Verzoeker klaagt erover dat de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) op 11 maart 2002 afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoek tot nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan een bepaald persoon, van wie volgens verzoeker vrijwel zeker is dat hij niet heeft deelgenomen aan het verzet. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de PUR de beslissing niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd.
Beoordeling
I Inleiding
De Nationale ombudsman gaf op 18 oktober 2001 zijn oordeel over een in 2001 (eerder) door verzoeker ingediende klacht met betrekking tot de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Verzoeker klaagde er destijds over dat de PUR afwijzend had gereageerd op zijn verzoek tot een nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan de heer X van wie volgens verzoeker vrijwel zeker is dat hij niet heeft deelgenomen aan het verzet. Verzoeker klaagde er in dat verband met name over dat de PUR zijn verzoek had afgewezen zonder inzage te nemen in de verklaringen van derden die hij ter ondersteuning van zijn stelling wilde inbrengen.
Tijdens het onderzoek naar aanleiding van deze eerdere klacht stelde de PUR verzoeker alsnog in de gelegenheid om de door hem ter ondersteuning van zijn verzoek om nader onderzoek aangevoerde gegevens te overleggen en deze in een persoonlijk onderhoud toe te lichten. Dit onderhoud vond plaats op 25 september 2001.
Bij brief van 2 januari 2002 deelde de PUR verzoeker mee dat voordat definitief zou worden besloten over het al dan niet opstarten van een herzieningsprocedure eerst de Stichting 1940-1945 zou worden benaderd met de vraag of zij in de door verzoeker aangeleverde stukken aanleiding zag om terug te komen op de eertijds afgegeven verzetsverklaring ten aanzien van de heer X. De Stichting zag hierin geen aanleiding om haar standpunt van destijds te wijzigen, hetgeen verzoeker bij brief van 11 maart 2002 door de PUR werd meegedeeld. Met inachtneming van het standpunt van de Stichting 1940-1945 alsmede van alle overige aan haar ter beschikking staande gegevens, zo deelde de PUR voorts mee, had de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen van de PUR besloten om niet op verzoekers verzoek in te gaan en niet, ambtshalve, de procedure ex artikel 42 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 te starten.
Verzoeker klaagt erover dat de PUR, na kennis te hebben genomen van de door hem ter beschikking gestelde gegevens, op 11 maart 2002 afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoek om nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan de heer X. Verzoeker klaagde er in dat verband met name over dat de PUR de beslissing niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd.
II Ten aanzien van de klacht
1. Ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (zie achtergrond, onder 1.) kan een beschikking van de Raad door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het geven van die beschikking, en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid.
2. In reactie op de klacht deelde de PUR mee dat de brief van 11 maart 2002 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en dat dientengevolge ook geen sprake was van een motiveringsplicht. Voorts was geen sprake van een herzieningsverzoek ex artikel 42 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, daar verzoeker geen belanghebbende was in de zin van deze wet. De bevoegdheid tot herziening van een beslissing tot toekenning van een buitengewoon pensioen is, zo deelde de PUR verder mee, een aan de Raadskamer toebedeelde bevoegdheid met een discretionair karakter. Op grond van informatie van een derde kan de procedure ex artikel 42 worden ingesteld, echter ten aanzien van de derde bestaat geen verantwoordingsplicht.
3. De Raadskamer van de PUR beraadslaagde in februari 2002 over het mogelijk ambtshalve starten van een herzieningsprocedure met betrekking tot de beslissing tot toekenning van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan de heer X. Het resultaat van de beraadslaging werd verzoeker bij brief van 11 maart 2002 door de PUR meegedeeld: gelet op alle bevindingen had de Raadskamer beslist de procedure ex artikel 42 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 niet ambtshalve op te starten. Overwegingen werden in de brief niet weergegeven.
4. De PUR concludeert terecht dat de brief van 11 maart 2002 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat verzoeker geen belanghebbende is in de zin van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. In dit verband rust op de PUR geen motiveringsplicht.
5. Het is echter een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie op een schriftelijk verzoek van een burger schriftelijk reageert en indien deze reactie een afwijzing van dit verzoek inhoudt inzicht geeft in de overwegingen die hebben geleid tot die afwijzing.
6. De PUR heeft verzoeker naar aanleiding van zijn verzoek om nader onderzoek in de gelegenheid gesteld om de door hem ter ondersteuning van zijn verzoek aangevoerde gegevens te overleggen en deze in een persoonlijk onderhoud toe te lichten. Voorts heeft de Raadskamer van de PUR met inachtneming hiervan - alsmede van het advies dat was verstrekt door de Stichting 1940-1945 - bezien of er aanleiding was om over te gaan tot het ambtshalve starten van een herzieningsprocedure ex artikel 42 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. In zoverre was de handelwijze van de (Raadskamer van de) PUR voldoende zorgvuldig. Vervolgens echter heeft de PUR in de afdoeningsbrief van 11 maart 2002 verzoeker geen inzicht verschaft in de overwegingen die hebben geleid tot de afwijzing van het verzoek. Dit nu is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
7. De Nationale ombudsman merkt bij het voorgaande het volgende op. Zoals hij eerder heeft overwogen in zijn rapport van 18 oktober 2001 (zie achtergrond, onder 3.) is een herziening van het besluit tot toekenning van een buitengewoon pensioen aan de heer X alleen al vanwege het tijdsverloop (het pensioen werd toegekend met ingang van 1 augustus 1974) slechts op zwaarwegende gronden mogelijk. Gelet op hetgeen de PUR in reactie op de klacht heeft meegedeeld omtrent de overwegingen die een rol hebben gespeeld bij de afwijzing van het verzoek (zie bevindingen, onder C.), kan niet worden gezegd dat het onredelijk is geweest dat de Raadskamer niet ambtshalve is overgegaan tot herziening ex artikel 42 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Het ware echter zorgvuldiger geweest als de PUR deze mededelingen had gedaan in de brief van 11 maart 2002.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad, is gegrond.
Onderzoek
Op 25 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Arnhem, met een klacht over een gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de PUR verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de PUR een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De PUR deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Met ingang van 1 augustus 1974 kende de (toenmalige) Buitengewone Pensioenraad aan de heer X een buitengewoon pensioen toe op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1944-1945. Verzoeker richtte zich bij brief van 9 januari 1999 tot de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) met de mededeling dat het door de heer X opgevoerde verzetsverleden sterk in twijfel wordt getrokken, waarbij hij onder meer aangaf te beschikken over schriftelijke verklaringen van zestien personen uit het voormalig verzet die allen bedoelde twijfel ondersteunden. Voorts noemde hij een aantal andere bronnen. Verzoeker verzocht de PUR de zaak ander te onderzoeken. De PUR wees verzoekers verzoek bij brief van 21 mei 1999 af.
2. Verzoeker maakte bij brieven van 7 en van 29 juni 1999 bezwaar tegen het standpunt van de PUR. Hij deelde mee teleurgesteld te zijn over het feit dat niet was ingegaan op zijn aanbod om de door hem in zijn brief van 9 januari 1999 genoemde verklaringen tegen de heer X ter inzage te geven aan de raadskamer. De PUR liet op 12 juli 1999 aan verzoeker weten dat de brief van 21 mei 1999 uitsluitend een informatief schrijven was en dat er geen sprake was van een voor beroep en bezwaar vatbaar besluit. Om die reden werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De Centrale Raad van Beroep bekrachtigde bij uitspraken van 27 januari 2000 en van 21 september 2000 het standpunt van de PUR dat zijn brief van 21 mei 1999 niet een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht inhield.
3. Verzoeker wendde zich op 12 maart 2001 tot de Nationale ombudsman en klaagde erover dat de PUR afwijzend had gereageerd op zijn verzoek tot een nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan de heer X. Verzoeker klaagde er in dat verband met name over dat de PUR zijn verzoek had afgewezen zonder inzage te nemen in de verklaringen van derden die hij ter ondersteuning van zijn stelling wilde inbrengen.
4. Bij brief van 30 juli 2001, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, besloot de PUR verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen om de door hem bedoelde gegevens over te leggen en deze in een persoonlijk onderhoud nader toe te lichten. Op 25 september 2001 vond in verzoekers aanwezigheid een hoorzitting plaats.
5. Op 18 oktober 2001 bracht de Nationale ombudsman inzake verzoekers klacht een rapport uit.
6. Bij brief van 2 januari 2002 deelde de PUR verzoeker onder meer mee dat alvorens zou worden overgegaan tot een definitieve beslissing ten aanzien van het al dan niet opstarten van een herzieningsprocedure eerst de Stichting 1940-1945 zou worden benaderd met de vraag of zij aan de hand van de door verzoeker aangeleverde stukken aanleiding zagen om op de eertijds door de Stichting afgegeven verzetsverklaring ten aanzien van de heer X terug te komen. De PUR benadrukte in zijn brief dat de beslissing van de Raadskamer niet afhankelijk werd gesteld van het standpunt van de stichting, maar dat de Raadskamer het vanwege de wettelijke rol van de Stichting bij de beoordeling van een recht op buitengewoon pensioen en omwille van de indertijd afgegeven positieve verklaring, wenselijk achtte dat het standpunt van de Stichting in de te maken afweging werd betrokken.
7. Bij brief van 11 maart 2002 deelde de PUR verzoeker mee dat de Stichting 1940-1945 geen aanleiding had gezien om op de indertijd door haar ten aanzien van de heer X afgegeven verzetsverklaring terug te nemen. Voorts deelde de PUR mee dat de Raadkamer zich met inachtneming van de opvatting van de Stichting in februari 2002 en op basis van alle haar ter beschikking staande gegevens had gebogen over het verzoek van verzoeker om het dossier van de heer X te heropenen. Gelet op alle bevindingen, zo deelde de PUR verder mee, had de Raadskamer besloten om niet op het verzoek in te gaan en niet, ambtshalve, de procedure ex artikel 42 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 te starten.
8. Verzoeker klaagde bij brief van 21 maart 2002 bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop de PUR op 11 maart 2002 op zijn verzoek met betrekking tot het aan de heer X uitgekeerde pensioen had gereageerd. De Nationale ombudsman stuurde verzoekers klacht ter afhandeling door naar de PUR.
9. Bij brief van 19 juni 2002 deelde de PUR in reactie op verzoekers klacht van 21 maart 2002 verzoeker onder meer mee dat de Raadskamer op basis van alle beschikbare stukken geoordeeld had dat er geen aanleiding bestond het besluit tot toekenning van het buitengewoon pensioen te herzien. De PUR was voorts van oordeel dat het onderzoek naar het eventueel gebruik maken van de herzieningsmogelijkheid voldoende zorgvuldig was geweest en dat gemotiveerd was aangegeven waarom daarvan werd afgezien.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.
C. Standpunt Pensioen- en Uitkeringsraad
In reactie op de klacht deelde de PUR onder meer het volgende mee:
“Alvorens tot een inhoudelijk antwoord op (verzoekers; N.o.) verzoek over te gaan, zouden wij eerst een formele reactie op de klacht van (verzoeker; N.o.) willen geven.
(…)
De (…) klacht gaat (…) van onjuiste aannames uit. Ten eerste is in kwestie geenszins sprake van een beslissing c.q. besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ons schrijven van 11 maart 2002, alsook de overige correspondentie naar (verzoeker; N.o.), is niet meer dan een mededeling ter zake van de in zijn diverse schrijven gedane en met nadere stukken toegelichte informatie. Dit betekent dat de motiveringsplicht als berustend op een besluit in vorenstaande zin in dezen niet aan de orde is. Ten tweede is, zoals uit het vorengaande volgt, hier geen sprake van een verzoek om herziening. (verzoeker; N.o.) is zelf geen belanghebbende in de zin van de Wbp (Wet buitengewoon pensioen 1940-1945; N.o.). Hetgeen hij vraagt betreft een aan een derde toegekend buitengewoon pensioen in te trekken. Het intrekken van een buitengewoon pensioen als door (verzoeker; N.o.) bedoeld is een bevoegdheid die exclusief aan de Raadskamer Wetten buitengewoon pensioen (Raadskamer) is toebedeeld; deze bevoegdheid draagt een discretionair karakter. Op grond van informatie van een derde kan de Raadskamer beslissen om over te gaan tot het instellen van een procedure tot intrekking als is voorzien in artikel 42 Wbp. Indien zij daar evenwel van afziet, zoals in dit geval, bestaat er van die derde geen verantwoordingsplicht. Het is, op basis van al de voor handen zijnde stukken, een volledig in eigen beraad te maken afweging.
Als inhoudelijke reactie op uw verzoek kunnen wij u meedelen dat de informatie met de daarbij behorende stukken, zoals deze door (verzoeker; N.o.) zijn overgelegd en toegelicht, door de Raadskamer ten opzichte van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing indertijd (30 oktober 1975) om aan (de heer X; N.o.) een buitengewoon pensioen toe te kennen, van een ontoereikend gehalte is geoordeeld om op grond daarvan een rechtmatig gebruik te kunnen maken van de bevoegdheid ex artikel 42 Wbp.
In het bijzonder heeft bij deze afweging een rol gespeeld dat de referentenverklaringen, zoals die door (verzoeker; N.o.) zijn bijgevoegd, de verklaringen die de positieve besluitvorming ten aanzien van (de heer X; N.o.) destijds hebben ondersteund, niet weerleggen, althans niet de verifiërende waarde daarvan ontnemen. Met name de verklaring van de heer T., waarin deze de verzetswerkzaamheden van (de heer X; N.o.) bevestigt, wordt met de informatie van (verzoeker; N.o.) niet ontkracht. Vanwege het inmiddels overleden zijn van de heer T. was er niet meer de mogelijkheid om deze referent nogmaals te benaderen. Overigens is de verklaring van laatstbedoelde referent eertijds van grote waarde geoordeeld, onder meer omdat deze persoon vanuit zijn positie als lid van het districtsbestuur Gelderland/Overijssel van de Stichting 1940-1945 als een integere en ter zake deskundige referent mocht worden beschouwd. Deze referent heeft vanuit die positie mede de positieve verzetsverklaring aangaande (de heer X; N.o.) ondertekend, welke mee ten grondslag heeft gelegen aan de positieve verzetsverklaring van de toenmalige Centrale Hoofdbestuurscommissie van de Stichting 1940-1945, alsmede de positieve besluitvorming van de toenmalige Buitengewone Pensioenraad. Tevens moet worden benadrukt dat de stelling van (verzoeker; N.o.) dat de handtekening van de heer T. zou zijn vervalst, een genoegzame reële en objectieve grondslag ontbeert, gelet op (het vergelijk met) de ondertekening op het officiële stichtingsdocument.
Een vervolgonderzoek was in dit verband dan ook niet aangewezen. ”
D. Reactie verzoeker
Op het standpunt van de PUR reageerde verzoeker bij brief van 24 oktober 2002 als volgt:
“…Uit de brief van de PUR aan u blijkt dat de PUR zijn beslissing geheel gebaseerd heeft op één notitie van de Stichting 1940-1945.
Uit de notitie blijkt (…) dat één van de twee `goede referenten', die dwingend voorgeschreven waren om voor een erkenning van een verzetsclaim in aanmerking te komen, de zuster van de betrokkene was. En dat de tweede referent tevens één van de twee mensen was die de verzetsclaim in eerste instantie heeft beoordeeld.
Desalniettemin wordt gesteld dat het verzetsrapport voldoet aan de eisen die destijds gesteld werden.
Dat is voor mij onbegrijpelijk
(…)
Voor wat betreft de vervalsing van de verklaring van T. het volgende: diverse verzetsmensen die T. goed hebben gekend, zijn van oordeel, dat de verklaring absoluut niet in de stijl van T. is geschreven en ze twijfelen aan de echtheid daarvan. (…)
Ik acht het geheel onjuist, dat aan de verklaring van de slechts één jaar jongere broer van betrokkene totaal geen waarde wordt toegekend, terwijl kennelijk de verklaring van de zus van betrokkenen wel als zeer belangrijk en relevant wordt beschouwd...”
E. Nadere reactie verzoeker
In reactie op het verslag van bevindingen deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
“De PUR (is) in haar reactie en notitie in het geheel niet ingegaan op de 17 overhandigde negatieve verklaringen betreffende het door de heer (X; N.o.) beweerde verzetsleden, welke verklaringen zijn afgelegd door zeer erkende verzetsmensen.”
Achtergrond
1. Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wet van 22 augustus 1947, Stb. H 313)
Artikel 42, eerste lid:
"Een beschikking van de Raad kan door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het geven van die beschikking, en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid. Indien deze herziening zou leiden tot intrekking van het recht op buitengewoon pensioen, wordt de herzieningsbeschikking eerst gegeven nadat de betrokkene door de Raad is gehoord."
2. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid:
“Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.”
3. Uit rapport 2001/326 van 18 oktober 2001 van de Nationale ombudsman:
“4. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (zie achtergrond) is herziening van een beschikking tot toekenning van een buitengewoon pensioen in het nadeel van betrokkene mogelijk op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het geven van die beschikking en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid.
5. In dit geval gaat het om een besluit tot toekenning van een buitengewoon pensioen met ingang van 1 augustus 1974. Alleen al vanwege dit tijdsverloop is herziening van dat besluit slechts op zwaarwegende gronden mogelijk.
6. Het gegeven dat herziening van een dergelijk besluit slechts op zwaarwegende gronden aan de orde kan zijn, laat onverlet dat de PUR bij de ontvangst van een onderbouwd herzieningsverzoek of van een onderbouwd verzoek tot nader onderzoek zorgvuldig dient na te gaan of er wellicht toch aanleiding bestaat een nader onderzoek in te stellen.
7. Verzoeker heeft gemotiveerd verzocht om een nader onderzoek naar het besluit tot toekenning van een buitengewoon pensioen aan betrokkene. Daarbij heeft hij de PUR aangeboden inzage te nemen in zijn dossiers. Hij wees er in dat verband op dat hij beschikt over een aantal bronnen, waaronder de schriftelijke verklaringen van zestien personen uit het voormalig verzet die allen het verzetsverleden van betrokkene in twijfel trekken.
8. De PUR heeft het verzoek tot nader onderzoek afgewezen zonder kennis te nemen van verzoekers dossiers. Gezien het feit dat het hier ging om een onderbouwd verzoek had de PUR met het oog op een zo zorgvuldig mogelijke afweging de inhoud van bedoelde dossiers behoren te betrekken in zijn afweging. Het is niet juist dat de PUR het verzoek tot nader onderzoek heeft afgewezen zonder kennis te nemen van bedoelde dossiers.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.”