Verzoekers, echtgenoten, klagen over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 14 februari 2000.
Zij klagen er met name over dat bij de aanhouding van verzoeker in diens woning een zogenoemd arrestatieteam is ingezet en dat de betrokken ambtenaren, alvorens binnen te treden, geen mededeling hebben gedaan over het doel van binnentreden en geen legitimatiebewijs hebben getoond, maar binnen zijn gekomen door het forceren van deuren en verzoeker uit bed hebben getrokken, zijn overhemd scheef hebben aangetrokken en hem geboeid en geblinddoekt de trap af hebben gegooid.
Voorts klagen verzoekers er over dat de politie ƒ 2.015,21 aan schade ten gevolge van het binnentreden heeft vergoed in plaats van het door hen geclaimde schadevergoedingsbedrag van ƒ 10.145,35.
Verzoeker klaagt er tevens over dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem hebben aangemerkt als verdachte van handel in verdovende middelen en dat op de machtiging tot binnentreden van zijn woning staat vermeld dat hij vuurwapengevaarlijk zou zijn.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie te Amsterdam zijn aanhouding heeft bevolen en zijn goedkeuring heeft verleend aan het daarbij inzetten van een arrestatieteam.
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker werd op 14 februari 2000 op verdenking van de in- en uitvoer van harddrugs (artikel 2, eerste lid en 10a van de Opiumwet) met toestemming van een officier van justitie in zijn woning aangehouden door een arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Uit de machtiging tot binnentreden en het verslag daarvan blijkt dat hierbij de toegangsdeur van verzoekers woning is geforceerd. Tevens staat hierin vermeld dat niet is meegedeeld met welk doel werd binnengetreden en dat de binnengetreden politieambtenaren zich niet hebben gelegitimeerd, omdat verzoeker vuurwapengevaarlijk zou zijn.
Het proces-verbaal van verzoekers aanhouding vermeldt dat voorafgaand aan het binnentreden geen legitimatie en mededeling van het doel heeft plaatsgevonden omdat de verdachte vermoedelijk over een wapen zou beschikken en hiervan mogelijk gebruik zou maken.
Verzoeker is na zijn aanhouding voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en in verzekering gesteld. Tijdens een verhoor van verzoeker op 16 februari 2000 bleek dat de telefoongegevens van KPN Telecom die naar verzoeker hadden geleid, niet juist waren. De telefoon, waarmee door vermoedelijk één van de hoofdverdachten op 7 februari 2000 een gesprek was gevoerd over de handel in verdovende middelen, bleek niet een telefoon op zijn huisadres te zijn, maar een telefoon in een portocabin op een bedrijventerrein. Op grond van deze informatie in samenhang met de overige verklaringen in het onderzoek werd verzoeker niet meer als verdachte aangemerkt en dezelfde dag heengezonden.
Verzoeker diende door middel van een klachtenregistratieformulier op 10 maart 2000 een klacht in bij de politie Amsterdam over bovenvermeld optreden. Daarbij gaf hij kort aan dat hij op basis van foutieve informatie van KPN Telecom op beestachtige wijze was aangehouden op verdenking van de handel in harddrugs. Daardoor hadden hij en zijn gezin emotionele en materiële schade opgelopen.
Naar aanleiding van verzoekers klacht heeft politieambtenaar Se. op 14 april 2000 een rapport opgemaakt. In dit rapport staat de informatie vermeld, die volgens de politie tot de verdenking van verzoeker had geleid. De informatie luidt als volgt. De politie onderzocht een groepering, die zich bezig hield met de in- en uitvoer van verdovende middelen. In een afgeluisterd telefoongesprek op 4 februari 2000 werd een GSM-nummer van één van de hoofdverdachten, de heer B., doorgegeven. Uit informatie van KPN Telecom bleek dit telefoonnummer te zijn afgegeven aan het bedrijf D1. Het adres behorende bij dit telefoonnummer was het woonadres van verzoeker. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel heeft de politie afgeleid dat het bedrijf D1. gevestigd was op een bedrijventerrein in Amsterdam-Noord. De twee directeuren van dit bedrijf waren volgens het rapport de heer B. en verzoeker. Uit het Bevolkingsregister bleek voorts dat verzoeker woonde te Y. Het telefoonnummer van dit adres zou op naam staan van bedrijf D1. Op 7 februari 2000 werd via dit telefoonnummer om 22.15 uur belangrijke informatie over de handel in verdovende middelen besproken. De politie ging ervan uit dat verzoeker dit telefoongesprek heeft gevoerd, omdat de telefoonlijn was afgegeven op zijn huisadres en het telefoongesprek laat op de avond had plaatsgevonden. Inmiddels was in het buitenland een hoeveelheid verdovende middelen in beslag genomen. Deze middelen werden aangetroffen in motorblokken van motoren. Uit verder afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de personen, die hierbij betrokken waren, gesprekken voerden waarbij het gebruik van geweld werd besproken. Voorts zouden de leden van de groepering antecedenten hebben en werden zij bestempeld als vuurwapengevaarlijk. Verzoeker had geen antecedenten. Op basis van de hiervoor vermelde informatie besloot de politie de groepering aan te houden. In overleg met de officier van justitie werd tevens besloten de verdachten door middel van een AT aan te houden, omdat de meerderheid antecedenten heeft en de groepering bereid leek te zijn geweld te gebruiken. Tijdens de huiszoekingen werden bij andere verdachten vuurwapens en een handgranaat aangetroffen.
Ten aanzien van de aanhouding van verzoeker is in voormeld rapport opgemerkt dat het een standaard aanhouding door een AT betrof. Er is gehandeld conform de richtlijnen en standaardprocedures, zonder extremiteiten. Verzoeker is conform de richtlijnen geboeid en geblinddoekt meegenomen. Verzoeker heeft in een gesprek met de opsteller van het voormelde politierapport aangegeven dat hij dacht dat hij ontvoerd werd. Tevens verklaarde hij dat als de politie één enkel telefoontje naar het afgeluisterde telefoonnummer had gepleegd, zij geweten zou hebben dat het nummer niet bij hem in gebruik was.
In het rapport wordt voorts geconcludeerd dat in de praktijk mag worden uitgegaan van de juistheid van de gegevens die door KPN Telecom worden verstrekt. Tevens werden de gegevens bevestigd door informatie van de Kamer van Koophandel. Verzoeker bleek in het verleden een zakenpartner van verdachte B. te zijn geweest en het bedrijf van B. was gevestigd op het bedrijfsterrein van verzoeker. Daarnaast werd verondersteld dat verzoeker een telefoongesprek had gevoerd over de handel in verdovende middelen. Om die reden werd verzoeker als verdachte aangemerkt.
De inzet van een AT was volgens de rapporteur gebaseerd op het gewelddadige karakter van de onderzochte groepering en een aantal antecedenten van enkele verdachten met betrekking tot vuurwapens.
Ten aanzien van de wijze van aanhouding hadden zich volgens de rapporteur geen bijzonderheden voorgedaan.
Uit het proces-verbaal van relaas van het onderzoek naar de in voornoemd rapport vermelde groepering komt naar voren dat het onderzoek is gestart naar aanleiding van een schietpartij op 26 december 1999, waarbij het slachtoffer van dichtbij door zijn hoofd was geschoten. Na de schietpartij bleek de GSM van het slachtoffer verdwenen te zijn. Uit onderzoek bleek verder dat de SIM-kaart van dit toestel na de schietpartij nog een aantal malen is gebruikt in een ander GSM-toestel. Ook werd er nog gebeld met het telefoonnummer van het slachtoffer. De politie heeft vervolgens een aantal telefoonnummers afgeluisterd. Uit de gesprekken kwam toen naar voren dat een groep personen zich op dat moment bezig hield met de handel in verdovende middelen.
Door de DEA (Drug Enforcement Administration) werden in Amerika op 5 februari 2000 in twee kratten drie motorblokken, afkomstig van bedrijf D1, met daarin 23 kilo XTC-tabletten aangetroffen en in beslaggenomen.
Bij brief van 15 juni 2000 deelde de korpsbeheerder verzoeker mee dat hij verzoekers klacht op advies van de Commissie voor de politieklachten niet gegrond achtte. Conform het advies van de Commissie heeft de korpsbeheerder tevens de verzekeringsmaatschappij verzocht na te gaan in hoeverre verzoeker schadeloos kon worden gesteld voor de door hem geleden schade.
De Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland oordeelde in haar advies aan de korpsbeheerder van 31 mei 2000 dat verzoekers klacht over de wijze waarop hij door het arrestatieteam was aangehouden niet gegrond was. Zij achtte aannemelijk dat de aanhouding volgens de standaardprocedures was verlopen, omdat verzoeker onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om aan te nemen dat het arrestatieteam daarvan was afgeweken. Over het binnentreden en de aanhouding door een AT werd door de Commissie geen oordeel gegeven, nu dit was geschied op last van de officier van justitie.
Verzoeker had bij brief van 3 september 2000 aan de verzekeraar van de politie opgegeven dat hij voor een totaalbedrag van ƒ 10.145,35 schade had geleden. Bij brief van 19 april 2001 liet de verzekeraar aan verzoeker weten dat zij op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad de schade, die rechtstreeks te herleiden was tot het binnentreden van de politie (ƒ 2015,21), zal vergoeden. De overige schade werd niet vergoed, omdat de aanhouding van verzoeker niet onrechtmatig was geweest.
Verzoekers konden zich niet vinden in de afhandeling van de klacht en wendden zich bij brief van 4 mei 2001 tot de Nationale ombudsman.
A. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
I. Ten aanzien van het aanmerken als verdachte, de vermelding in de machtiging tot binnentreden dat verzoeker vuurwapengevaarlijk zou zijn en de wijze van binnentreden
Bevindingen
1. Bij brief van 29 oktober 2001 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoekers. Hij overwoog dat verzoeker op grond van informatie van KPN Telecom, de Kamer van Koophandel en het Bevolkingsregister, gecombineerd met afgeluisterde telefoongesprekken werd verdacht van (prominent) lidmaatschap van een criminele organisatie, welke verdovende middelen in en/of uit Nederland vervoerde. Tijdens huiszoekingen in het onderzoek naar deze organisatie is de politie gestuit op vuurwapens en een handgranaat. Op basis van deze informatie is de politie ervan uitgegaan dat verzoeker mogelijk vuurwapengevaarlijk zou zijn en heeft de officier van justitie toestemming gegeven voor de inzet van een arrestatieteam. In dat kader was volgens de korpsbeheerder artikel 1, lid 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi, zie tevens achtergrond, onder 3.) van toepassing en achtte hij het behoorlijk dat de politieambtenaren zich niet hebben gelegitimeerd en niet het doel van binnentreden hebben meegedeeld. Conform artikel 10, lid 2, sub g Awbi is dit optreden in het verslag van binnentreden verantwoord.
2. Op 2 december 2001 deelde de contactambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat politieambtenaar Bu., leider van het onderzoeksteam, tegen haar heeft verklaard dat het telefoonnummer, dat volgens KPN was toegekend aan verzoekers huisadres, niet is geverifieerd. In het algemeen wordt door de politie niet naar een afgeluisterde telefoon van een mogelijke verdachte gebeld, omdat daardoor een onderzoek stuk zou kunnen lopen.
3. Uit door het College van procureurs-generaal toegezonden mutaties uit het politieonderzoek blijkt onder meer het volgende. De bestuurder van bedrijf D1, de heer B. gebruikte een GSM op naam van bedrijf D2, dat is gevestigd op het huisadres van verzoeker. Deze gegevens waren deels via internet afkomstig van de Kamer van Koophandel. Bedrijf D1 zou het door de politie genoemde 'Spul A' in motoren hebben verstuurd naar Amerika.
Verzoekers staan als bestuurders van bedrijf D2 vermeld bij de Kamer van Koophandel. Verder bleek uit het registratiesysteem van de politie X-pol dat verzoeker op 28 oktober 1998 als eigenaar van bedrijf D1 is opgetreden bij een inbraakalarm. Hij heeft op dat moment ook het telefoonnummer van zijn huisadres opgegeven.
4. Uit een door verzoeker aan de Nationale ombudsman gezonden formulier van KPN Telecom blijkt dat hij en de heer B. op 11 september 1998 KPN Telecom hebben verzocht een contract voor een telefoonaansluiting aan elkaars bedrijf over te dragen. Het telefoonnummer betreft het nummer waarvan KPN later aan de politie heeft doorgegeven dat het op het huisadres van verzoeker zou staan. Bedrijf D2 (van verzoeker) zou het contract overdragen aan bedrijf D1 (van de heer B.).
5. Uit verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat één van de verdachten onder meer heeft verklaard dat er iemand al drie dagen door hem in een hok werd vastgehouden, omdat hij zijn goederen niet had. Dezelfde persoon verklaarde verder dat de ander hem maar wat adressen van mensen, die druk uitoefenen op de ander, moest geven, zodat zijn mensen iets voor die ander konden opknappen, waardoor hij met rust zou worden gelaten. Daarnaast zei dezelfde persoon nog dat hij bij wijze van hulpverlening een ei bij iemand naar binnen kon gooien, waarna het meteen afgelopen zou zijn.
6. Op grond van artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (zie achtergrond, onder 1.).
7. Voor de inzet van een AT bij een aanhouding is op grond van artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen vereist dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen zal dreigen. Voorts dient de (hoofd)officier van justitie voor de inzet toestemming te verlenen (zie achtergrond, onder 4. en 5.). Politieambtenaren zijn verplicht zich voorafgaand aan het binnentreden te legitimeren en mededeling te doen van het doel van binnentreden. Hiervan kan onder meer worden afgezien als deze verplichtingen naar redelijke verwachting een ernstig en onmiddellijk gevaar opleveren voor de veiligheid van personen of goederen. Op grond van artikel 10, tweede lid, onder g. van de Awbi dient daarvan in het verslag van binnentreden melding te worden gemaakt (zie voor de Awbi achtergrond, onder 3.).
Beoordeling
8. Op grond van de hiervoor naar voren gekomen gegevens stelt de Nationale ombudsman het volgende vast. Uit de mutaties blijkt dat KPN Telecom aan de politie heeft laten weten dat het GSM-nummer van verdachte B. op naam stond van het bedrijf van verzoeker (D2). Voorts blijkt uit de stukken dat het bedrijf van verdachte B. (D1) motoren zou hebben uitgevoerd naar Amerika, waarin tevens een partij verdovende middelen was verstopt. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel was voorts af te leiden dat een oude statutaire naam van het huidige bedrijf van verzoeker (D2) D1 is geweest met als vestigingsadres verzoekers huisadres. Daarnaast is uit het registratiesysteem van de politie naar voren gekomen dat verzoeker voor dit bedrijf op 28 oktober 1998 als eigenaar is opgetreden bij een inbraakalarm. Deze informatie vormde aanleiding om het telefoonnummer, dat volgens KPN Telecom op verzoekers huisadres stond geregistreerd, af te luisteren. Vervolgens werd in een afgeluisterd telefoongesprek op 7 februari 2000 om 22.15 uur op dat nummer belangrijke informatie over de handel in verdovende middelen besproken.
9. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie - mede op basis van de aan haar verstrekte gegevens van KPN Telecom, maar ook op grond van de historische gegevens van de Kamer van Koophandel, de informatie over een inbraakalarm, het feit dat bedrijf D1 op het bedrijventerrein van verzoeker was gevestigd en dat verzoeker zich ook met de im- en export van auto's bezig hield - ervan uit kon gaan dat verzoeker betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezig hield met de in- en uitvoer van harddrugs. De Nationale ombudsman is het in dat kader eens met de opsteller van eerdergenoemd politierapport dat de politie uit mag gaan van de juistheid van de door KPN verstrekte gegevens. Hoewel verzoeker KPN had verzocht het contract van het betreffende telefoonnummer over te dragen aan het bedrijf van zijn voormalige zakenpartner - zodat hem op dat punt geen blaam treft -, hebben, zoals gezegd, ook andere gegevens naar verzoeker geleid. De Nationale ombudsman acht het overigens begrijpelijk dat de politie niet een verdacht telefoonnummer belt om te controleren of de aangeleverde gegevens juist zijn, omdat op die manier het opsporingsonderzoek stuk zou kunnen lopen. Er bestond tegen verzoeker derhalve voldoende verdenking dat hij zich bezig hield met de handel in verdovende middelen, waarvoor hij kon worden aangehouden (zie ook achtergrond, onder 1. en 2.).
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
10. Ten aanzien van de inzet van een AT overweegt de Nationale ombudsman het volgende. De politie is de onderzochte criminele organisatie op het spoor gekomen na een schietpartij op 26 december 1999, waarbij het slachtoffer van dichtbij door zijn hoofd was geschoten. Verdere opsporingshandelingen naar aanleiding van gevoerde telefoongesprekken hebben vervolgens geleid tot een groep van verdachten die zich met de handel in verdovende middelen bezig hield, waaruit ook later verzoeker naar voren is gekomen. Uit tapverslagen van de politie blijkt voorts dat twee andere verdachten in deze zaak op 11 februari 2000 een gesprek hebben gevoerd, waarin het gebruik van geweld ter sprake kwam. Tenslotte was deze persoon ook eerder in aanraking geweest met politie en justitie voor delicten die strafbaar zijn gesteld in de Wet wapens en munitie.
11. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie voor de aanhouding van alle verdachten in deze criminele organisatie toestemming kon vragen voor de inzet van een AT. De aanleiding van het opsporingsonderzoek betrof immers een schietpartij, er werd over de telefoon gesproken over het vasthouden van een persoon en het gooien van een ei - in criminele kringen een synoniem voor handgranaat - en er was in ieder geval één verdachte die eerder met betrekking tot (vuur-)wapen(s) met de politie of justitie in aanraking was geweest. De onderzochte organisatie kwam derhalve als gewelddadig naar voren en de leden daarvan konden op grond van de beschikbare informatie worden aangemerkt als vuurwapengevaarlijk. Daaraan doet het feit dat verzoeker geen antecedenten had niet af.
12. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman tevens van oordeel dat de leden van het AT overeenkomstig artikel 1, tweede lid Awbi bij het binnentreden konden afzien van de plicht zich vooraf te legitimeren en het doel van binnentreden mee te delen. De mogelijkheid dat verzoeker kon beschikken over een vuurwapen wekte naar het oordeel van de Nationale ombudsman de redelijke verwachting dat er op de politieambtenaren zou kunnen worden geschoten. Het vooraf legitimeren en het meedelen van het doel tot binnentreden zou in dat geval een gevaar voor hun veiligheid hebben kunnen opleveren.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.
13. Verzoeker is aangehouden op verdenking van de artikelen 2, eerste lid en 10a van de Opiumwet. Op grond van de bij de politie bekende gegevens - waaruit was afgeleid dat de groepering waarvan verzoeker deel uit zou maken vuurwapengevaarlijk was - werd verzoeker echter ook verdacht van het deelnemen aan een criminele organisatie (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zie achtergrond, onder 11.). Het is niet juist dat dit niet is vermeld in het proces-verbaal van aanhouding, de machtiging en het verslag van binnentreden.
14. De gegevens, die de politie in haar rapport van 14 april 2000 heeft vermeld, komen niet geheel overeen met de in de mutaties vermelde informatie. Zo zou het GSM-nummer van verdachte B. niet op naam staan van bedrijf D1, maar op naam van bedrijf D2. Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel zijn verzoekers bestuurder van D2. Verzoeker wordt echter niet vermeld als bestuurder van bedrijf D1. Voor het vaststellen van de verdenking tegen verzoeker is dit echter niet van belang, nu de feitelijke gegevens, waarop de politie zich ten tijde van de aanhouding heeft gebaseerd, naar verzoeker hebben geleid en daarvoor voldoende basis vormden.
15. Bij de aanhouding van de persoon met antecedenten op het gebied van de Wet wapens en munitie zijn overigens onder andere vijf vuurwapens, twee handgranaten en een hoeveelheid munitie aangetroffen. Bij een andere verdachte is eveneens een vuurwapen aangetroffen. Deze informatie kon echter nog geen rol spelen bij de beslissing om een AT in te zetten - zoals door de korpsbeheerder naar voren is gebracht - omdat die op dat moment nog niet bekend was. Voorts is tijdens het onderzoek naar voren gekomen dat het gegeven in het rapport van 14 april 2000 dat de meerderheid van de verdachten antecedenten had op het gebied van de Wet wapens en munitie, bij bestudering van de originele stukken niet juist is.
II. Ten aanzien van de wijze waarop verzoeker door het arrestatieteam is aangehouden
Bevindingen
1. De korpsbeheerder acht de klacht op dit punt niet gegrond. Hij baseert zich daarbij op het advies van de Commissie voor de politieklachten, waarin aannemelijk wordt geacht dat verzoeker volgens de standaardprocedure is aangehouden. Verzoeker zou daarbij onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd om aan te nemen dat daarvan was afgeweken. Ook het scheef aantrekken van verzoekers overhemd acht de korpsbeheerder niet onbehoorlijk, aangezien verzoeker geboeid was op het moment dat hem zijn overhemd werd aangedaan. De korpsbeheerder geeft geen oordeel over de klacht dat verzoeker van de trap zou zijn gegooid, omdat de lezingen daarover tegenover elkaar staan.
2. In een rapport van politieambtenaar S. van 12 september 2001 is als verklaring van de projectleider van het AT opgenomen dat verzoeker tijdens zijn aanhouding op bed is geboeid, waarna hij een overhemd omgeslagen heeft gekregen. Het was niet mogelijk om zijn armen in de mouwen te doen, aangezien hij geboeid was. Hierbij kon heel goed een knoop scheef zijn dichtgedaan. Voorts heeft de projectleider verklaard dat verzoeker niet van de trap is gegooid, maar is begeleid en in zijn herinnering is - gelet op zijn leeftijd - aan verzoeker de mogelijkheid gegeven om onder de blinddoek door te kijken.
3. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat er op 14 februari 2000 opeens ongeveer zes mannen met een helm op in zijn slaapkamer stonden. Hij werd uit zijn bed getrokken en op de grond geduwd. Vervolgens is hij geboeid en kreeg hij een kap over zijn hoofd. Daarna is hij de trap afgeduwd. Daarbij is hij niet gevallen. Verzoeker weet niet meer of de mannen hebben geroepen dat ze van de politie waren. Omdat verzoeker een eigen zaak heeft, dacht hij aan een ontvoering.
Verzoekers echtgenoot heeft ook verklaard dat zij niet meer weet of de mannen bij binnenkomst iets hebben geroepen. De raadsman van verzoekers is in zijn brief van 28 december 2001 aan de Nationale ombudsman niet inhoudelijk op dit punt van de klacht ingegaan.
4. Een medewerker van het AT van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verklaarde tijdens het onderzoek dat het AT bij een inval in een woning meestal is gekleed in een donkerblauwe overall. Daaroverheen dragen de leden een jas, waarop op de achterkant het woord 'politie' staat. Op het kogelvrije vest zit ook nog een embleem van de politie. Als het donker is zijn deze kenmerken echter niet goed te zien. Het AT roept bij binnenkomst wel: "Politie!". Burgers kunnen zich dat achteraf vaak niet (meer) herinneren. Wanneer het AT zich vooraf niet heeft gelegitimeerd en het doel van binnentreden niet heeft meegedeeld, geschiedt dit wel naderhand door de sectiecommandant van het AT.
Beoordeling
5. De inzet van een AT wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden erop is gericht de aan te houden vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken. De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en worden ze veelal geblinddoekt. De overrompelende werkwijze van een AT houdt daarom een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding (zie achtergrond onder 7.). Voor inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie.
6. De klachten van verzoeker betreffen grotendeels de handelwijze die gebruikelijk is bij een optreden van een AT. Omdat een AT bij binnenkomst in een woning niet weet wat het daar kan verwachten en omdat de situatie in een woning van tevoren niet kan worden verkend, biedt een standaardwerkwijze waarborgen voor de eigen veiligheid van politieambtenaren. Er kan om die reden begrip worden opgebracht voor het toepassen van die werkwijze los van de vraag of de situatie dat achteraf rechtvaardigde. Na binnenkomst bij verzoekers bleek er geen sprake te zijn van (een) vuurwapen(s). Dit was echter op het moment van binnentreden nog niet bekend bij het AT, hoe onbegrijpelijk dat ook kan overkomen op verzoekers. Het forceren van deuren en het uit bed trekken van verzoeker moet dan ook als het toepassen van de standaardprocedure worden gezien. De Nationale ombudsman ziet daarnaast op grond van de feiten en omstandigheden geen reden om er aan te twijfelen dat ten aanzien van de legitimatie, het meedelen van het doel van binnentreden en het roepen van het woord 'politie' van de standaardprocedure zou zijn afgeweken.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
7. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Hetzelfde geldt voor het omdoen van een blinddoek. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie achtergrond, onder 12.……[Author ID1: at Mon Sep 8 17:06:00 2003 ]). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt (zie achtergrond, onder 12.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie achtergrond, onder 13.).
8. De Nationale ombudsman heeft onderzocht of artikel 8 van de Politiewet een grondslag biedt voor het gebruik van handboeien en blinddoek. In artikel 8 is geen sprake van een bevoegdheid tot het aanleggen van handboeien of het omdoen van een blinddoek, wel wordt aan de politie de bevoegdheid toegekend geweld te gebruiken (zie achtergrond, onder 5.). Bij onwillige personen kan het voorkomen dat het niet mogelijk is om handboeien aan te leggen of een blinddoek om te doen zonder dat dit gepaard gaat met geweld. Dit betekent echter niet dat het boeien en blinddoeken kan worden gezien als een vorm van geweldsuitoefening. Illustratief is dat het gebruik van handboeien in de Ambtsinstructie voor de politie niet wordt gerubriceerd als geweld of geweldsmiddel. De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat de hier aan de orde zijnde inbreuken op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam niet zijn voorzien in artikel 8 van de Politiewet.
9. Ten aanzien van het boeien van verzoeker overweegt de Nationale ombudsman het volgende. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is bepaald dat personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd ten behoeve van het vervoer door een politieambtenaar kunnen worden geboeid, indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden (zie achtergrond, onder 5.). Hierbij dient de persoon die is aangehouden of de aard van het delict waarvoor hij of zij is aangehouden bepalend te zijn. Zoals hiervoor in punt I. 11. is aangegeven kon verzoeker worden aangemerkt als vuurwapengevaarlijk, omdat de organisatie waarvan hij deel zou uitmaken als gewelddadig naar voren was gekomen. Om die reden had de politie om de inzet van een AT gevraagd. Verzoeker is door het AT aangehouden op verdenking van de handel in harddrugs; hij was derhalve rechtens van zijn vrijheid beroofd. Tevens moest de politie rekening houden met het feit dat hij over een vuurwapen beschikte en een gevaar kon vormen voor zijn eigen veiligheid of die van de leden van het AT. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon verzoeker worden geboeid op basis van artikel 22 van de Ambtsinstructie. Dat hierbij het overhemd van verzoeker scheef is aangetrokken is vervelend, maar is gelet op het feit dat verzoeker was geboeid niet onzorgvuldig.
De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.
10. Aangaande het blinddoeken van verzoeker na zijn aanhouding overweegt de Nationale ombudsman als volgt. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet opent de mogelijkheid om, bijvoorbeeld door het omdoen van een blinddoek, een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, zonder dat dat bij of krachtens formele wet is voorzien. Het artikellid clausuleert deze mogelijkheid aldus: voor zover de uitoefening van het grondrecht zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.
Artikel 8 EVRM vereist (ook) ten aanzien van rechtens van hun vrijheid beroofde personen wel uitdrukkelijk dat beperking van een grondrecht is voorzien in het nationale recht ([Author ID1: at Tue Sep 2 12:39:00 2003 ]"i[Author ID1: at Tue Sep 2 12:40:00 2003 ]n accordance with the law[Author ID1: at Tue Sep 2 12:39:00 2003 ]"). Dit recht hoeft niet in een formele wet te zijn[Author ID1: at Tue Sep 2 12:40:00 2003 ] [Author ID1: at Tue Sep 2 12:40:00 2003 ]vastgelegd,[Author ID1: at Tue Sep 2 12:41:00 2003 ]bij wet (“prescribed by law”). Deze wettelijke regeling hoeft geen formele wet zijn,[Author ID1: at Tue Sep 2 12:41:00 2003 ] maar moet wel toegankelijk en voorzienbaar zijn, aldus vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
11. Een toegankelijke en voorzienbare regeling waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden politieambtenaren een persoon mogen blinddoeken ontbreekt. Ook ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is een en ander niet in de Ambtsinstructie voor de politie geregeld. Dit tekort aan normering werkt willekeurige toepassing in de hand en is niet verenigbaar met de vereisten die in de jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM worden gesteld aan de wettelijke basis van inbreuken op het recht op privé-leven.
Door verzoeker niettemin te blinddoeken heeft het AT gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
12. Ten aanzien van de klacht dat verzoeker van de trap zou zijn gegooid, overweegt de Nationale ombudsman nog het volgende. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat verzoeker niet van de trap is gegooid, nu hij niet is gevallen en zelf zegt te zijn geduwd. Omdat verzoeker een blinddoek of kap over zijn hoofd heeft gekregen zal hij - zoals de projectleider van het AT heeft verklaard - zijn begeleid bij het lopen over de trap. Het is naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet vreemd dat verzoeker dat als 'duwen' heeft ervaren, omdat het AT snel handelt en verzoeker vermoedelijk met enige dwang naar beneden zal hebben begeleid.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
III. Ten aanzien van de schadevergoeding
Bevindingen
1. Ten aanzien van de klacht van verzoekers dat niet het door hen geclaimde schadevergoedingsbedrag van ƒ 10.145,35 door de politie is vergoed, maar een bedrag van ƒ 2.015,21 heeft de korpsbeheerder het volgende overwogen. De verzekeraar, die namens de korpsbeheerder op het verzoek tot schadevergoeding had gereageerd, heeft na nadere bestudering van jurisprudentie aan de korpsbeheerder laten weten dat de gedeeltelijke afwijzing van het schadevergoedingsverzoek van verzoekers wellicht minder goed houdbaar is. Ook de schade die is ontstaan door de aanhouding, die achteraf onterecht is gebleken, zou bij nader inzien in redelijkheid dienen te worden vergoed. Daarbij is opgemerkt dat verzoekers wel dienen aan te tonen dat zij de opgevoerde kosten daadwerkelijk hebben gemaakt.
Beoordeling
2. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de toepassing van dwangmiddelen - achteraf bezien - als onrechtmatig moet worden beschouwd, indien de verdenking naderhand ongefundeerd blijkt te zijn (zie achtergrond, onder 9. en 10.). De ontstane schade dient in dat kader te worden vergoed door politie of justitie. Nu achteraf is komen vast te staan dat verzoeker het feit of de feiten waarvan hij werd verdacht niet heeft gepleegd, is zijn aanhouding achteraf als onrechtmatig te beschouwen en is de politie jegens hem aansprakelijk voor de schade. De verzekeraar heeft derhalve destijds namens de korpsbeheerder op verkeerde gronden het schadevergoedingsverzoek van verzoekers deels afgewezen. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennisgenomen van het advies van de korpsbeheerder om opnieuw in contact te treden met de verzekeraar, teneinde overeenstemming te bereiken over een eventuele vergoeding van de nog niet vergoede schade.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3. De Nationale ombudsman merkt in dit kader nog op dat ook de minister van Justitie in zijn reactie op de klacht heeft aangegeven dat verzoekers zich ook tot de hoofdofficier van justitie te Amsterdam of het College van procureurs-generaal kunnen wenden met een verzoek tot aanvullende schadevergoeding wegens de inval en de aanhouding door het AT.
4. Uit de brief van de advocaat van verzoekers kan overigens niet worden afgeleid of hij zich reeds namens hen had gewend tot het openbaar ministerie of tot de verzekeraar voor het overige deel van de schade. Gelet op de opmerking van de verzekeraar dat verzoekers hun schadeposten nog dienen aan te tonen is het aan hen om opnieuw met de verzekeraar in contact te treden. Het openbaar ministerie heeft niet eerder een schadevergoedingsverzoek ontvangen, zodat verzoekers zich ook zelf met hun verzoek tot de hoofdofficier van justitie te Amsterdam of het College van procureurs-generaal dienen te wenden.
B. De minister van justitie
Algemeen
Uit het proces-verbaal van relaas in onderhavige zaak blijkt dat officier van justitie P. de zaaksofficier in deze zaak was. Verder blijkt uit dit proces-verbaal dat deze officier van justitie toestemming heeft gegeven voor de aanhouding van de verdachte door middel van een AT.
Bevindingen
1. De minister van Justitie heeft bij brief van 22 november 2001 gereageerd op de klacht van verzoeker. Naar zijn oordeel waren er ten tijde van de aanhouding van verzoeker voldoende feiten en omstandigheden die een redelijke verdenking tegen hem rechtvaardigden. Hij baseert zich daarbij op de feiten zoals deze door de hoofdofficier van justitie te Amsterdam in zijn brief aan het College van procureurs-generaal zijn verwoord. Deze feiten luiden als volgt. Naar aanleiding van eerdergenoemde liquidatiepoging op 26 december 1999 is door officier van justitie P. een onderzoek ingesteld, in het kader waarvan diverse telefoons zijn afgeluisterd. De teamleider van het onderzoek heeft gedurende het onderzoek permanent overleg gehad met de officier van justitie, met name toen uit het onderzoek naar voren kwam dat een aantal personen zich bezig hield met de uitvoer uit Nederland naar de Verenigde Staten van Amerika van een hoeveelheid verdovende middelen. Uit het onderzoek bleek dat een bedrijf, D1 genaamd, een aantal motoren had verzonden, waarin ongeveer 23 kilo XTC-tabletten was aangetroffen. In één van de gesprekken werd een GSM-nummer uitgewisseld van de contactpersoon van bedrijf D1 (de heer B.). Dit nummer stond naar opgave van KPN Telecom op naam van D1, gevestigd op het huisadres van verzoeker. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel bleek voorts dat bedrijf D1 een nevenvestiging was van het bedrijf D2, en dat het werd gedreven door de heer B. en verzoeker. Hoewel wel uit de gegevens kon worden afgeleid dat D1 eind 1997 was opgeheven, kon uit de feiten uit het onderzoek worden afgeleid dat D1 nog bestond. Dit gegeven werd nog versterkt door het feit dat verzoeker op 28 oktober 1998 na het afgaan van een inbraakalarm bij D1 als eigenaar of waarschuwingsadres voor D1 was opgetreden. Verder was volgens de hoofdofficier van justitie uit observaties en verklaringen gebleken dat D1 was gevestigd in een pand te Amsterdam, waarvan verzoeker eigenaar was. Verzoeker verhuurde dat pand aan de heer B. Vervolgens werd één van de verdachten op 7 februari 2000 gebeld door een man vanaf een vaste telefoonlijn, welke volgens KPN Telecom ten name stond van D1 op het adres van verzoeker. Er werd gesproken over de problemen in Amerika bij de inklaring van de zending motoren doordat een onjuiste naam als contactpersoon was opgegeven. Op grond van voorgaande resultaten van het onderzoek werd door de officier van justitie P. besloten een aantal in beeld gekomen verdachten buiten heterdaad aan te houden, onder wie de beide vertegenwoordigers van het bedrijf D1. Er was naar zijn mening sprake van voldoende feiten en omstandigheden om van een redelijk vermoeden van schuld aan enige strafbare deelneming aan het XTC-transport te spreken. Gelet op de dreigende sfeer uit de tapgesprekken en het criminele milieu waarin de feiten zich afspeelden werd door de hoofdofficier van justitie besloten tot aanhouding van alle verdachten door een arrestatieteam.
Door de minister is hieraan nog toegevoegd dat de officier van justitie heeft laten weten dat verzoeker niet als verdachte was aangemerkt zonder de gegevens van KPN Telecom in combinatie met de afgeluisterde gesprekken. Ondanks het feit dat verzoeker niet als vuurwapengevaarlijk bekend stond, is hij toch - gelet op de aard en omvang van de zaak en de dreiging binnen de groep bij de verzending van de XTC - aangehouden door een arrestatieteam. De minister van Justitie achtte deze afweging van de officier van justitie verantwoord. De klacht van verzoeker achtte de minister derhalve niet gegrond. Verder liet de minister weten dat er van het overleg tussen de politie en de officier van justitie niets op schrift is gesteld.
2. De advocaat van verzoekers heeft in zijn brief van 28 december 2001 niet inhoudelijk op de stukken van de minister van Justitie gereageerd.
3. Op grond van artikel 6, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna de Ambtsinstructie) kan een AT voor het verrichten van een planmatige aanhouding slechts worden ingezet na toestemming van het bevoegd gezag, i.c. de hoofdofficier van justitie en bij diens afwezigheid de officier van justitie (zie achtergrond, onder 3.). Blijkens de Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van de minister van Justitie is een adequate registratie van deze beslissing noodzakelijk, teneinde de controle hiervan te vergemakkelijken. In een dergelijke registratie dient volgens de minister tenminste te worden vastgelegd welk politiekorps de inzet heeft aangevraagd, om welke eenheid het gaat, wie aangehouden dient te worden en waarom daarvoor een AT is vereist. Tevens dient onder meer te worden vastgelegd welke politieambtenaar om toestemming heeft gevraagd, welke officier van justitie de toestemming heeft gegeven en hoe de inzet is verlopen.
4. Uit telefonisch ingewonnen informatie bij het College van procureurs-generaal bleek dat het openbaar ministerie in Amsterdam een in deze zaak eventueel opgemaakt registratieformulier voor de inzet van een AT niet heeft kunnen vinden. Daarbij werd opgemerkt dat deze formulieren ook niet altijd worden ingevuld.
Beoordeling
5. De door de hoofdofficier van justitie te Amsterdam geschetste feiten komen grotendeels overeen met de feiten zoals deze uit de stukken van de politie naar voren zijn gekomen. Zoals reeds onder I. onder punt 9. is vermeld kon de politie verzoeker op grond van de over hem beschikbare gegevens als verdachte aanmerken van het deelnemen aan een organisatie, die zich bezig hield met de handel in verdovende middelen. Verzoeker kon om die reden ook buiten heterdaad worden aangehouden.
Op grond daarvan was ook de officier van justitie gerechtigd de aanhouding van verzoeker te bevelen.
6. Onder I., punt 11. en 12. is voorts aangegeven dat de politie op basis van de liquidatiepoging, de telefoongesprekken over het vasthouden van personen en "het gooien van een ei" en de antecedenten van één van de verdachten kon besluiten voor de aanhouding van alle verdachten de inzet van een AT te vragen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de officier van justitie op basis van dezelfde feiten bij de aanhouding van alle verdachten - dus ook die van verzoeker - zijn toestemming kon verlenen aan de inzet van een AT. De minister van Justitie kan in dat kader worden gevolgd in zijn standpunt dat de aard en omvang van de zaak en de dreiging binnen de groep bij de verzending van de XTC de inzet van een AT rechtvaardigden.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk
7. Ten aanzien van de registratie van de inzet van het AT merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op. Nu het openbaar ministerie geen registratieformulier -zoals bedoeld in de Circulaire van de minister van Justitie van 21 juni 1999 - bij het dossier van deze strafzaak heeft aangetroffen, is het aannemelijk dat dit formulier niet is opgemaakt. Hoewel achteraf voldoende door het openbaar ministerie is verantwoord waarom een AT is ingezet, acht de Nationale ombudsman het niet juist dat dit niet conform de Circulaire van de minister adequaat is geregistreerd, terwijl ook de overige te registreren gegevens ten onrechte niet zijn vastgelegd.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond ten aanzien van het aanmerken als verdachte, het inzetten van een AT, het niet legitimeren voorafgaand aan binnentreden, het forceren van een deur, het gebruik van handboeien en het duwen van verzoeker. Ten aanzien van het blinddoeken van verzoeker en de beslissing op het verzoek om schadevergoeding is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de beslissing tot het inzetten van een AT en gegrond ten aanzien van het registreren van die inzet.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van het advies van de korpsbeheerder om opnieuw in contact te treden met de verzekeraar, teneinde overeenstemming te bereiken over een eventuele vergoeding van de nog niet vergoede schade.
Onderzoek
Op 10 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. en mevrouw K. uit Y, met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te Amsterdam en het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie, respectievelijk de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister respectievelijk de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld aan de korpsbeheerder en aan de minister van Justitie en hebben twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman delen van het dossier van de strafzaak bij de politie ingezien. Daarnaast werd aan twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers en de minister gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
INFORMATIEOVErZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Een klachtenregistratieformulier, ingevuld door verzoeker op 10 maart 2000.
2. Een rapport, opgemaakt naar aanleiding van de klacht van verzoeker door politieambtenaar Se., van 14 april 2000.
3. Een proces-verbaal van aanhouding van verzoeker van 14 februari 2000.
4. Een machtiging en verslag van binnentreden in de woning van verzoeker van 14 februari 2000.
5. Een brief van verzoeker aan de verzekeraar VGA Verzekeringen van 3 september 2000, met daarin een opgave van de schade.
6. Een brief van verzekeraar VGA Verzekeringen aan verzoeker van 19 april 2001.
7. Het advies van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland van 31 mei 2000.
8. Het oordeel van de korpsbeheerder over verzoekers klacht van 15 juni 2000.
9. Verzoekschrift van verzoekers, op 10 mei 2001 bij de Nationale ombudsman ingediend.
10. Reactie van de korpsbeheerder van 29 oktober 2001, met onder meer de volgende bijlagen:
- een rapport van politieambtenaar S. van 12 september 2001;
- een brief van verzekeraar VGA verzekeringen aan de korpsbeheerder van
16 oktober 2001.
11. De reactie van de minister van Justitie van 22 november 2001, met de volgende bijlage:
- een brief van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam aan het College van
procureurs-generaal van 21 augustus 2001.
12. De schriftelijke reactie van de advocaat van verzoekers op de stukken van de korpsbeheerder en de minister van Justitie van 28 december 2001.
13. Op 11 maart 2002 telefonisch verstrekte informatie van verzoeker.
14. Op 11 maart 2002 telefonisch verstrekte informatie van verzoekster.
15. Een door verzoekers opgestuurde kopie van een formulier van KPN Telecom voor het overdragen van een contract.
16. Op 13 mei 2002 telefonisch ingewonnen informatie bij de coördinator van het
arrestatieteam Amsterdam-Amstelland.
17. Op schrift gestelde opmerkingen van officier van justitie P. bij een aantal verstrekte mutaties van de politie van 22 mei 2002.
18. Een telefonische mededeling van een medewerker van het College van procureurs-generaal over een zogenoemd AT-registratieformulier.
19. Delen uit het politiedossier van onderhavige strafzaak, te weten:
- het proces-verbaal van relaas van het onderzoek;
- een aantal uitgewerkte tapverslagen;
20. Een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken
te Amsterdam van 31 januari 2003 van bedrijf D3 van verzoeker, met daarbij de handelsregisterhistorie van dit bedrijf.
21. Op 31 januari 2003 bij politieambtenaar Z. ingewonnen informatie omtrent het destijds verzamelen van de gegevens, die tot de verdenking van verzoeker hebben geleid.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 27, eerste lid:
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Artikel 54, eerste lid:
"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."
Artikel 67, eerste lid, onder a:
"1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld."
2. Opiumwet
Artikel 2, eerste lid:
"1. Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het tweede of derde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te
vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen."
Artikel 10, tweede lid:
"2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, het in artikel 3b, eerste lid, of het in artikel 4, derde lid, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien het feit, bedoeld in het tweede onderscheidenlijk het vierde lid, betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie opgelegd."
Artikel 10a, eerste lid:
"1. Hij die om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3. Algemene wet op het binnentreden
Artikel 1:
"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke
verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of
goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.
4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."
Artikel 10, eerste en tweede lid, onder g:
"1. Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden.
2. In het verslag vermeldt hij:
g. voor zover van toepassing: de redenen waarom en de wijze waarop het bepaalde in artikel 1, tweede lid, dan wel artikel 2, derde lid, toepassing heeft gevonden."
4. Besluit beheer regionale politiekorpsen (per 17 mei 2002 gewijzigd)
Artikel 8, eerste lid, sub a:
"1. Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:
het verrichten van planmatige aanhoudingen."
5. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 6:
"1. De korpschef of de daartoe door hem aangewezen ambtenaar van politie zet de eenheid, bedoeld in artikel 6 of 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen, slechts in na toestemming van het bevoegd gezag."
Artikel 22:
"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
6. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van de minister van Justitie van 21 juni 1999 en geldig tot 19 mei 2003
"2. Juridisch kader
In artikel 8, eerste lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen is aangegeven dat de aanhoudings- en ondersteuningseenheid uitsluitend tot taak heeft op te treden indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Naast deze taak bepaalt hetzelfde artikel welke werkzaamheden de eenheid ter uitvoering van zijn taak mag verrichten, zoals het aanhouden van een vuurwapengevaarlijke verdachte en het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten en gedetineerden. Voor de uitoefening van deze werkzaamheden is een aanhoudings- en ondersteuningseenheid geoefend in het gebruik van bijzondere technieken en tactiek en kan deze worden uitgerust met bijzondere bewapening.
Bij inzet van deze eenheid zal, gelet op de situaties waarin wordt opgetreden en de wijze waarop, veelal sprake zijn van een ernstige inbreuk op grondrechten. De inzet mag dan ook worden beschouwd als het toepassen van een zwaar geweldmiddel, waarvoor toestemming van het bevoegd gezag nodig is (artikel 6, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar). De officier van justitie zal toestemming moeten geven als het gaat om werkzaamheden die overwegend op het vlak van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde liggen. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende in artikel 8, eerste lid, onder a, b en c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen genoemde werkzaamheden: het verrichten van planmatige aanhoudingen, (…).
3. Registratie toestemming inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid
Zoals hierboven al is aangegeven, dient de inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid te worden beschouwd als een zwaar geweldmiddel, dat veelal een ernstige inbreuk kan maken op grondrechten. De toestemming van de officier van justitie tot inzet van deze eenheid is derhalve een beslissing met een vergaand karakter. Teneinde controle op de correctheid van deze ambtshandeling te vergemakkelijken, is een adequate registratie noodzakelijk. Alhoewel ik het niet noodzakelijk acht een standaard registratieformulier voor te schrijven, komt het mij voor dat in een dergelijke registratie tenminste de volgende gegevens worden vastgelegd:
Aanvragende politiekorps;
Gegevens aanhoudings- en ondersteuningseenheid;
Naam verdachte;
Motivering verzoek (basis dreiging vuurwapengeweld);
Omschrijving gebeurtenis (artikel 8, eerste lid, onder a, b, of c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen);
Naam politiefunctionaris aan wie de toestemming wordt medegedeeld;
Naam officier van justitie die toestemming heeft verleend en, indien aanhouding buiten het eigen arrondissement wordt verricht, naam van ambtgenoot waarmee ter zake overleg is gevoerd;
Naam behandelend officier van justitie;
Vermelding bijstandsverzoek ex artikel 56 Politiewet;
Toestemming en machtiging meevoeren automatisch vuur;
Afloop inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid;
(…)
4. Verlenen van toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid
Nu de toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid een zwaarwegende beslissing is, die verstrekkende gevolgen kan hebben, dient in beginsel de hoofdofficier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, en bij diens afwezigheid de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie deze toestemming te verlenen.
Het kan uiteraard voorkomen dat zowel de hoofdofficier van justitie als diens vervanger niet aanwezig of beschikbaar zijn. Daarom zal iedere hoofdofficier van justitie op zijn parket maximaal twee officieren van justitie eerste klasse moeten aanwijzen, die eveneens toestemming kunnen verlenen. Maximaal twee, omdat de kring zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Bij het aanwijzen van deze officieren van justitie zal rekening gehouden dienen te worden met hun taak en deskundigheid op het terrein waarop de aanhoudings- en ondersteuningseenheden opereren. Wie de toestemming heeft verleend, zal tot uitdrukking dienen te komen in de registratie die door het parket wordt gevoerd."
7. Jaarverslag Nationale ombudsman 1997:
"De inzet van een arrestatieteam (AT) wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken. De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hun veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding.
Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie."
8. Politiewet 1993
Art. 8, eerste lid:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
9. Arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 1995, 727, bladzijde 3690
"Voorlopige hechtenis is onrechtmatig indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet (bijv. wanneer de gronden voor voorlopige hechtenis niet aanwezig waren) dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het horen van verdachten waar dat is voorgeschreven. (…) Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier (…) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan.(vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92)"
10. Noot I bij het onder 6. geciteerde arrest van de Hoge Raad, bladzijde 3692
"De Hoge Raad erkent slechts één uitzondering op de rechtmatigheid van het aanwenden van wettelijke dwangmiddelen, te weten het geval dat achteraf is komen vast te staan dat de verdachte het feit waarvan hij verdacht werd niet heeft gepleegd. De aanvankelijke rechtvaardiging van de toepassing van dwangmiddelen die de overheid ontleende aan de verdenking, blijkt dan achteraf ongefundeerd en op dwaling te hebben berust, zodat achteraf bezien, de dwangmiddelen ten onrechte zijn toegepast. De schadelijke gevolgen van de dwaling voor de verdachte komen dan (volledig) voor rekening van de staat."
11. Wetboek van Strafrecht
Artikel 140, eerste lid:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
12. Grondwet
Artikel 11:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op
onaantastbaarheid van zijn lichaam."
Artikel 15, vierde lid:
Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.
13. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."