politie had, zie mijn brief van 9 april 2001, bij u bekend als bijlage 2 van mijn brief van 15 oktober 2001, geeft deze te kennen, dat er ook naar zijn opvatting 'wederhoor' behoorde plaats te vinden. Voorts zie ik het als een ernstige tekortkoming dat ik niet bekend ben geworden met de personen die deel uit hebben gemaakt van de klachtencommissie. Voor de onpartijdigheid en/of onafhankelijkheid lijkt het mij van belang te weten wie de commissieleden zijn.

(...)

Ad 4e alinea van blad 2.

Het komt mij voor dat mijn brief van 9 april 2001 niet anders uitgelegd kan worden dat ik een reactie had willen geven op de afgelegde verklaringen. Het lijkt mij dat het recht op wederhoor één van de basisprincipes is van het klachtrecht. Dat ik expliciet daarom zou hebben moeten vragen, lijkt mij dan ook niet juist. Verder meen ik dat dat de korpsbeheerder in zijn brief van 18-1-2001, bijlage 2, had behoren aan te geven dat het onderzoeksverslag kon worden opgevraagd. Bovendien had de korpsbeheerder als reactie op mijn brief van 9 april 2001 ook het onderzoeksverslag nog kunnen opsturen. Dat dat niet is gebeurd past in het beeld waarmee mijn klachten met een grote mate van 'collectieve onwil' door politie, klachtencommissie, openbaar ministerie en het ministerie zijn behandeld en beoordeeld.

Ad 5e van blad 2.

Erkenning van de omissie, dat er geen termijn was genoemd.

Tot slot nog mijn bemerkingen met betrekking tot de akte van opsporingsvoegdheid.

Ik handhaaf mijn stelling en overtuiging dat de akte van opsporingsbevoegdheid onrechtmatig is.

Artikel 19.2 besluit boa stelt "…Als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot boa wordt beëdigd."

In casu betreft dat het jachtterrein van de Jachtcombinatie, bekend als het gebied "Sp.". En op deze wijze stond dat ook op het aan ons en aan burgemeester P. getoonde legitimatiebewijs.

Het is ook de Jachtcombinatie die nadrukkelijk stelt, zie haar brief aan het OM, dat zij zich niet bevoegd acht om actie te ondernemen, omdat e.e.a. zich buiten het jachtterrein had afgespeeld.

Nu er evenwel op de akte als gebied van opsporingsbevoegdheid de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden is vermeld, is dat naar mijn opvatting strijdig met het hiervoor genoemde besluit, hetgeen mijns inziens de conclusie rechtvaardigt dat de akte onrechtmatig is.

Bovendien handhaaf ik mijn stelling dat zowel op het legitimatiebewijs als op de akte van opsporingsbevoegdheid hetzelfde gebied behoord te zijn vermeld.

Ik blijf verder bij mij mening dat er met deze akte iets 'vreemds' aan de hand is, alsmede met de getoonde legitimatiebewijzen. Reden voor mij om niet uit te sluiten dat er valsheid in geschrifte is gepleegd, namelijk dat ná uitgifte van de akte het gebied "Sp." vervangen is door de politieregio's.

In de door u aan mij toegestuurde stukken vind ik daar nog meer aanwijzingen voor:

• de werkgever/jachtcombinatie schrijft in haar brief aan het OM bovendien, dat de boa zijn functie op het 'jachtterrein' behoort uit te oefenen. Dat de werkgever naar mijn opvatting bewust niet het "Gebied Sp." noemt, zal als reden hebben, dat zij in deze kwestie de politie en het OM niet voor de voeten zal willen lopen. In ieder geval voelt de werkgever zich niet verantwoordelijk.

• Het doorslaggevende bewijs voor mijn stelling vind ik in het volgende:

op bladzijde 47, bovenaan van het onderzoeksverslag, staat op het aan de klachtbehandelaar getoonde legitimatiebewijs onder meer:

Registratienr.: BOA/aktennr. 985/oa dd. 28-8-1995

Toez.houder : RKc Noord- en Oost-Gelderland

Opsp.gebied : Regio Noord- en Oost-Gelderland

Uitgiftennr.: 021814

De gegevens van de akte van opsporingsbevoegdheid zijn daarmee niet in overeenstemming:

De akte van opsporingsbevoegdheid is afgegeven op 27 april 1998, met BOA/Aktennr.; 3000985/0 Arn én de opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van de regio Noord- en Oost-Gelderland en regio Gelderland-Midden.

Het is niet aannemelijk dat er vooruitlopend op de datum van uitgifte van de akte, alsmede vooruitlopend op de datum waarop de boa beëdigd zou worden, al een legitimatiebewijs aan hem zou zijn afgegeven. In de Akte van beëdiging, onder II van de Akte van opsporingsbevoegdheid, staat dat de opsporingsbevoegdheid niet kan ingaan voor de datum van beëdiging."

2. Bij brief van 1 december 2002 schreef verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"1. In de brief van het college van B en W van de gemeente X (bijlage I van mijn brief d.d. 18 september 2000) werd onder meer vermeld dat van gemeentewege in samenwerking met de milieuafdeling van de politie een bodemonderzoek is ingesteld.

Op 23 maart 2002 (bedoeld wordt 2000; N.o.) telefoneerde ik met burgemeester P. In dat telefoongesprek vroeg ik de heer P. of het bestuur van de Stichting inzage kon krijgen in het verslag van het bodemonderzoek. De heer P. antwoordde daarop als volgt:

"Het is een rapport van de plaatselijke politie en het ligt opgeslagen in het politieregister. En u weet wel dat er geen afschriften van verstrekt mogen worden".

Daarop vroeg ik de heer P. wat er in stond. Ik hoorde de heer P. vervolgens het navolgende zeggen: "Ik moet het even pakken en ik kan u voorlezen wat er in het rapport staat".

Na een kort moment van stilte, vervolgde de heer P. met:

"Naar aanleiding van binnengekomen klachten van mogelijk dumpen van mest achter de nertsenfarm van Y1., B-weg te X, hebben wij met twee collega's van de afdeling milieu van de gemeente vandaag grondboringen verricht.

Dit weiland zal binnenkort gebruikt worden voor uitbreiding van dit bedrijf. De grond heeft hij niet laten omzetten. Het lijkt er op dat hij grond heeft aangevoerd. Er is bij de boringen niets aangetroffen wat op mest lijkt".

Noot. Het voorgaande is een transcript. Het telefoongesprek is vastgelegd op een cassettebandje dat in mijn bezit is. De gemeentesecretaris, de heer Pe. zal deze woorden kunnen bevestigen, omdat de heer P. mij mededeelde dat de heer Pe. getuige van het gesprek was.

2. In het besluit van de korpsbeheerder, brief van 26 juli 2001- 4de alinea op bladzijde 3, staat onder meer dat "Uit het onderzoeksverslag en de daarbij behorende bijlagen is het de commissie niet gebleken dat de politie X....... het bodemonderzoek op onjuiste en ondeskundige wijze heeft uitgevoerd".

3. De stelling van zowel het OM te Zutphen, brief van 2 mei 2002, als van de minister van Justitie, brief van 4 juni 2002, dat niet gebleken is dat de politie op onjuiste en ondeskundige wijze het bodemonderzoek heeft uitgevoerd, is naar mijn mening gebaseerd op het hiervoor genoemde oordeel van de korpsbeheerder. In ieder geval heb ik niet uit de gevoegde stukken kunnen afleiden dat OM en MvJ een zelfstandig onderzoek hebben gedaan naar de juistheid van die bewering.

4. Tot slot in deze inleiding nog een formele opmerking. Het heeft mij meer dan verbaasd dat het verslag zonder aanbiedingsbrief door de gemeente X aan u is opgestuurd. Wie, zo vraag ik mij af, is nu de verantwoordelijke functionaris van de gemeente X, die ervoor kan instaan dat het verslag naar waarheid is opgemaakt? Alle brieven die ik tot nu toe van u heb ontvangen waren steeds aangeboden met ondertekening van functie en voorzien van een handtekening. En dat lijkt mij ook de enig juiste procedure.

Reden dat ik van mening ben dat het verslag van het bodemonderzoek geen onderdeel mag worden van het betrokken dossier.

Niettemin zal ik toch een inhoudelijke reactie geven.

Algemeen. Van de in het verslag voorkomende personen wordt geen enkele functie en/of specifieke deskundigheid genoemd. Daarom heeft dat verslag naar mijn mening een onvoldoende legitimiteit.

1ste Alinea.

Het bedrijfsbezoek met de heer Har...op 7 maart 2000? Wat waren de bevindingen? Heeft de heer Har ...nog afzonderlijk gerapporteerd en aan wie? Daarover wordt geen uitsluitsel gegeven.

2de Alinea.

Op 21 en op 25 februari 2000 werd melding gedaan van het milieudelict. Dat Hav... daarvan nu zegt dat er "geheimzinnig" werd gedaan, is volstrekt ongeloofwaardig. Hav.. zou behoren aan te geven waar die geheimzinnigheid uit bestond. (Ik teken hierbij aan dat de ene B...luitenant kolonel b.d. was, en de andere B.. was drs. en dat beide heren zeer goed in staat waren om de melding van het delict op een duidelijke en voor een ieder begrijpelijke wijze te doen). En als het voor de heer Hav ...al niet duidelijk was geweest, dan had hij behoren door te vragen.

Het door Hav. gebruikte woord "beleving" kan naar mijn mening ook slechts duiden op het feit dat het verslag niet op 7 maart 2000 is gemaakt, maar in de afgelopen periode van twee maanden. De tijd die nodig was om het verslag hij u te 'bezorgen'.

Deze opvatting wordt versterkt omdat het verslag aanzienlijk afwijkt van de tekst van het politierapport dat de heer P. mij op 23 maart 2000 had voorgelezen.

Vanwege de geheimzinnigheid "is op 28 februari 2000 bij een bezoek met de heer Ma... en de heer Ge...(…) geen onderzoek naar het onderwerken van mest uitgevoerd". Hav...zou hier naar mijn mening hebben behoren te vermelden wat hij ter plekke had waargenomen. Nu dat niet is gebeurd en Hav...daarvoor ook geen argumenten heeft genoemd, is zijn beslissing dat hij geen bodemonderzoek wilde uitvoeren, niet te rechtvaardigen. Het door Hav...gebruikte woord "Derhalve" is zo niet te begrijpen.

3de Alinea.

"Derhalve": dat volgt juist niet uit het voorgaande.

Eerst nu pas betrekt Hav.. ook Hi. bij het bezoek. (…) Het komt mij zo voor, maar ik ben geen deskundige op dit gebied, dat bij een dergelijk onderzoek het gehele veld dat voor onderzoek in aanmerking komt, in een werktekening op schaal wordt weergegeven. Nu werd uitgegaan van 4500 m2. Maar welk deel is dat van het gehele weiland, waarop de mest gedumpt was? En zou op de werktekening ook niet de exacte plaatsen waar geboord was, aangegeven moeten zijn? Met daarbij de vermelding hoe diep er was geboord? En wat waren de hulpmiddelen (boren, prikkers) die werden gebruikt? Nu zo'n 'werktekening' niet bij het verslag is opgenomen en evenzo niet is vermeld waar wat bij welke boring is aangetroffen, ben ik van mening dat dit onderzoek ook om die redenen niet aan de wettelijk eisen heeft voldaan. Voorts vraag ik mij af waarom er een monster werd meegenomen: "In principe behoeft dit wat ons betreft geen nader onderzoek". En waarom niet, is dan de logische vraag, waar geen antwoord op werd gegeven. En waar bestond dat monster uit? En bij wie en waar was dit monster in de afgelopen jaren veiliggesteld?

4de Alinea.

De logica van de vraag om aan Y2... te vragen of er zand is aangevoerd, ontgaat mij volledig.

Het verslag is niet ondertekend. Het lijkt mij voor de legitimiteit ervan een essentiële voorwaarde.

Overigens zijn een tweetal vragen naar mijn mening essentiële vragen, welke in ieder geval beantwoord hadden moeten worden:

Waarom was die grond fors omgezet?

én

Waar was de mest gebleven welke gedurende een periode van ongeveer twee jaar op dat bewuste weiland lag opgeslagen?

Noot:

• Voor het dumpen van de mest was de afdeling milieu van de gemeente op de hoogte en gedoogde die situatie. Dat bleek mij toen ik ongeveer een jaar voor het incident van de 23ste februari 2000, telefoneerde met deze afdeling. Ik had toen al als bestuurslid van meergenoemde Stichting de melding van een omwonende van de nertsenfarm gekregen, dat er mest werd gedumpt. Nadat ik zelf ook had waargenomen, dat er op het weiland achter de nertsenfarm opslag van mest was, zocht ik telefonisch contact met de afdeling milieu. Van één der medewerkers van die afdeling kreeg ik te horen, dat de gemeente met die situatie bekend was en dat zij deze gedoogde. Met dit antwoord meende ik er op te kunnen vertrouwen dat de gemeente zo conform de regelgeving mocht handelen. En er is toen door mij ook geen verdere actie ondernomen.

• Bovendien was het algemeen bekend dat de firma Y1. geen contract met een mestverwerker had.

Ik stel ten slotte vast dat in het door de heer P. geciteerde politie rapport evenmin antwoord werd gegeven op de hiervoor genoemde vragen. Dat acht ik zeer bedenkelijk. Zo meen ik ook dat het meer dan bedenkelijk is dat de heer P., een opdracht heeft gegeven aan een ambtenaar voor het uitvoeren van een bodemonderzoek, die daarvoor niet de vereiste wettelijke deskundigheid bezat.

Daarvoor kan ik het volgende aanvoeren.

Medio 2000 heb ik telefonisch contact gehad met de heer O. van de Milieu-inspectie Oost, onderdeel van VROM, tel (…). In dat gesprek deelde de heer O. mij mee, dat hij met zekerheid kon zeggen dat er zowel bij de lokale politie als bij de gemeente X geen functionarissen in dienst waren die aan de wettelijke vereisten van NEN 5740 voldeden. En dat er in Nederland bijna altijd uitbesteding plaatsvindt aan commerciële bedrijven. Vervolgens deelde hij mee dat, als er sprake was van verdachte grond, de zogenaamde zware procedure moest worden gevolgd. Dat houdt in dat er monsters moeten worden genomen. En dat de analyse van deze monsters behoren te gebeuren door het Gerechtelijk laboratorium of door gecertificeerde bedrijven. De stelling dat de gemeente X immer een bodemonderzoek uitbesteedde, wordt door het volgende ondersteund.

- In de vergadering van de commissie voor openbare werken van 9 november 2000 wordt geld beschikbaar gesteld, punt 5 van de agenda, voor milieuonderzoek naar vervuiling van gemeentelijke zandwegen.

- "Geen onderzoek naar vervuiling". Zo luidde de kop van een artikel in het Veluws Dagblad van 19 februari 2001. "........Het college (X) wil gebruikmaken van de wettelijke mogelijkheid daarvan af te wijken. Het volledig uitvoeren van alle monsters brengt hoge kosten met zich mee........... "Het betrof hier de vervuiling van de 30.000 kubieke meter zand waarmee het strand Nulde toentertijd zou worden opgehoogd. (Mijn noot. De heer P. had Hav…toch kunnen inzetten?)

- De heer Ir. Hx., gemeenteraadslid in X, deelde mij desgevraagd mee dat de gemeente X geen medewerkers in dienst heeft, welke voldoen aan de wettelijke eisen van NEN 5740.

Tot slot wil ik nog het volgende opmerken.

Uit het verslag van Hav... valt niet op te maken dat de lokale milieupolitie een bijdrage aan het bodemonderzoek had geleverd. Niettemin hebben meerdere functionarissen in de lijn Politie - OM - Ministerie van Justitie verklaard dat het bodemonderzoek door de politie op juiste en deskundige wijze was uitgevoerd."

f. NADERE Reactie beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

1. Bij brief van 17 februari 2003 heeft de korpsbeheerder een aantal vragen van de Nationale ombudsman beantwoord. Deze brief houdt onder meer in:

"Uw brief met bijlagen heb ik voor beantwoording van de door u gestelde vragen gezonden aan de districtschef van het district Noord-West Veluwe. Van hem ontving ik op 6 januari 2003 een tweetal rapportages met diverse bijlagen, waarin antwoord wordt gegeven op de door u gestelde vragen (...). Ik ben van mening dat deze rapportages voldoende antwoord en duidelijkheid geven op de door u aan de hoofdofficier van justitie en mij gestelde vragen.

Naar aanleiding van deze aanvullende rapportages, zie ik geen of in ieder geval onvoldoende feiten en/of omstandigheden, die voor mij aanleiding zijn om mijn eerder genomen besluit te heroverwegen, reden waarom ik volhard in mijn destijds genomen besluit om de klacht deels ongegrond en deels niet ontvankelijk te verklaren."

2. In een rapport van 24 december 2002 opgemaakt door politieambtenaar Haa., inspecteur, staat onder meer het volgende vermeld:

"Inhoudelijk heb ik geen reactie op het onderzoeksverslag dd. 7 maart 2000 van de gemeente X met betrekking tot mogelijke bodemverontreiniging. De verantwoording hiervoor ligt bij de gemeente X, inbegrepen de onderzoeksopzet en de conclusies van dit onderzoek.

Dit bodemonderzoek is feitelijk uitgevoerd door de medewerkers Hav. en Hi. van de afdeling milieu van de gemeente X.

Van de zijde van de politie X is de inspecteur Har. van het team X bij het (bodem)onderzoek aanwezig geweest en heeft daarbij hand- en spandiensten verleend.

In het bedrijfsprocessensysteem (BPS) heeft Har. een mutatie gemaakt - een kopie hiervan is bij het verslag gevoegd."

3. In een rapport van 23 december 2002 van politieambtenaar Haa., inspecteur van politie, staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 18 december '02, omstreeks 09.30 uur, ben ik met R. - genoemd in de klacht van V. - ter plaatse geweest waar een en ander zich had afgespeeld. Ik heb R. verzocht om de plaats aan te wijzen waar Bar. zich bevond, toen hij hem aansprak op zijn aanwezigheid daar.

Het betreft hier een perceel bos aan de oostzijde van de voor het openbaar verkeer openstaande weg K.-weg in de gemeente X. Volgens R. liep/stond Bar. op dat moment op/in een houtwal van dat bos, op ongeveer 25 à 30 meter vanaf de weg K.-weg.

Die houtwal is een soort scheiding tussen het bosperceel en naastgelegen bouwland. Het is per se geen als zodanig te herkennen openbaar zandpad of dergelijke.

Uit de verklaringen van R. en Haz. blijkt, dat Bar. zich - volgens hen - in dat bosperceel bevond - Bar. ontkende dit echter.

Bij informatie is gebleken, dat het betreffende bosperceel behoort tot het "Landgoed St. BV.", gevestigd in X. Het is particulier bezit van de familie G1.

Op 19 december '02 heb ik telefonisch gesproken met drs. G1 (...). Dit gesprek verliep via zijn echtgenote omdat dhr G1. zelf ernstig ziek is.

G1. kan zich het voorval op zich nog wel herinneren en verklaarde, dat bestuursleden van de Stichting Natuur en Milieubescherming X destijds toestemming vroegen om dat bosperceel te betreden. Die toestemming heeft hij toen gegeven.

Op 19 december '02 heb ik ook telefonisch gesproken met dhr. G2., (...). Hij heeft het verhaal destijds van zijn broer G1. wel gehoord. Zijn broer was wel gerechtigd om die toestemming te geven.

De broers G1. en G2. waren/zijn beiden directeur van Landgoed St. BV.

Grote delen van het landgoed zijn wel opengesteld voor het publiek. Dit wordt aangegeven door de bekende groene bordjes met daarop "opengesteld" en de voorwaarden waaronder (b.v. alleen toegang tot de paden). Deze bordjes zijn geplaatst bij de met slagbomen afgezette, duidelijk herkenbare bospaden.

Het gedeelte bos waar het gebeuren tussen Bar. en R. zich heeft afgespeeld viel daar echter NIET onder - dit gedeelte was niet voor het publiek geopend - er waren daar ook geen bordjes geplaatst met "opengesteld" etc.

Dhr. G2. verklaarde nadrukkelijk, dat het een niet toegankelijk gedeelte van het landgoed betrof en dat in dat bosgedeelte geen weg of pad was gelegen waar het publiek toegang had. Op voorhand was er dus voor Bar. geen toestemming om dat bosperceel te betreden. Die toestemming is destijds achteraf gevraagd aan en ook verleend door dhr. G1.

Ten aanzien van het legitimatiebewijs heb ik informatie gevraagd bij dhr. L., boa - contactambtenaar in de politieregio IJsselland. Hij verklaarde, dat het gebruikelijk is om op het legitimatiebewijs van een boa maar -1- opsporingsgebied (regio) te vermelden, ook als men voor meerdere regio's opsporingsbevoegdheid heeft.

Op het legitimatiebewijs wordt alleen de beheersregio en het gebied van de directe toezichthouder tav de boa vermeld.

Reden hiervoor is: als iemand inzage krijgt in het legitimatiebewijs kan hij zien tot welke directe toezichthouder hij zich eventueel kan wenden bij o.m. klachten over het optreden van de boa.

Volgens L. is het geen vereiste, dat in de akte van opsporingsbevoegdheid genoemde gebieden ook allemaal vermeld dienen te worden op het legitimatiebewijs.

Reactie op de brief van dhr V.

(...)

Volgens V. was het (alsnog) vragen van toestemming om het bosgebied te betreden "weliswaar allemaal ten overvloede".

In zijn "aanvullende verklaring" van 28 maart 2000 (gevoegd als bijlage D in het klachtdossier) schrijft V. (citaat): "In meerdere terzake opgemaakte verklaringen wordt gesproken over de landgoederen Vo. en St. Van beide landgoederen is algemeen bekend, dat zij vrij voor het publiek toegankelijk zijn, hetgeen onder meer door middel van bordjes op K.-weg staat aangegeven" -- en over het alsnog toestemming vragen: "Overigens gezien het publieke karakter van het landgoed een volstrekte overbodige toestemming". De heer V. wist dus op welke wijze de openbaarheid / toegankelijkheid van het bosgebied werd aangegeven.

De door hem bedoelde (groene) bordjes staan wel verderop langs de K.-weg maar absoluut niet ter hoogte van het bedoelde bosperceel.

Dhr. G2. was duidelijk tijdens het gesprek met hem op 19 december. Dit bosgedeelte valt niet onder het publieke deel. Op de bordjes voor het wel opengestelde deel staat duidelijk de beperking dat betreden alleen geoorloofd is op wegen en paden. Een dergelijke herkenbare weg of pad ligt er niet in het betreffende bosgedeelte."

4. Een detail van de plattegrond van de plek waar betrokken ambtenaar R. naar zijn zeggen de heer Bar. heeft aangetroffen op 23 februari 2000:

X = plaats waar Bar. zich bevond

0 = bordjes met "opengesteld"

5. In de mutatie van 7 maart 2000 van politieambtenaar Har. staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van binnengekomen klachten over het mogelijk dumpen van mest achter de nertsenfarm van Y1. aan de B.-weg te X vandaag met 2 collega's van de afdeling milieu van de gemeente X grondboringen wezen doen op het voormalig perceel weiland achter de nertsenfarm van Y1 aan de B.-weg te X. Dit weiland gaat hij binnenkort gebruiken voor uitbreiding van zijn bedrijf. De grond (weiland) heeft hij diep laten omzetten. Het lijkt dat hier grond is aangevoerd. Dat is beslist niet het geval. Er is geboord conform de bemonsteringsvoorschriften. Niets aangetroffen dat op mest lijkt. De eigenaar van het bedrijf was aanwezig en verleende alle medewerking. Is zelfs zeer behulpzaam en is getuige van de mishandeling van R. Hav. heeft de secretaresse van de BM ingelicht."

G. NADERE REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE

1.Bij brief van 12 februari 2003 heeft de minister van Justitie een aantal vragen van de Nationale ombudsman beantwoord. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Gebruikelijk is om op het legitimatiebewijs van een buitengewoon opsporingsambtenaar maar één opsporingsgebied (regio) te vermelden, ook als de opsporingsbevoegdheid verder reikt. Op het legitimatiebewijs wordt alleen de beheersregio en het gebied van de direct toezichthouder (artikel 36 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar) ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaar vermeld, zodat het een burger kenbaar is tot wie hij zich kan wenden in geval van klachtwaardig optreden. In casu betreft dat de regio Noord- en Oost-Gelderland. Daarnaast zou het verschil betreffende de vermelding van het opsporingsgebied verklaard kunnen worden uit het feit dat blijkens de akte(s) van opsporingsbevoegdheid en beëdiging daterend van vóór 1998, die bevoegdheid alleen gold voor het grondgebied regio Noord- en Oost-Gelderland. Het legitimatiebewijs dateert ook van vóór 1998 en de vermelding zou derhalve mede daarop gebaseerd kunnen zijn.

Over de datering van het legitimatiebewijs (24 augustus 1995) merk ik het volgende op. De akte van opsporingsbevoegdheid, van beëdiging en het legitimatiebewijs zijn opgemaakt in de overgangsperiode van (onbezoldigd) opsporingsambtenaar naar buitengewoon opsporingsambtenaar. Destijds was het niet ongewoon om in het kader van een soort "verlenging" van een bestaande opsporingsbevoegdheid de betreffende stukken eerder toe te sturen. De beëdiging van de heer R. als buitengewoon opsporingsambtenaar heeft op 5 oktober 1995 plaatsgevonden. Voor deze datum ontleende de heer R. zijn opsporingsbevoegdheid aan zijn status als bijzonder opsporingsambtenaar van het toenmalig Korps Rijkspolitie. Niet meer te achterhalen is wanneer de beëdiging voor deze functie heeft plaatsgevonden. Wel is in het persoonsdossier van de heer R. een ontvangstbewijs aangetroffen d.d. 23 juni 1993 met betrekking tot uitreiking van een legitimatiebewijs (als onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie) no. 25065. Het ontvangstbewijs vermeldt als datering van het legitimatiebewijs 3 juni 1993. Hieruit volgt dat de beëdiging en de uitreiking van het legitimatiebewijs '95 van latere datum zijn dan het legitimatiebewijs '93, hetgeen ook het geval is bij de beëdiging op 5 oktober 1995, waarbij vermoedelijk het legitimatiebewijs gedateerd op 24 augustus 1995, is overhandigd.

Ik acht van belang hier op te merken dat blijkens de opeenvolgende aktes van opsporingsbevoegdheid, de processen-verbaal van beëdiging en bewijs van ontvangst, die hierbij zijn gevoegd, alsmede blijkens de informatie van het ressortsparket te Arnhem en de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland over de lokale situatie vastgesteld kan worden dat de heer R. op 23 februari 2000 bevoegd was om op dat tijdstip en op die locatie alsmede elders in de politieregio's Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Midden op te treden als buitengewoon opsporingsambtenaar en derhalve in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.

Ten aanzien van het legitimatiebewijs hecht ik er aan op te merken dat dit dient om kenbaar te maken dat iemand werkzaam is in de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar. De heer R. was op 23 februari 2000 niet herkenbaar werkzaam als buitengewoon opsporingsambtenaar en conform artikel 26, derde lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar derhalve verplicht om zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds te tonen, hetgeen hij heeft gedaan.

Overigens wijs ik u er hierbij op dat op 1 juni 2001 een nieuw legitimatiebewijs ten behoeve van de buitengewoon opsporingsambtenaar is ingevoerd. Ten opzichte van het oude legitimatiebewijs is het nieuwe beter leesbaar en is duidelijker aangegeven dat het een legitimatiebewijs voor een buitengewoon opsporingsambtenaar betreft. Ook is op het legitimatiebewijs aangegeven tot wanneer de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar opsporingsbevoegdheid heeft. Mijn regeling van 20 augustus 2001 houdende vaststelling van een legitimatiebewijs voor de buitengewoon opsporingsambtenaar (Stcrt. 2001, 171) treft u bijgevoegd aan (bijlage 3).

De stelling van de heer V. dat de akte van opsporingsbevoegdheid onrechtmatig is evenals de suggestie dat ten aanzien van het legitimatiebewijs valsheid in geschrifte zou zijn gepleegd, mist naar mijn mening op grond van het vorenstaande, elke grondslag."

2. Bij het antwoord van de minister is een brief van 26 september 2001 van de hoofdofficier van justitie te Zutphen aan de chef van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland bijgevoegd. In deze brief schrijft de hoofdofficier van justitie onder meer dat de jachtcombinatie S., de werkgever van betrokken ambtenaar R., in de behandeling van de klacht is tekortgeschoten.

3. Bij het antwoord van de minister is een brief van 26 september 2001 van de hoofdofficier van justitie te Zutphen aan de jachtcombinatie S. gevoegd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Op grond van artikel 42 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar breng ik u mijn oordeel met betrekking tot de rechtmatigheid en behoorlijkheid van de uitoefening van de bevoegdheden van buitengewoon opsporingsambtenaar door de heer R. onder uw aandacht. Dit naar aanleiding van zijn optreden op 23 februari 2000 te P.

Gezien alle feiten en omstandigheden ben ik van oordeel dat de heer R. in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. Hij heeft zijn bevoegdheid toegepast binnen de kaders zoals deze in zijn akte van opsporingsbevoegdheid zijn aangegeven. Daarnaast heeft hij bij zijn optreden de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden.

Wellicht ten overvloede deel ik u mede, dat naar mijn oordeel de heer R. wellicht niet in alle opzichten voldoende tactisch is opgetreden. E.e.a. werd weliswaar enigszins in de hand gewerkt door het feit dat de plaatselijke politie niet of zeer laat ter plaatse kon komen, doch dit laat de eigen verantwoordelijkheid van de heer R. onverlet.

Uit uw brief d.d. 29 augustus 2001 maak ik op dat u inmiddels de heer R. hieromtrent hebt aangesproken.

Ik verzoek u de heer V. in kennis te stellen van de afhandeling van de door hem ingediende klacht. Bij deze brief heb ik de tekst gevoegd van de artikelen 41 en 42 van het eerdergenoemde Besluit. Daarin vindt u de wettelijke regeling voor de behandeling van een klacht over een buitengewoon opsporingsambtenaar. Ik verzoek u in het vervolg de klachten op de voorgeschreven wijze af te handelen."

H. Nadere reactie verzoeker

1. Bij brief van 19 maart 2003 schreef verzoeker onder meer het volgende aan de Nationale ombudsman:

"De brief van het Ministerie van Justitie d.d. 12-2-2003 bevestigt mijn opvatting dat de akte van opsporingsbevoegdheid van de heer R. onrechtmatig is. R. toonde aan de klachtenbehandelaar het oude legitimatiebewijs uit 1995, maar aan de heer Bar. toonde hij echter het legitimatiebewijs met het opschrift "Gebied Sp.". En dat is uiteraard het gebied dat ex artikel 19.2. van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar op zowel de akte van opsporingsbevoegdheid als op het legitimatiebewijs moet staan. Op grond van dat artikel moest R. een (nieuw) legitimatiebewijs krijgen / in zijn bezit hebben. En dat had hij ook gekregen, want hij had het Bar. immers getoond. In dat gegeven vind ik ook steun voor de opvatting dat er valsheid in geschrifte was gepleegd. Bovendien had ik burgemeester P. in het gesprek dat ik met hem in aanwezigheid van B. bij de gemeentesecretaris de heer Pe. had op de dag van het incident, horen zeggen dat hij een legitimatiebewijs van R. had gezien met daarop de tekst "Gebied Sp.".

De brief van de minister van Justitie is gedateerd op 20-8-2001. De datum van uitgifte van deze brief ligt ver na de datum van het incident van 23 februari 2000. Dat geeft in ieder geval aan dat het legitimatiebewijs uit 1995 niet rechtsgeldig was. De meegestuurde Akte van opsporingsbevoegdheid d.d. 25 september 2001 is derhalve niet relevant.

(Bovendien gaat het om het legitimatiebewijs met opschrift "Gebied Sp.", zoals ik dat hiervoor al heb aangegeven.)

Overigens heeft bij mij nimmer twijfel bestaan over het feit dat R. niet tot Boa zou zijn beëdigd.

Voorts blijf ik op basis van de feiten zoals die ook aan u bekend zijn de mening toegedaan dat R. niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was: hij was niet actief voor zijn werkgever "de Jachtcombinatie". Die werkgever betaalt hem voor zijn activiteiten welke hij in het jachtgebied behoort uit te voeren. Dat R. op andere plaatsen, tenzij hij meerdere werkgevers zou hebben, dan het gebied "Sp." van zijn bevoegdheden gebruik mocht maken, lijkt mij in strijd met de letter en de geest van het zijn van buitengewoon opsporingsambtenaar c.q. met de daaraan ten grondslag liggend Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. Of nog anders gezegd: de werkgever vraagt aan, hij is verantwoordelijk en kan uiteraard niet verantwoordelijk worden gesteld voor activiteiten welke buiten zijn gebied plaatsvinden. En dat betekent expliciet dat de jachtopziener R. zijn bevoegdheden niet buiten het "Gebied Sp." mag aanwenden. De Jachtcombinatie is, zo heb ik in de correspondentie gelezen, eveneens die mening toegedaan.

Het is vanwege het feit dat een boa zijn werkzaamheden slechts naar behoren kan verrichten, dat er aan hem bevoegdheden moeten worden toegekend. En aan R. zijn opsporingsbevoegdheden toegekend voor de functie van jachtopziener/natuurwachter. Het is deze functie (bediening) welke door de jachtcombinatie in het leven is geroepen voor het grondgebied van de Jachtcombinatie:

"…….als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd (art 19.2 BBO). Ook via deze weg heb ik nog eens willen benadrukken dat de akte in strijd is met het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en derhalve als onrechtmatig moet worden gequalificeerd.

In ieder geval R. was niet in dienst van politie/justitie.

Het kenmerkende voor de Boa lijkt mij verder dat juist het gebied waarvoor de werkgever hem nodig heeft van haver tot gort kent. Met andere woorden dat is het terrein waarbinnen hij behoort te opereren. Dat R. dat niet heeft begrepen, en met hem vele anderen zo meen ik, is (mede) de oorzaak van het incident van 23 februari 2000 én dat er nog altijd, overigens zeer tot mijn ongenoegen, over moet worden 'gecorrespondeerd'. Als hij de gebieden "Vo." en "St." zou hebben gekend dan had hij geweten dat er nergens een bordje met een tekst als "Verboden toegang, artikel 461 Sr is van toepassing" was geplaatst. Dan had hij ook geweten dat er over de houtwal, zie hierna, een vrij toegankelijk pad loopt en waar wij op het moment van de ontmoeting voor stonden. Dat ook rapporteur H. Haa… niets over dat pad (zie ook hierna) in zijn rapportage heeft vermeld, is voor mij een onderdeel van de collectieve onwil, van het publieke bestuur en controlerende macht, welke ik keer op keer constateer.

De bewering dat het gebied van opsporingsbevoegdheid gekoppeld zou kunnen zijn/behoord te zijn aan het ressort van verantwoordelijkheid van een toezichthouder, is niet vol te houden. Dat zo het "adres" van de toezichthouder voor eventuele klachten bekend zou zijn, is een oneigenlijke reden en een niet (rechts)geldige reden. De klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren stelt juist nadrukkelijk dat klachten over een boa naar zijn werkgever moeten worden gestuurd. En dat heb ik ook in de onderhavige kwestie geconstateerd. Toen ik mijn beklag bij de hoofdofficier over R. kenbaar had gemaakt, wilde hij mijn beklag niet in behandeling nemen. Eerst nadat ik mijn beklag bij de werkgever van R. had gedaan, en deze daarna voor doorzending had gezorgd, werd mijn beklag over R. door de hoofdofficier in behandeling genomen. Toepassing van artikel 36 BBO om daarop het gebied van opsporingsbevoegdheid te baseren, is naar mijn stellige overtuiging strijdig met de regelgeving.

De hoofdofficier van justitie te Zutphen, zie zijn brief van 26 september 2001, heeft het optreden van R. niet getoetst aan het beginsel van fair play en het verbod van misbruik van bevoegdheden; criteria welke volgens de klachtenprocedure buitengewoon opsporingsambtenaren getoetst behoren te worden. Niettemin achtte hij het optreden van R. rechtmatig, zonder dat naar mijn opvatting niet althans in zeer onvoldoende mate, te motiveren. Voor mijn zienswijze, die daar haaks opstaat, mag ik u kortheidshalve verwijzen naar mijn brief van 15 oktober 2001.

In voornoemde brief schrijft de hoofdofficier verder dat de Jachtcombinatie te kort geschoten is in de behandeling van de klacht. Ook deze mening deel ik absoluut niet. Onder regiem van justitie/politie waren een aantal boa's bereid gevonden om samen een "knokploeg" -uitspraak van een medewerker van het Geldersch Landschap- te vormen. Dit vanwege acties tegen nertsenfokkeriien. Dat de Jachtcombinatie het 'spelletje' van justitie/politie niet wilde meespelen is, gezien wat ik hiervoor al schreef over de verantwoordelijkheid van de Jachtcombinatie, meer dan juist en begrijpelijk.

En mag ik ook nog bij u in herinnering oproepen de foto (bijlage D bij mijn brief van 18-9-2000) waarop te zien is dat R., samen met de eigenaar van de nertsenfarm, B. te lijf gaat. Het gaat bovendien om een boa aan wie geen dwangmiddelen (zie daarvoor de akte) zijn toegekend.

Met betrekking tot het politierapport betreffende "K.-weg" wil ik nog het volgende opmerken. De schouw vond plaats bijna 3 jaar nà het incident. De nertsenfarm is inmiddels uitgebreid en beslaat nu ook het weiland waarop de graafwerkzaamheden plaatsvonden. Langs dat weiland loopt in een houtwal van het landgoed Vo. -verhoogd- een pad. (Hoe de feitelijke situatie daar is, is nader beschreven in de bijgevoegde verklaring van de heer G2., welke een significant andere teneur heeft, dan de telefonisch door rapporteur opgenomen verklaring. Opmerkelijk vind ik de onjuiste en stemmingmakende suggestie in het verslag dat de heer G1. door de telefoon met HOOFDLETTERS spreekt.) Vanaf dat pad was onze waarneming op de graafwerkzaamheden voorzien en een betere plek was ook niet denkbaar. Dat was de reden dat we daar hadden afgesproken. (Als Bar. zich al in het bos zou hebben begeven dan had hij nauwelijks zicht gehad op de graafwerkzaamheden, dus waarom zou hij het gedaan hebben?)

In ieder geval zagen B. en ik Bar. op de afgesproken tijd en plaats, op de openbare weg K.-weg, met zijn fiets aan de hand staan. Hij stond daar alleen. Toen ik op een afstand van ongeveer 50 meter van Bar. verwijderd was, zag ik dat een gemeentearbeider door het bos van "St." liep, komende vanuit de richting van de nertsenfarm. Later hoorde ik dat hij R. heette. Toen ik bij Bar. was aangekomen, had ook R. zich bij ons gevoegd. Bar. vertelde ons onder meer dat R. hem een legitimatiebewijs met het opschrift "Gebied Sp." had getoond en dat R. tegen hem had gezegd dat wij het bos niet in mochten. Ik heb mij toen aan R. voorgesteld en tegen hem gezegd dat wij de omvang van de graafwerkzaamheden wilden zien. Ik heb toen tegen hem ook gezegd dat wij via het pad, waarbij ik wees in de richting van dat pad, zouden lopen en vandaar af onze waarneming wilden doen.

Bij het hiervoor genoemde pad, deeluitmakend van mijn wandelgebied en waar ik ook regelmatig over wandelde, ontbrak een aanduiding dat het pad niet betreden mocht worden. Laat staan dat er een strafbaarstelling van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht zou zijn vermeld. Dat men niettemin in artikel 461 Sr de basis blijft zien voor het optreden van de boa, is voor mij het volgende bewijs voor de collectieve onwil om de kwestie naar behoren te onderzoeken en te beoordelen.

Op de door de rapporteur aangeduide bordjes staan de huishoudelijke regels voor het betreden van de bosgebieden met onder meer de tekst dat "het betreden van wegen en paden is toegestaan". (In mijn verklaringen heb ik niet anders willen aangeven dat er voor R. geen enkele grond was om ons de toegang tot het betreffende pad te ontzeggen.)

R. had naar de feiten bezien maar één belang en dat was dat wij geen zicht zouden krijgen op die graafwerkzaamheden. Nog voor dat het incident plaats had, was B. naar de heer G1. gegaan en toestemming gekregen om het bosgebied van "St." te betreden. Maar het zinde R. niet dat wij die toestemming hadden gekregen. Als hij al als boa had willen optreden dan zou hij naar de heer G1. hebben behoren te gaan, om de toestemming te verifiëren. Hij zou ons zijn excuses hebben kunnen aanbieden en had ons niets meer in de weg mogen leggen. Vervolgens hadden we gezamenlijk, met R. in zijn rol als natuurwachter, kunnen zien en beoordelen wat zich op het weiland precies afspeelde. Maar nee; R. koos voor de rol van beveiliger van de nertsenfarm. En in plaats van excuses van hém te krijgen, werden wij met zijn agressie geconfronteerd. De rol van beveiliger had hij overigens al direct aangenomen. Verklaring dat hij blijft hangen in de leugen dat hij Bar. in het bos zou hebben gezien.

In het rapport ontbreekt, overigens terecht, de verwijzing naar een bordje waarop toegang wordt verboden op grond van art. 461 Sr.

Hoe is overigens de wederrechtelijkheid vastgesteld? In ieder geval heeft R. geen proces-verbaal opgemaakt.

Verder wil ik nog, volledigheidshalve, nadrukkelijk onder uw aandacht brengen dat voor het bosgebied van het landgoed "St." dat grenst aan het gebied van de nertsenfarm, op geen enkele plaats een bordje staat met daarop vermelding van huishoudelijke regels voor het betreden van het bosgebied, alsmede dat er een bordje art "461 Sr" was aangebracht. Het bosgebied was en is bovendien niet afgezet met draad of iets dergelijks. Ook al om die reden is het niet vol te houden dat Bar. zich op verboden gebied had bevonden. Dat Bar., B. en ik voor de schouw geen uitnodiging hebben gekregen, beschouw ik eveneens als een daad van collectieve onwil. En dat de rapporteur, en niemand voor hem, burgemeester P. niet gevraagd heeft welk legitimatiebewijs hij had gezien, laat geen ruimte over de werkelijke intenties van hem: het afschermen van R. en het in diskrediet proberen te brengen van de drie bestuursleden.

Wellicht ten overvloede, maar daarom heb ik de feiten voor u nog weer eens op een rijtje willen zetten.

Dan wil ik nog een aantal opmerkingen maken bij het mutatiebericht van de politie. Ook uit deze rapportage blijkt dat er géén bodemonderzoek NEN 5740 was uitgevoerd. De conclusie dat er geen mest is aangetroffen, is zodoende niet eens aannemelijk te maken.

De politie 'roemt' over de medewerking van de eigenaar van de farm. Waar bestond die uit? Had hij ook inzage gegeven in zijn mestadministratie? Daardoor had hij kunnen aantonen dat de opgeslagen mest bij een mestverwerker terecht was gekomen. De vraag waar de opgeslagen mest is gebleven is in ieder geval niet beantwoord.

Hoe geloofwaardig is de eigenaar van de nertsenfarm? Voor dat oordeel mag ik u andermaal verwijzen naar de foto van bijlage D bij mijn brief van 18 september 2000, waarop te zien is dat de eigenaar van de farm, in een gezamenlijke actie met R., B. aanviel, en de daarbij behorende tekst."

2. De bij de brief van verzoeker gevoegde verklaring van de heer G2 van 11 maart 2003 houdt onder meer het volgende in:

"Heden liet de heer V. mij een fotokopie zien van een kaartje, waar onder meer de landgoederen "Vo." en "St". op voorkomen. Met betrekking tot zijn vragen wil ik als volgt verklaren. "Het is mij bekend dat ter hoogte van de plek welke met een "kruisje" is aangeduid een pad loopt. Dit pad begint aan de openbare weg K.-weg en loopt door een wat hoger gelegen houtwal. De onderkant van het talud van deze wal, gerekend aan de kant van de "FARM", is de grens van beide landgoederen. Aan de rechterzijde, zie fotokopie, van de houtwal ligt St. Na ongeveer 75 meter, gerekend vanaf de K.-weg is de ondergrens van het talud van de houtwal verder de grens van Vo. en het gebied van de nertsenfarm.

De houtwal eindigt ongeveer ter hoogte van de linkerbovenhoek van de (grote) rechthoek. Het pad loopt verder het landgoed "Vo." in. Het is mij verder bekend dat wandelaars (toeristen, buurtbewoners, trimmers) van dit pad gebruik maakten. Ook ik heb in het verleden over dat pad gewandeld."

3. In zijn brief aan de Nationale ombudsman van 13 april 2003 schreef verzoeker onder meer het volgende:

"Aantekeningen m.b.t. artikel 461 Wetboek van Strafrecht

De volledige tekst van de bordjes op K.-weg is de volgende:

----------------------------------------------------------------------------------

OPENGESTELD

LANDGOED (naam)

De toegang is verboden"

. tussen zonsopgang en zonsondergang

. buitenopengestelde wegen en paden

. met een loslopende hond

. met een spelend muziekapparaat

. met tent of windscherm

. met motorrijtuig, bromfiets of paard

en ook wanneer u

. papier, schillen of ander afval achterlaat

. rookt, kookt of vuurtje stookt

. koopwaar aanbiedt

. iets beschadigt of meeneemt

. dieren verontrust

---------------------------------------------------------------------------------

U ziet art 461 wordt niet genoemd.

Bij de ontmoeting met de heer R. vertelde ik hem wie ik was, dat wij bestuursleden waren van de Stichting Natuur- en Milieubescherming X en dat wij vanaf het pad op de houtwal een blik wilden werpen op de graafwerkzaamheden omdat wij een tip hadden gekregen dat er op het weiland achter de nertsenfarm mest ondergegraven zou worden. En dat er gegraven werd was ook al vanaf (de; N.o.) K.-weg zichtbaar (zie de desbetreffende foto welke is gevoegd bij mijn aanvullende verklaring). Zoals bekend verbood R. ons nadrukkelijk de toegang tot het openbaar toegankelijke pad. Dit ondanks het feit dat ik hem er op had gewezen dat het pad over de houtwal voor een ieder vrij toegankelijk was. Bovendien had hij niet het recht om ons überhaupt de toegang tot dat pad en het bosgebied van St. te verbieden. Hetgeen nog eens werd bevestigd door de toestemming van de heer G1. (...)

En als meer dan brave burgers bleven wij ook op de openbare weg K.-weg staan in afwachting van de politie, welke R. zou bellen. Als R. te goeder trouw zou zijn geweest was hij naar de heer G1. gegaan, die dichterbij woonde dan de eigenaar van de farm). Maar hij had uiteraard begrepen dat als hij dat zou hebben gedaan, hij geen been meer zou hebben gehad om op te staan om ons de toegang te verbieden.

(...)

Aantekeningen bij het legitimatiebewijs met opschrift "Gebied Sp.".

Bar. vertelde aan B. en aan mij dat hij op het legitimatiebewijs van R. de woorden "gebied Sp." had zien staan.

Nadat ik mij aan R. bekend had gemaakt, vroeg ik hem of op zijn legitimatiebewijs de aantekening "gebied Sp." stond. Op deze vraag van mij antwoordde hij met "ja".

Op de kamer van de gemeentesecretaris, 's middags op de dag van het incident, hoorde ik burgemeester P. zeggen dat hij "een legitimatiebewijs voor het gebied Sp." had gezien.

Bovendien blijkt uit de stukken niet dat R. ook nog voor een ander gebied dan "Sp." BOA is. Dus ook al geen reden om hem een ander -groter- gebied van opsporingsbevoegdheid te geven. En bij welke werkgever zou je dan een klacht moeten indienen? (Zie de klachtenprocedure).

Aantekeningen bij de medische verklaring Van B.

Vast staat dat B. met een ongeschonden gezicht op K.-weg aankwam. Nadat B. door Y2 en door R. op de vlucht was gejaagd en (in; N.o.) eerste instantie door beiden was achtervolgd, maar ten slotte door R. alleen*), zag ik, nadat ik hen was nagelopen, B. op de grond van de H.-weg liggen. Ik zag toen dat R. op een afstand van ongeveer twee meter van B. verwijderd was en ik zag dat B. bij zijn linkeroog bloedde.

Nadat wij bij de heer G1. nog geprobeerd hadden het contact met de politie te krijgen, ben ik met B. naar het Gezondheidscentrum gegaan. Dr. A heeft de wond bij B. moeten hechten. Ik heb de hele behandeling van dr. A kunnen volgen. Omdat er in de wond geen zand of sporen van groen van takken of iets dergelijks door dr. A werden gevonden, zo hoorde ik hem zeggen, kon hij volstaan met het desinfecteren van de wond. Daarna ging hij over tot het hechten van de wond. Vervolgens hoorde ik dat dr. A aan B. vroeg of er een medische verklaring moest komen. Dat bevestigde B. en dr. A. zou daarvoor zorgen. Dr A is in X nog immer werkzaam als huisarts.

Ik heb de klap van R. op het gezicht van B. niet kunnen waarnemen. Maar het staat voor mij vast dat de verwonding van B. door handelingen van R. was veroorzaakt. Ik zag B. op K.-weg wegvluchtten. Daarbij werd hij op geen enkele wijze gehinderd door overhangende takken of iets dergelijks. Dat kon ook niet want ik constateerde dat deze op zijn vluchtroute er ook niet waren. Ook op de H.-weg constateerde ik dat het onmogelijk was geweest dat hij in aanraking zou zijn gekomen met een tak of een boom; er waren geen overhangende takken of iets dergelijks op de route die B. had afgelegd. Bovendien zag ik B. min of meer in het midden van die weg liggen op een meter of twee van de bermbegroeiing verwijderd. Overigens zat er in de wond geen vuil van zand of van een tak, zoals dr A bij zijn waarneming had geconstateerd. Er blijft voor mij alleen de conclusie over dat de wond door een klap van R. was veroorzaakt.

*) Voor zowel R. als Y2 was en is geen enkele rechtsregel te bedenken welke hun gedrag zou kunnen rechtvaardigen.

(...)

Het is voor mij meer dan onbegrijpelijk dat de verklaringen door de gehoorde personen niet zelf zijn ondertekend. En dat zelfs de betrokkenen, ik heb dat geconstateerd bij Bar., B. en G1. geen inzage hebben gekregen in wat uiteindelijk als hun verklaring wordt aangemerkt.

Dat wederhoor niet is toegepast. Eerst na uw tussenkomst kreeg ik inzage in het onderzoeksverslag. Overigens zijn mijn opmerkingen/vragen welke ik heb gemaakt naar aanleiding van de verklaring van teamchef K. tot op heden door de korpsbeheerder niet beantwoord.

Verder heb ik gevraagd om in bezit te worden gesteld van de klachtenregeling van de korpsbeheerder. Deze is mij tot op heden onthouden. Zo heb ik ook gevraagd naar de namen van de leden van de onafhankelijke klachtencommissie. Ook daar heb ik nimmer antwoord op gekregen.

Ik stel het op prijs als er aan deze opmerkingen in het verslag van de NO aandacht kan worden geschonken.

De opgeslagen mest/ Het verslag bodemonderzoek:

Ik realiseer mij dat de NO geen uitspraken mag doen over gedragingen van ambtenaren van de gemeente X. Niettemin hoop ik dat de NO in objectieve zin mag (en kan) vaststellen dat het bodemonderzoek niet naar de wettelijke vereisten is uitgevoerd. Een onderzoek dat door gecertificeerde functionarissen had behoren te worden uitgevoerd volgens de strategie van "verdachte locatie". En dat dus niet de conclusie getrokken kan worden dat er geen bodemverontreiniging had plaatsgehad. En waarom het grondwater niet is bemonsterd blijkt eveneens niet uit het verslag.

In ieder geval kan naar mijn mening een opmerking worden gemaakt over de nalatigheid van de politie om te onderzoeken waar de opgeslagen mest was gebleven.

Ook meen ik dat het in onze democratische rechtsstaat onjuist is, dat het verslag niet door burgemeester P. aan u is opgestuurd. Het verslag is opgemaakt door de afdeling milieu van de gemeente bij wie het al jaren bekend was dat er op het betreffende weiland mest lag opgeslagen. De verantwoordelijke ambtenaar had op 21 februari 2000, twee dagen vóór het incident, de melding gekregen dat er mest werd ondergegraven. Deze ambtenaar die geen actie heeft willen nemen op die melding, krijgt dan enige dagen later de opdracht van de burgemeester, die weet dat er geen van zijn ambtenaren daarvoor gecertificeerd zijn, (…) om een bodemonderzoek te doen."

I. INFORMATIE VAN DE GEMEENTE P.

1. Bij brief van 21 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman van de afdeling Bestuur, Personeel en Organisatie van de gemeente P. een verslag van een op 7 maart 2000 uitgevoerd bodemonderzoek op een perceel aan de B.-weg te X (adres nertsenfarm; N.o.). Dit verslag - opgemaakt door Hav. - houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van de brief van de plaatselijke Stichting Natuur en Milieu heeft de burgemeester op 7 maart 2000 aangegeven aan de heer Har. dat er een controle bij Mi. aan de X uitgevoerd moest worden. De heer Har. heeft mij gevraagd om hem bij dit bedrijfsbezoek te vergezellen. (…)

Derhalve heb ik besloten ook Hi. bij het bezoek te betrekken. Samen met haar heb ik een onderzoeksopzet welke aansluit op de NEN 5740 opgesteld. Uitgegaan is van een oppervlakte van ± 4500 m² (60 x 70 m) 16 boringen over het gehele terrein doorgezet tot 1 m-mv (± 15 meter tussen boorpunten), waarvan er 8 zijn doorgezet tot 2m-mv (om en om). Vervolgens is vanaf 11.00 uur tot en met 14.30 uur bodemonderzoek uitgevoerd conform de voornoemde onderzoeksomzet. Bij het onderzoek is organoleptisch (geur structuur, kleur) geen enkel spoor van de aanwezigheid van eventuele mest aangetroffen anders dan zand, stenen, stukken "leem" boomwortels en gras. Op een aantal plekken is zand met een paarse/lila kleur aangetroffen. Van dit paarse is een monster genomen. In principe behoeft dit wat ons betreft geen nader onderzoek. Wel is duidelijk dat de grond fors omgezet is (1,5 tot 2m). De oorspronkelijke onderlaag met licht gekleurd zand is naar boven gewerkt. Er is een grote diversiteit aan kleuren en korrelgrootte in (het; N.o.) zand aangetroffen."

2. Op 24 oktober 2002 deelde de heer Z. van de gemeente X. telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat een oud-medewerker van de gemeente een verslag van het bodemonderzoek heeft gemaakt. Het verslag stond in een afgesloten directory op het computersysteem en is met veel moeite achterhaald.

Op 12 november 2003 deelde dezelfde medewerker telefonisch mee dat het onduidelijk is in hoeverre de politie bij het bodemonderzoek is betrokken.

J. VERLARING BETROKKEN AMBTENAAR R.

1. Op 31 maart 2003 verklaarde betrokken ambtenaar R. telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Op de bewuste dag zag ik een man met een verrekijker sluipend over een wal in een stuk van het bosgebied te X lopen. Achter deze wal zit een nertsenfarm. Het gebied waar deze man zich bevond is eigendom van de heer G. Ik reed op dat moment in een auto van de gemeente. Ik stapte uit en sprak de man aan, omdat onbevoegden de week ervoor een aantal nertsen hadden losgelaten. Ik vond dat de man zich verdacht gedroeg.

In de auto zat nog een man van de sociale werkploeg van de gemeente; deze heeft volgens mij niets gehoord of gezien. Ik vroeg wat de man daar deed. Hij zei dat dat mij niets aanging. Hij zei: "Je bent toch niet van de politie of wel soms?" Ik zei dat dat wel het geval was. Hij wilde mijn legitimatiebewijs zien. Die heb ik hem getoond. Toen ik vroeg hoe hij heette, zei hij: "Bar.". Ik ben vervolgens doorgelopen naar een machinist, die bij de nertsenfarm met een kraan bezig was. Ik vertelde hem dat hij door een persoon werd bekeken. Deze man trok zich er niets van aan en ging door met zijn werk. Toen ik weer terugliep stond de heer Bar. samen met twee andere mannen op de openbare weg de K.-weg. Omdat ik alleen was en zij met drie man, heb ik gezegd dat ik de politie ging bellen. Ik wilde de volledige namen van deze mannen hebben voor het geval er later problemen zouden zijn met de nertsenfarm. Ik wilde ze dus staande houden. Ik ben naar de nertsenfarm gelopen en heb om een telefoon gevraagd. Degene die mij een telefoon aanbood bleek de eigenaar van de farm te zijn. Hij vroeg waar ik de telefoon voor nodig had. Ik vertelde dat ik de politie ging bellen omdat ik een man had gezien, die met een verrekijker naar zijn bedrijf aan het kijken was, en twee andere mannen met een fototoestel.

Toen ik weer bij de mannen terugkwam, hebben we gewacht op de politie. Er is ook wat heen en weer gepraat. Ik ben toen vrij rustig gebleven. Ik heb niet tegen hen gezegd dat ze zich niet in dat stuk van het bos mochten bevinden. Zij vertelden dat zij toestemming hadden om daar te lopen. Ik heb nog wel gevraagd of zij de toestemming van de eigenaar op papier hadden. Dat was niet zo, maar die had ik in hun situatie achteraf alsnog gevraagd. U geeft aan dat dat ook is gebeurd. Dat wist ik niet. Op een gegeven moment maakte één van die mannen van een meter afstand een foto van mij. Ik heb meermalen gezegd dat ik dat niet wilde. Ik deed een poging het toestel van me af te duwen. Deze persoon vertelde mij niet waarom hij een foto van mij nam. Ik vind dat je niet zomaar foto's van iemand mag maken, als hij dat niet wil. De man met het toestel is vervolgens weggerend. Ik ben achter hem aan gelopen. Toen het toestel aan de heer Bar. werd afgegeven, die ermee op de fiets wegreed, kreeg ik van de man van wie het toestel was een schop tegen mijn knie. Wat er daarna gebeurde weet ik niet meer. Dat ging allemaal heel vlug. Volgens mij is die man gestruikeld, want hij lag op een gegeven moment op de grond. Ik heb niet geslagen. Volgens mij zijn hier geen getuigen van. De heer Bar. was weggereden op zijn fiets en die andere man stond nog op de K.-weg. Daarvandaan kun je niet op het stuk weg (H.-weg.) kijken waar ik mij bevond, omdat er struiken voor staan. Ik heb uiteindelijk nog met de politie in Apeldoorn gebeld, maar die zouden niet komen omdat ze twintig kilometer verderop met iets anders bezig waren. Als de politie snel ter plaatse was geweest, was dit volgens mij allemaal niet gebeurd. Ik heb later ook gedacht dat ik het maken van die foto's beter over mijn kant had moeten laten gaan. Ik heb later die dag mijn verhaal aan de politie in X verteld en mijn knie laten zien aan de heer Ba, de dienstdoende agent van politie.

Bij mijn weten staan er geen bordjes met verboden toegang in dat gebied. Die wal waar de heer Bar. liep is geen pad; de K.-weg. is dat wel. Er staan wel bordjes waarmee wordt aangegeven welk deel van het gebied is opengesteld voor het publiek, maar ik weet niet of dat in dat deel ook het geval is. Ik geloof dat de K.-weg. de scheiding is tussen het opengestelde en het niet opengestelde deel, maar dat weet ik niet zeker, want ik kom er niet zo vaak. Voor mij is het althans niet duidelijk hoe het met die bordjes zit. De grond waarop de nertsenfarm staat is van de eigenaar. Als ik had gezien dat deze mannen toestemming hadden gekregen om het grondgebied te betreden, had ik ze met rust gelaten."

2. Bij brief van 25 mei 2003 antwoordde betrokken ambtenaar R. nog op aanvullende vragen van de Nationale ombudsman. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Verdacht aan het gedrag van de heer Bar. was dat hij sluipende net als een kat van boom tot boom telkens kijkende door de verrekijker richting nertsenfarm ging. De andere twee personen vond ik verdacht omdat ze zo in een keer uit het niets verschenen, een goed fototoestel bij zich hadden, hun personalia niet wilden vertellen en wat ze aan het doen waren niet wilden vertellen. Ik was op dat moment niet op de hoogte aan wie de grond toebehoorde. Of daar discussie over geweest is weet ik niet meer. Ik wist niet dat zij de heer G. achteraf om toestemming gevraagd hebben. Of de mannen aangeboden hebben om de toestemming te gaan halen weet ik niet mee; het is meer dan drie jaar geleden. Als iemand zwart op wit heeft dat hij ergens mag komen, wie ben ik dan om dat te verbieden.

Of ik, voordat ik de politie ging bellen, de volledige personalia van de heer Bar. en de andere twee mannen gevraagd heb weet ik niet meer. De mannen hebben zelf niet aangegeven met welk doel zij daar waren of welke organisatie zij vertegenwoordigden.

(Op de vraag wat er gebeurde op de door verzoeker overgelegde foto en waar dit plaatsvond (zie ook onder A. punt 9b) antwoordde de heer R. als volgt; N.o.). Ik probeerde mijn hand voor de lens van het fototoestel te houden, omdat ik niet gefotografeerd wilde worden.

Met welk doel ik de heer B. achterna gelopen ben, weet ik niet. Of de eigenaar van de nertsenfarm ook achter de heer B aan liep, weet ik niet. Ik heb niet gezien of de eigenaar van de nertsenfarm de heer B. geschopt of geslagen heeft. Ik ben door de jachtcombinatie aangesproken en door de secretaris der gemeente P."

K. VERKLARING GETUIGE BAR.

Op 7 april 2003 verklaarde de heer Bar. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 23 februari 2000 stonden de heren V., B. en ik te bekvechten met de heer R. en de eigenaar van de nertsenfarm over de vraag of wij ons in dat bosgebied mochten bevinden. Ik was dat spuugzat en besloot de politie te gaan bellen bij de heer G. Toen ik langs de wagen van de heer R. fietste, heb ik het nummer van die auto genoteerd. Op dat moment kwam de heer B. aanrennen. Hij riep tegen mij: "Pak het fototoestel aan en rij snel weg." Dat heb ik toen gedaan. Ik hoorde vervolgens wat gebakkelei achter mij en keek achterom. Ik zag toen dat B. op de grond lag. Hij bleek een blauw oog te hebben. Ik stond daar ongeveer 10 meter vandaan. Ik heb niet gezien wat er was gebeurd. Ik heb in ieder geval de verwonding van B. gezien, die hij voor die tijd niet had. Dat moet dus door R. zijn gekomen. R. heeft ook tegen de burgemeester verklaard dat hij had geslagen. Dat hoorde ik tijdens een gesprek dat ik samen met de heer B. had met de burgemeester en andere medewerkers van de gemeente X. Een wethouder heeft toen verklaard dat de heer R. zijn handen thuis had moeten houden en de burgemeester vertelde dat hij R. een reprimande had gegeven.

De K.-weg. is een zandpad. De houtwal staat daar haaks op. Ik kan me voorstellen dat R. het verdacht vond dat er een man naar de bosrand stond te kijken met een verrekijker. Ik stond nog ongeveer 80 meter van de farm vandaan. De heer R. heeft niet naar onze namen gevraagd toen wij op de de K.-weg. stonden. Hij zei: "Jullie mogen daar helemaal niet komen; jullie hebben daar niets te maken. Het is verboden om dat gebied in te gaan.

De heer R. toonde mij zijn legitimatiebewijs. Ik was al blij dat ik er op kon kijken. Ik heb gelezen dat er BOA op stond en ik heb 'Sp' gelezen. Er stond in ieder geval geen St. of Vo. op. Het kan best zijn dat er Noord- en Oost-Gelderland op stond, maar dat weet ik niet meer. Als dat het geval is, vind ik het raar dat dit zo ruim wordt geformuleerd."

L. VERKLARING GETUIGE B.

De Nationale ombudsman heeft de heer B. bij brief van 29 april 2003 schriftelijk verzocht de medische verklaring, die zou zijn opgemaakt van het op 23 februari 2000 opgelopen letsel, toe te sturen. De heer B. liet hierop schriftelijk onder meer weten dat verzoeker hem en anderen manipuleert en dat de Nationale ombudsman zich niet voor verzoekers karretje moest laten spannen.

Vervolgens heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 8 mei 2003 telefonisch contact opgenomen met de heer B. Hij gaf in dit gesprek te kennen dat hij - hoewel hij er op is gewezen dat hij hiertoe verplicht was - niet wilde meewerken aan het onderzoek van de Nationale ombudsman. Hij was derhalve niet bereid een medische verklaring op te sturen.

M. VERKLARING VAN DE HEER G2

De heer G2 verklaarde op 7 augustus 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik heb onlangs de politie telefonisch te woord gestaan over de toegankelijkheid van percelen bosgebied, waarvan ik ook deels eigenaar ben. Ik had van de politie begrepen dat het om een stukje bos ging dat bij ons (van de familie van G2; N.o.) landgoed hoort. Later begreep ik dat het om het pad op de houtwal ging. Dat pad staat niet open voor het publiek. De eigenaar van dat pad is de heer Ri. Het is echt de bedoeling dat je daar niet zomaar loopt. Het is eigenlijk een zogenoemd 'gewoontepad'. Ik ga er zelf ook wel eens wandelen. Ik ben in X geboren en ik weet niet anders of daar werd op zondagmiddag gekuierd door de inwoners van X. Het is een weggetje om verderop weer op andere paden te komen. Ik weet echter dat de nieuwe eigenaar van het gebied, waarin het pad ligt, strenger is en niet wil dat er publiek over dat pad loopt. Hij heeft nu ook het pad om die reden geblokkeerd. De K-weg is een openbare weg. Het gebied ten zuiden is van ons en het stukje bos rechts van het pad op de houtwal ook. Het pad zelf en het weiland links ervan is dus niet van ons."

N. VERKLARING GEMEENTEAMBTENAAR HAV.

Op 20 augustus 2003 verklaarde de heer Hav., voormalig gemeenteambtenaar in de gemeente X, tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zich kon herinneren dat hij samen met een collega een bodemonderzoek had verricht bij een nertsenfarm te X. Voor zover hij nog weet heeft dit onderzoek op initiatief van de gemeente X plaatsgevonden. Hij en zijn collega werkten in ieder geval niet in opdracht van de politie. Voorts was de politie naar zijn mening niet aanwezig geweest bij het daadwerkelijke onderzoek.

O. VERKLARING MEDEWERKER MINISTERIE VAN JUSTITIE

Op 20 augustus 2003 verklaarde de heer Bh., medewerker bij het ministerie van Justitie en contactpersoon voor de richtlijn voor het toekennen van opsporingsbevoegdheid, politiebevoegdheden en bewapening aan buitengewoon opsporingsambtenaren, onder meer tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat zogenoemde 'groene' buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) in beginsel een opsporingsbevoegdheid hebben in het gebied van hun werkgever. Door middel van samenwerkingsovereenkomsten tussen werkgevers van andere BOA' s kan dit gebied worden uitgebreid tot het (de) gebied(en) van de andere werkgevers. Voorts deelde de heer Bh. mee dat pas per 1 september 2003 voor de werkgevers van deze BOA's de mogelijkheid bestaat het opsporingsgebied uit te breiden tot de gehele regio van een regionaal politiekorps.'

P. PERSOONSDOSSIER BUITENGEWOON OPSPORINGSAMBTENAAR R.

Het door de Nationale ombudsman bij het ministerie van Justitie opgevraagde persoonsdossier van buitengewoon opsporingsambtenaar R. bevat twee aktes van opsporingsbevoegdheid van respectievelijk 11 september 1996 (met bijbehorend proces-verbaal) en 25 september 2001. Voorts zitten daarin afschriften van brieven van het College van procureurs-generaal van 25 september 2001 aan de toezichthouders en de werkgever van R. Daarnaast nog een door de werkgever ingevuld aanvraagformulier voor de verlenging van de opsporingsbevoegdheid van R. van 24 april 2001 met bijbehorende bescheiden. Blijkens een telefonische mededeling van een medewerker van het College van procureurs-generaal van 18 augustus 2003 bevat dit dossier niet meer gegevens.

Q. EIGEN WAARNEMING MEDEWERKSTER BUREAU NATIONALE OMBUDSMAN

Op 5 juli 2003 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de situatie aan de K.-weg te X waargenomen. Daarbij heeft zij geconstateerd dat voor paden aan de K.-weg bordjes zijn geplaatst, waarop is vermeld dat het gebied is opengesteld overeenkomstig de tekst, die verzoeker in zijn brief van 13 april 2003 heeft vermeld (zie Bevindingen, onder H 3.) Voor de betreffende houtwal is geen bordje geplaatst. Voorts loopt er over deze houtwal een klein smal pad in de richting van een twee-meter hoge metalen schutting met prikkeldraad. Het betreft hier de plek waar op de foto, die verzoeker aan de Nationale ombudsman heeft gezonden, de graafwerkzaamheden van de nertsenfarm werden uitgevoerd. Het pad is achter de schutting geblokkeerd met een boomstronk. Verder heeft de medewerkster aan de H.-weg (vlakbij de kruising met de K.-weg) een paar huizen zien staan, die dichter bij de plek van de houtwal liggen, dan het huis van de eigenaar van de nertsenfarm aan de B.-weg.

R. REACTIE VAN BETROKKEN AMBTENAAR R. OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Betrokken ambtenaar R. verklaarde op 18 en 27 november 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Naar mijn mening ben ik bevoegd om in twee politieregio's op te treden, omdat ik wel eens met andere buitengewoon opsporingsambtenaren op pad ben in die regio's. Ik weet niet hoe dit verder is geregeld.

Ik heb gelezen dat ik een gsm-telefoon bij mij gehad zou hebben. Dat klopt helemaal niet. Ik had destijds geen mobiele telefoon.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 141, eerste lid, onder b:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

(…)

b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993."

Artikel 142, eerste lid, onder a, tweede, derde en vierde lid:

"1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:

a. de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;

2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide

strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle

strafbare feiten omvat.

3. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen."

2. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 3:

"De titel van opsporingsbevoegdheid is de rechtsgrond die de bevoegdheid tot opsporen bepaalt van de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid onder a, b, of c, dan wel artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De titel, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a en b , en de aanvullende bevoegdheid op grond van artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden overeenkomstig dit hoofdstuk verleend."

Artikel 10:

"Onze Minister verleent de akte van opsporingsbevoegdheid, waarin staan vermeld het grondgebied en de strafbare feiten waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt."

Artikel 18, eerste, tweede en vierde lid:

"1. Onze Minister beëdigt de persoon, bedoeld in artikel 2, tot buitengewoon opsporingsambtenaar.

2. De werkgever dient een aanvraag tot beëdiging van een buitengewoon opsporingsambtenaar in bij Onze Minister en overlegt daarbij een bewijs van de titel van opsporingsbevoegdheid en een bewijs van bekwaamheid van de te beëdigen persoon.

4. De beëdiging vindt plaats voor de opsporing van de feiten waartoe een persoon ingevolge de titel van opsporingsbevoegdheid bevoegd is, op het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt."

Artikel 19:

"1. Onze Minister maakt ten behoeve van de beëdiging een akte van beëdiging op. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld model.

2. In de akte van beëdiging zijn in elk geval opgenomen de feiten tot de opsporing waarvan de desbetreffende persoon beëdigd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. Als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd.

3. Indien de buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is politiebevoegdheden uit te oefenen dan wel geweldmiddelen, als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie en de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, te gebruiken, wordt daarvan aantekening gemaakt op de akte."

Artikel 41, eerste lid:

"1. De werkgever verschaft de toezichthouder en de direct toezichthouder alle door hen

gewenste informatie met betrekking tot de in zijn dienst werkzame buitengewoon

opsporingsambtenaren."

Artikel 42:

"1. De werkgever zendt terstond een afschrift van een klacht over het optreden van een

buitengewoon opsporingsambtenaar betreffende de uitoefening van diens bevoegdheden als buitengewoon opsporingsambtenaar aan de toezichthouder en de direct toezichthouder.

2. Bij de afhandeling van de klacht neemt de werkgever het oordeel van de toezichthouder over de rechtmatigheid en behoorlijkheid van de uitoefening van die bevoegdheden in acht."

3. Wetboek van Strafrecht

Artikel 461:

"Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt of daar vee laat lopen, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie."

4. Politiewet 1993

Artikel 8, eerste lid:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

Artikel 61, tweede lid, onder a:

"2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:

a. de instelling van een commissie, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen de korpsbeheerder kan adviseren over de afdoening van klachten."

5. Wet Nationale ombudsman

Artikel 19, eerste lid:

"1. Het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, getuigen en de verzoeker verstrekken de ombudsman de inlichtingen die deze ten behoeve van een onderzoek behoeft en zijn op een daartoe strekkend verzoek verplicht daartoe voor hem te verschijnen. Gelijke verplichtingen rusten op ieder college, met dien verstande dat het college bepaalt wie zijner leden aan de verplichtingen zal voldoen, tenzij de ombudsman één of meer bepaalde leden aanwijst. Betrokkenen kunnen zich doen bijstaan door een raadsman."

6. Toelichting Aanvraag-/Mutatieformulier Individuele Buitengewoon Opsporings- ambtenaar (BOA), bladzijde 8:

"9 Gewenst opsporingsgebied

Als bij een nieuwe of tussentijdse aanvraag het gewenste (of de gewenste uitbreiding van het) opsporingsgebied zich uitstrekt over meer dan uw beheersgebied, dan dient u dit nader te motiveren."

7. Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van een nieuwe Politiewet, 22 562, vergaderjaar 1991-1992, nr. 3, bladzijde 23:

"Wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering/Buitengewone opsporingsambtenaren (artikel 142 W.v.Sv.)

(…)

Artikel 4, tweede lid, en artikel 10, eerste lid van de huidige Politiewet spreken van onbezoldigde ambtenaren van korpsen van gemeentepolitie en rijkspolitie. Hiermede wordt gedoeld op een heterogene groep van personen, die voor de goede uitoefening van een andere functie dan die van politieambtenaren (bijvoorbeeld omdat zij belast zijn met het toezicht op de naleving van bijzondere wetten) algemene of beperkte opsporingsbevoegdheid behoeven. Tot de eigelijke politieorganisatie behoren zij niet.

In het wetsvoorstel is de opsporingsbevoegdheid van de hier bedoelde ambtenaren geregeld in het nieuwe artikel 142 W.v.Sv. (…) Ingevolge dit artikel zullen als buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen worden aangewezen zij aan wie door de Minister van Justitie een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend, alsmede zij die behoren tot bepaalde door de Minister van justitie aangewezen diensten of eenheden in en buiten het overheidsapparaat. De opsporingsbevoegdheid die wordt verleend kan daarbij hetzij algemeen zijn (d.w.z. alle strafbare feiten omvatten) hetzij bijzonder (d.w.z. beperkt blijven tot bepaalde strafbare feiten). Verder zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven omtrent de instructie van de betrokkenen, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen, de beëdiging, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid zal gelden, aan de buitengewone opsporingsambtenaren of bepaalde categorieën van hen te stellen opleidingseisen, enz. Ook zal hij kunnen bepalen welke buitengewone opsporingsambtenaren de aan de politieambtenaar toekomende bevoegdheid tot het gebruik van geweld of het onderzoek aan de kleding kan uitoefenen. Op deze wijze wordt het mogelijk het thans bestaande, uiterst onoverzichtelijke, geheel aan regelingen van opsporingsbevoegdheid te saneren, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging en verbetering teweeg zal brengen en de kenbaarheid van deze materie voor de burger aanzienlijk zal vergroten."

8. Klachtenregeling Noord- en Oost-Gelderland

Artikel 1:

"In dit besluit wordt verstaan onder:

(…)

g. een klacht: een kennisgeving van ontevredenheid over feitelijke gedragingen van een of meer ambtenaren van politie, met de bedoeling daarop een reactie te ontvangen;"

Artikel 5, eerste lid:

"Een ieder kan een klacht indienen over de wijze waarop een ambtenaar van politie zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of een rechtspersoon heeft gedragen."

Artikel 8, vijfde lid:

"De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt tot te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

Artikel 10, derde lid:

"3. De commissie heeft de mogelijkheid om in bijzondere gevallen en ter hare beoordeling klager, getuigen, beklaagden of anderen te horen, voor zover zij dit noodzakelijk acht om tot een afgewogen advies te komen. De commissie betrekt daarbij onder meer de ernst van de klacht."

Artikel 11, eerste lid:

"De klachtencommissie bestaat uit een oneven aantal, doch tenminste drie, onafhankelijke leden, de voorzitter daarbij inbegrepen."

9. Toelichting op de klachtenregeling Noord- en Oost-Gelderland

6.3 Onderzoek:

"Tijdens het onderzoek dient uit een oogpunt van een zuivere en zo objectief mogelijke beoordeling van de klacht het beginsel van hoor en wederhoor te worden toegepast. In dit beginsel past, dan wanneer de klachtenbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het antwoord geheel aansluit bij de klacht, het niet noodzakelijk is de reactie aan de klager voor te leggen.

Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een ander licht plaatst, dan is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste."

7.2 Onafhankelijkheid van de leden:

"De politiewet 1993 bepaalt in artikel 61, tweede lid, sub a, dat de klachtencommissie dient te bestaan uit onafhankelijke leden. (…) In de memorie van toelichting van de Politiewet 1993 is over de adviescommissie opgemerkt dat de ervaring van de afgelopen jaren heeft geleerd dat een van de korpsleiding onafhankelijke commissie vertrouwen kan inboezemen aan klagers en een waarborg kan zijn voor een zorgvuldige behandeling van een klacht. De leden van de commissie zullen in ieder geval niet werkzaam mogen zijn in het regionale politiekorps."

10. Handreiking klachtmanagement en klachtbehandeling bij de politie van het Nederlands politie-instituut (juni 1999), bladzijde 45

"De brief waarin het afdoeningsoordeel wordt gegeven, dient de volgende onderdelen te bevatten:

* een samenvatting van de klacht, met daarbij een analyse van de klachtonderdelen;

* een uitgebreide motivering van het oordeel (gegrond of ongegrond) per klachtonderdeel;

* een verwijzing naar de mogelijkheid om de Nationale ombudsman te vragen om een oordeel."

11. Algemene wet bestuursrecht

Art. 9:12:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt."

12. Voorstel tot aanvulling van onder meer de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten over bestuursorganen door een ombudsman, 28 747, vergaderjaar 2002-2003, nr. 2, bladzijde 2:

"Artikel 9:12 komt te luiden:

Artikel 9:12

1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht, zijn oordeel daarover alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

2. Bij de kennisgeving wordt vermeld bij welke ombudsman en binnen welke termijn de klager vervolgens een verzoekschrift kan indienen."

13. Rapport 2002/064 van de Nationale ombudsman van 1 maart 2002

In de zaak met rapportnummer 2002/064 was de Nationale ombudsman onder meer van oordeel dat een gedraging van een bestuursorgaan vaak niet alleen is terug te voeren op het optreden van één of meer medewerkers van dat bestuursorgaan, maar ook bijvoorbeeld te maken kan hebben met de wijze waarop de betreffende overheidsdienst is georganiseerd, de manier waarop er leiding wordt gegeven, gemaakte beleidskeuzes, interne instructies, de heersende cultuur in een organisatie en de beschikbare budgetten. Door een klacht over (het optreden van medewerkers van) een overheidsinstantie aan te merken als een gedraging van het verantwoordelijke bestuursorgaan, wordt naar de mening van de Nationale ombudsman bereikt dat de reikwijdte van het klachtrecht niet te eng wordt geïnterpreteerd en dat het in het klachtonderzoek niet slechts gaat om gedragingen van individuele ambtenaren, maar ook om andere factoren die de gedraging hebben veroorzaakt. Daarmee wordt recht gedaan aan de verantwoordelijkheid die het bestuursorgaan en de beftreffende arbeidsinstantie als geheel hebben voor het betreffende optreden.

14. Nota van wijziging bij het wetsvoorstel inzake Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 731:nr. 6, bladzijde 2.

"De bepalingen in de Politiewet strekken er derhalve slechts toe antwoord te geven op vragen als waar een klacht over gedragingen van de politie kan worden ingediend en wie zorg draagt voor behandeling van de klacht. Het feit dat wordt gesproken over gedragingen van ambtenaren van politie betekent niet dat een klacht slechts zal worden ontvangen wanneer de gedraging is terug te voeren op één met naam en toenaam aan te wijzen persoon. Met het wetsvoorstel wordt geenszins beoogd de reikwijdte van het klachtrecht en de omvang van de klachtbehandeling te beperken. Ook in het politieklachtrecht dienen de omstandigheden binnen de organisatie die hebben bijgedragen aan het ontstaan van een klacht in de behandeling daarvan betrokken te worden. Ook het politieklachtrecht is gericht op het verbeteren van het functioneren van de politie door lering te trekken uit klachten over haar optreden. Dat het niet onze bedoeling is om de gedraging van een individuele ambtenaar te isoleren van de organisatie waarin hij werkzaam is, mag ook blijken uit het voorgestelde artikel 61, tweede lid, onderdeel c, waarin is bepaald dat bij de jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen dient te worden aangegeven in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en, zo nodig, welke middelen de tekortkomingen kunnen opheffen. (…)

Door middel van de voorgestelde aanvulling van artikel 61, tweede lid, onderdeel a, benadrukken wij dat de commissie die is belast met de behandeling van en advisering over klachten daarbij aandacht dient te besteden aan de in de in onderdeel c genoemde aspecten, derhalve aan de vraag in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en met welke middelen eventuele tekortkomingen kunnen worden opgeheven."

15. NEN-norm 5740:

Normalisatie is het proces waarbij op nationaal, Europees of mondiaal niveau afspraken worden gemaakt tussen belanghebbende partijen over de (technische) specificaties van een product, dienst of bedrijfsproces. Belanghebbende partijen kunnen zowel bedrijven, als overheden of consumentenorganisaties zijn. Het document waarin de afspraak wordt vastgelegd, wordt een norm genoemd. Deze normen worden door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) te Delft uitgegeven. Dit instituut is de nationale normalisatie-instelling voor Nederland. De NEN-norm 5740 beschrijft de werkwijze voor het opstellen van de onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek naar de aanwezigheid van bodemverontreiniging. (bron: www.nen.nl)

16. Stapel en De Koning, Handboek voor de politie, Algemeen recht, bespreking van artikel 461 WvSr, bladzijde 592 tot en met 595:

"De toegang moet verboden zijn op een voor de dader blijkbare wijze. Dit verbod kan op verschillende manieren tot uitdrukking komen: er kan een bordje met het opschrift "Verboden toegang" geplaatst zijn; de rechthebbende kan tegen de dader uitdrukkelijk hebben gezegd, dat hij niet wilde dat deze het terrein betrad; het kan ook blijken uit de wijze van afsluiting. Niet elke afsluiting heeft evenwel de betekenis van een verbod van toegang. Is een weiland gesloten met een hek dat men kan openen door eraan te trekken of ertegen te duwen, dan mag dit niet als een toegangsverbod aangemerkt worden. (…) het verbod moet de dader blijkbaar zijn , d.w.z. hij moet het verbod hebben kunnen waarnemen. Voor iemand die blind is kan een bordje met "Verboden toegang" geen blijkbaar verbod zijn. Misschien ook niet voor iemand die niet kan lezen of de Nederlandse taal niet beheerst, doch deze zal soms nog gewaarschuwd kunnen zijn door het uiterlijk en de plaats van het bord. In ieder geval is het gewenst de verdachte ernaar te vragen of hij het verbod heeft waargenomen.(…) Het verbod moet van de rechthebbende uitgaan, dus van de rechtmatige gebruiker, onverschillig of deze de eigenaar is. Bij het opmaken van een proces-verbaal terzake van artikel 461 dient men daarom een verklaring van die rechthebbende op te nemen waarin deze meedeelt dat de borden met "Verboden toegang" door hem of op zijn last zijn geplaatst en dat hij de verdachte geen toestemming heeft gegeven om op het terrein te komen, dan wel dat hij de verdachte mondeling of schriftelijk heeft verboden op het terrein te komen e.d. De verdachte moet zich op eens anders grond bevinden of daar vee laten lopen "zonder daartoe gerechtigd te zijn". Gerechtigd is degen aan wie door of vanwege de rechthebbende toestemming is verleend of die uit anderen hoofde ( b.v. op grond van een erfdienstbaarheid of een overeenkomst) het recht heeft aldus te handelen. De toestemming kan door de rechthebbende uitdrukkelijk of stilzwijgend worden gegeven. (…) Het niet gerechtigd zijn kan o.a. komen vast te staan door de verklaring van de verdachte dat hij geen recht of toestemming had, gevoegd bij de verklaring van de grondgebruiker. Beroept de verdachte er zich op dat hij zich bevond op een openbare weg of op een buurweg, waarvan hij gebruik mocht maken, of dat hij het recht van overpad of uitweg had over de grond, dan moet dit onderzocht worden."

17. Uitbreiding territoriale bevoegdheid groene BOA's.

Bij brieven van 18, 20 en 25 augustus 2003 zijn respectievelijk de voorzitter van het College van procureurs-generaal, de voorzitter van de Raad van Hoofdcommissarissen en alle werkgevers van de zogenoemde groene BOA's door de minister van Justitie op de hoogte gebracht van het feit dat per 1 september 2003 de territoriale bevoegdheid van de flora- en faunabeheerder zal worden uitgebreid, in die zin dat deze buitengewoon opsporingsambtenaren opsporingsbevoegdheid kunnen verkrijgen voor de gehele politieregio, dan wel meerdere politieregio's indien het betreffende grondgebied van de werkgever regio-overschrijdend is. De brieven bevatten onder meer de volgende tekst:

"In de huidige situatie hebben de flora- en faunabeheerders slechts opsporingsbevoegdheid voor het grondgebied van hun werkgever. In de praktijk is echter gebleken dat deze gebiedsgebondenheid als een beperking wordt ervaren. Het is nu bijvoorbeeld voor een buitengewoon opsporingsambtenaar niet mogelijk om op te treden tegen strafbare feiten op openbare wegen of waterpartijen die het grondgebied van de werkgever doorkruisen.

Op 20 februari 2003 heb ik aan de Raad van Hoofdcommissarissen en aan het College van procureurs-generaal verzocht in te stemmen met de uitbreiding van de territoriale bevoegdheid van de flora- en faunabeheerders. Zowel de Raad van Hoofdcommissarissen als het College van procureurs-generaal hebben positief geadviseerd bij brief van resp. 29 april 2003, kenmerk 2003022756/HAB en 8 mei 2003, kenmerk PaG/C/4650.

Per 1 september 2003 zal derhalve de territoriale bevoegdheid van de flora- en faunabeheerders worden uitgebreid, in die zin dat deze buitengewoon opsporingsambtenaren opsporingsbevoegdheid kunnen verkrijgen voor de gehele politieregio, dan wel meerdere politieregio's indien het betreffende grondgebied van de werkgever regio-overschrijdend is. Uiteraard dient er consensus te bestaan bij de betreffende boa-werkgevers over de inzet van buitengewoon opsporingsambtenaren in elkaars natuurgebieden. Na een jaar zal voorts bij de werkgevers, de direct toezichthouders en de toezichthouders worden nagegaan of de nieuwe situatie werkbaar is.

Toekenning van een uitgebreider opsporingsgebied geschiedt niet automatisch, noch onvoorwaardelijk. De werkgever dient hiertoe bij de Directie Bestuurszaken van mijn departement een aanvraag in te dienen en, conform artikel 4 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (BBO), de noodzaak van de uitbreiding aan te tonen. Voorts geldt de uitbreiding slechts voor de uit de functie voortvloeiende en aan de functie gerelateerde opsporingsbevoegdheid. Deze beperking wordt als volgt opgenomen in de akte van opsporingsbevoegdheid: “De opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van politieregio(`s) X, met dien verstande dat de buitengewoon opsporingsambtenaar zich onthoudt van optreden buiten het gebied waarvoor hij is aangesteld, tenzij dit voor de uitvoering van zijn taak noodzakelijk is, dan wel geschiedt in opdracht van of met toestemming van de direct toezichthouder.

In verband met het toezicht op de buitengewoon opsporingsambtenaren door de hoofdofficier van justitie en de korpschefs op grond van artikel 36 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaren (BBO), heeft de minister de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de voorzitter van de Raad van Hoofdcommissarissen verzocht de hoofdofficieren van justitie en de korpschefs te informeren over de uibreidingsmogelijkheid van de territoriale bevoegdheid van de flora- en faunabeheerders en hun te vragen erop toe te zien dat de flora- en faunabeheerders op een juiste wijze gebruik maken van de aan hen toegekende opsporingsbevoegdheid en dat zij hun opsporingstaken vervullen voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan hun functie gerelateerde taken in de betreffende arrondissementen, hetgeen ook volgt uit artikel 38 van het BBO.

Instantie: Buitengewoon opsporingsambtenaar Jachtcombinatie

Klacht:

Toegang tot openbaar landgoed ontzegd en daarbij geweld gebruikt tegen één van de medebestuursleden .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Geweigerd om aanvullende schriftelijke verklaring aan strafdossier toe te voegen; bij klachtbehandeling geen hoor en wederhoor plaatsgevonden, geen inzage gegeven in klachtdossier.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Bodemonderzoek uitgevoerd terwijl politie hiervoor onvoldoende deskundig en niet toegerust is; bij klachtbehandeling geen termijn genoemd waarbinnen verzoeker een klacht kan indienen bij de Nationale ombudsman.

Oordeel:

Niet gegrond