2003/341

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal zijn klacht van 2 januari 2000 over de executie van een vonnis, die aan de minister van Justitie was gericht, ter afhandeling heeft doorgezonden naar het Centraal Justitieel Incasso Bureau.

Verzoeker klaagt er tevens over dat het College van procureurs-generaal zijn brief van 24 april 2001 betreffende de afhandeling van bovenvermelde klacht, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft beantwoord.

Beoordeling

I. Doorsturen van de klacht

1. Verzoeker heeft op 2 januari 2000 een klacht ingediend bij de minister van Justitie over, kort gezegd, de gang van zaken met betrekking tot de executie van een vonnis, waarbij hem een geldboete was opgelegd.

Het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College) berichtte hem op 22 maart 2000 dat zijn klacht, gelet op de inhoud ervan, ter beantwoording was doorgezonden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Verzoeker heeft bezwaar tegen deze gang van zaken. Hij wenst dat zijn tot de minister gerichte klacht ook door de minister, althans het College wordt afgedaan. Zijn klacht had dus niet mogen worden doorgestuurd.

2. Het CJIB is belast met onder meer de executie van geldboeten. Verzoekers klacht betrof dus een gedraging van (medewerkers van) het CJIB, dat een dienstonderdeel vormt van het directoraat-generaal preventie, jeugd en sancties (PJS) van het Ministerie van Justitie (zie achtergrond, onder 5 en 6). De zorg voor de behandeling van dergelijke klachten berust ingevolge artikel 9:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie achtergrond, onder 1.) bij de minister van Justitie, onder wiens verantwoordelijkheid het CJIB werkzaam is.

3. Zoals de Nationale ombudsman in rapport 2001/393 (zie achtergrond, onder 2.) heeft overwogen, kan een bestuursorgaan dat ingevolge de zojuist genoemde bepaling zorg draagt voor de afdoening van klachten machtiging verlenen aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid. Indien dit een algemene machtiging betreft moet deze op schrift worden gesteld en gepubliceerd.

4. De minister van Justitie heeft in zijn reactie op de klacht gewezen op de (gepubliceerde) Aanwijzing Executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, boeten en maatregelen van het College, volgens welke onder meer klachten die betrekking hebben op de behandeling van de zaak en betalingsregelingen in eerste instantie door het CJIB worden beoordeeld en behandeld (zie achtergrond, onder 4.). Het College had, aldus de minister, derhalve via deze Aanwijzing het CJIB (impliciet) gemachtigd voor de behandeling en afdoening van klachten als die van verzoeker. Hij achtte dit klachtonderdeel niet gegrond. Hij voegde daar nog aan toe dat het CJIB de taak van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.; zie achtergrond, onder 3.) uitoefent en dat klachten die gericht zijn tegen de uitoefening van die taak zijn te beschouwen als klachten tegen gedragingen (die zijn verricht in opdracht) van het openbaar ministerie. De genoemde Aanwijzing Executie was bovendien destijds in de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het College besproken en goedgekeurd.

5. Voorop wordt gesteld dat het College geen (onder)machtiging aan het CJIB tot afhandeling van klachten over het CJIB heeft kunnen verlenen, nu het CJIB geen (dienst)onderdeel is van het College dan wel het openbaar Ministerie van Justitie. Medewerkers van het CJIB zijn derhalve niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het College of het openbaar ministerie in de zin van artikel 9:1, tweede lid Awb. Hieraan doet niet af dat het CJIB bij de executie van geldboeten een taak uitoefent die ingevolge artikel 553 Sv. (mede) aan het openbaar ministerie toekomt. Reeds hierom kan de Aanwijzing Executie niet worden aangemerkt als een geldige (onder)machtigingsregeling voor de afdoening van klachten. Dat de minister van Justitie kennelijk akkoord is gegaan met de Aanwijzing van het College doet hieraan niet af.

6. Ten tijde van de indiening en behandeling van verzoekers klacht had de minister van Justitie geen algemene machtiging tot (onder meer) het afhandelen van klachten namens hem verstrekt aan (de directeur van) het CJIB, noch was daartoe door de directeur-generaal PJS aan (de directeur) van het CJIB (onder)machtiging verleend. Van een zodanige (onder)machtiging is ook thans nog geen sprake. De Nationale ombudsman komt tot deze conclusies op basis van onderzoek in openbare bronnen, zoals de Staatscourant, en na het Ministerie van Justitie in de gelegenheid te hebben gesteld een gepubliceerde machtiging alsnog te produceren. Ook is niet gebleken van een machtiging van de minister aan de directeur van het CJIB met het oog op de afhandeling van de klacht van verzoeker. Een en ander betekent dat de directeur van het CJIB niet bevoegd was tot afhandeling van de klacht en dat de klacht dus niet naar het CJIB had mogen worden doorgezonden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman ziet in een en ander aanleiding de minister van Justitie de aanbeveling te doen te bevorderen dat (de directeur van) het CJIB alsnog door de directeur-generaal PJS wordt gemachtigd tot het afdoen van klachten.

II. Beantwoording brief

1. Verzoeker wendde zich op 24 april 2001 tot het College van procureurs-generaal.

In zijn brief gaf hij aan het er niet mee eens te zijn dat zijn klacht was behandeld door het CJIB. Verzoeker klaagt erover dat deze brief nog niet is beantwoord.

2. Uit de reactie van de minister van Justitie is gebleken dat het College verzoekers brief op 25 juli 2001 heeft beantwoord. Verzoekers klacht mist dus feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het doorsturen van verzoekers klacht en niet gegrond ten aanzien van het beantwoorden van een brief.

Aanbeveling

De minister van Justitie wordt in overweging gegeven te bevorderen dat (de directeur van) het CJIB door de directeur-generaal Preventie, Jeugd en Sancties wordt gemachtigd tot het afdoen van klachten.

Op 10 juni 2004 zond de minister van Justitie de Nationale ombudsman een afschrift van de Wijziging mandaatregeling directoraat-generaal Rechtshandhaving van 21 april 2004. In de mandaatregeling wordt bepaald dat de directeur-generaal van de Directie Rechtshandhaving ondermandaat verleent aan de directeur van het CJIB voor het afdoen van klachten.

Onderzoek

Op 3 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij vonnis van 10 juni 1992 veroordeelde de kantonrechter verzoeker tot een geldboete van ƒ 180 subsidiair vier dagen hechtenis. Verzoeker stelde hiertegen hoger beroep in en vervolgens beroep in cassatie. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep bij arrest van 6 december 1994. Het in 1995 ingediende gratieverzoek werd afgewezen. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) schreef verzoeker vervolgens aan en maande hem twee maal zijn boete te betalen. Op 22 april 1996 werd een dwangbevel uitgevaardigd, waartegen verzoeker verzet aantekende. Bij uitspraak van 25 oktober 1996 werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Verzoeker diende tevens een klacht in tegen de betrokken gerechtsdeurwaarder.

2. Bij brief van 1 september 1999 stelde de parketpolitie Arnhem verzoeker in de gelegenheid alsnog de geldboete te betalen om aldus arrestatie te voorkomen. Op 28 september 1999 berichtte de parketpolitie aan verzoeker dat hem geen deelbetaling of uitstel van betaling kon worden gegeven. Op de brief is ook nog aangegeven dat het "handelen in strijd met de wegenverkeerswet" betrof. Verzoeker wendde zich vervolgens tot het Ministerie van Justitie, dat hem op 3 november 1999 berichtte dat het om een APK-kwestie ging. Op 6 december 1999 wendde verzoeker zich tot het CJIB, dat hem op 17 december 1999 berichtte de zaak in behandeling te hebben genomen.

Op 29 december 1999 arresteerde de parketpolitie verzoeker, die vervolgens vervangende hechtenis heeft ondergaan.

3. Bij brief van 2 januari 2000 wendde verzoeker zich tot de minister van Justitie. Hij meldde daarin dat hij zowel naar het CJIB als naar de hoofdofficier van justitie te Arnhem had geschreven, maar dat hij nog geen antwoord had ontvangen. Hij diende een klacht in over de gang van zaken rond de executie van eerdergenoemd vonnis.

4. Verzoekers brief werd ter verdere afhandeling doorgezonden naar het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College). Het College bevestigde op 26 januari 2000 de ontvangst van verzoekers brief en berichtte dat de hoofdofficier te Arnhem om inlichtingen was verzocht, waarna verzoeker nader bericht zou ontvangen. Op 22 maart 2000 berichtte het College aan verzoeker dat zijn klacht ter beantwoording was doorgezonden naar het CJIB. Verzoeker schreef op 15 juni 2000 aan het College dat hij nog steeds niets had mogen vernemen omtrent de inlichtingen die bij de hoofdofficier van justitie zouden worden ingewonnen en dat hij zich overigens niet kon vinden in de afdoening van het CJIB. Het College zond ook deze brief ter behandeling door naar het CJIB en meldde dit aan verzoeker. Op 7 september 2000 rappelleerde verzoeker het College. Het College berichtte hem op 26 september 2000 dat het naar aanleiding van de verkregen informatie van de hoofdofficier van justitie had besloten de behandeling van verzoekers klacht over te dragen aan het CJIB en dat het CJIB op dit moment de enige was die verzoekers klacht in behandeling had.

5. Op 9 oktober 2000 verklaarde de directeur van het CJIB verzoekers klacht niet gegrond. Hij wees verzoeker er onder meer op dat, anders dan verzoeker stelde, de verzetprocedure (tegen het dwangbevel) was afgerond, waardoor de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel was opgeheven. Daarna was gekozen voor het beëindigen van het verhaal en voor verdere executie van het vonnis door tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Op 13 oktober 2000 wendde verzoeker zich tot het College met een aantal opmerkingen over de brief van het CJIB. Hij merkte onder meer op dat de opgelegde boete geïnd zou worden door een deurwaarder en dat hij niet begreep wat vervolgens een arrestatieteam aan de deur deed. Tevens deelde hij mee dat hem het vonnis (in de verzetprocedure) nooit was toegezonden. Verzoeker had de indruk dat het hem door het CJIB toegezonden afschrift van dat vonnis eerst "kortelings in elkaar geknutseld is". Het College berichtte vervolgens aan verzoeker dat diens brief ter behandeling was doorgezonden naar het CJIB.

6. Het CJIB beantwoordde verzoekers brief van 13 oktober 2000 op 25 oktober 2000. Het merkte onder meer op dat het voeren van correspondentie met het CJIB er niet per se toe kan leiden dat iedere verdere executie van een vonnis wordt opgeschort. Ook deelde het mee dat verzoekers conclusie dat het boetebedrag uitsluitend via incasso door de gerechtsdeurwaarder zou mogen worden geïnd niet juist was. Verzoeker wendde zich vervolgens op 10 november 2000 wederom tot het College met een aantal opmerkingen op laatstbedoelde brief van het CJIB. Hij merkte onder meer op dat hij niet op de hoogte was van het feit waarvoor executie van de vervangende hechtenis plaatsvond. Volgens hem was het "waarom" van de gebeurtenissen in verband met de executie van de opgelegde straf nog steeds niet duidelijk. De brief is ter behandeling doorgezonden naar het CJIB.

7. Op 25 februari 2001 wendde verzoeker zich tot de minister van Justitie. Hij gaf aan dat hij graag wilde dat zijn klacht ook echt werd behandeld.

Het College reageerde hierop bij brief van 11 april 2001. Het gaf onder meer aan dat bij het CJIB slechts meldingen binnen komen dat iemand nog een bepaalde schuld heeft aan de Staat, welke voldaan moet worden.

8. Bij brief van 24 april 2001 schreef verzoeker onder meer aan het College dat hij het er niet mee eens was dat het CJIB de instantie was die zijn klacht zou moeten behandelen. Hij had een klacht tot de minister van Justitie gericht en verwachtte dan ook een afhandeling van de minister, al kon hij er wel in mee gaan dat de klacht was doorgegeven aan het College. Het oordeel op zijn klacht ontbrak volgens verzoeker nog steeds.

Het College reageerde hierop bij brief van 25 juli 2001. Het deelde mee dat ingeval van klachten over onderdelen van het openbaar ministerie uitgangspunt is dat deze worden behandeld door het desbetreffende onderdeel. Wat betreft opmerkingen over de (wijze van) tenuitvoerlegging stelde het College vast dat het CJIB hierop al inhoudelijk was ingegaan. Verzoekers brief bevatte geen nieuwe gezichtspunten die aanleiding gaven tot een nadere inhoudelijke reactie, aldus het College.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van justitie

De minister van Justitie reageerde bij brief van 8 augustus 2002 op de klacht. Hij deelde mee dat hij het College om inlichtingen en advies had gevraagd. Voorts deelde hij - voor zover hier van belang - mee:

"Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel merk ik het volgende op.

Het College heeft verzoekers brief van 2 januari 2000, gezien de strekking ervan, opgevat als een klacht tegen de (wijze van) executie van een vonnis uit 1993. Het College heeft de hoofdofficier van justitie te Arnhem bij brief van 26 januari 2000 om informatie gevraagd. Het College heeft naar aanleiding van de informatie van de hoofdofficier van justitie te Arnhem besloten de behandeling van de klacht aan het CJIB over te dragen.

De tenuitvoerlegging van het tegen verzoeker gewezen vonnis geschiedt ingevolge art. 553 Sv door het openbaar ministerie. Bij Besluit van 8 juni 1994 (Stb. 412) is het CJIB belast met de inning en incasso van geldboeten. Ingevolge artikel 1 van dit Besluit uit heeft het CJIB tot taak de Minister van Justitie en het openbaar ministerie te ondersteunen bij hun taken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten houdende de veroordeling tot een geldboete.

Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ook van toepassing op klachten over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Ingevolge artikel 9:2 Awb draagt het bestuursorgaan zorg voor een behoorlijke behandeling van klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Het College van Procureurs-generaal heeft de Aanwijzing Executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, boeten en maatregelen vastgesteld. Ingevolge de Aanwijzing worden algemene vragen, klachten die betrekking hebben op de behandeling van de zaak, verzoeken en klachten betreffende betalingsregelingen etcetera, in eerste instantie door het CJIB beoordeeld en behandeld (zie achtergrond, onder 3.; N.o.). Het College heeft derhalve via deze Aanwijzing het CJIB (impliciet) gemachtigd voor de behandeling en afdoening van klachten als die van verzoeker. Het CJIB handelt deze klachten af overeenkomstig de door haar op basis van hoofdstuk 9 van de Awb vastgestelde klachtenregeling. De doorzending ter afhandeling van verzoekers klacht van 2 januari 2000 door het College aan het CJIB is hierop terug te voeren. De klacht acht ik op dit onderdeel niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel merk ik het volgende op.

Blijkens de door u met de klacht meegezonden stukken heeft verzoeker zich bij brief van 28 december 2001 tot u gewend. Het College heeft per brief van 25 juli 2001 op de brief van verzoeker van 24 april 2001 gereageerd. In deze brief is het College inhoudelijk ingegaan op de aspecten in verzoekers brief van 24 april 2001. De klacht acht ik op dit onderdeel ongegrond.

Naar aanleiding van uw vraag over het besluit van de Minister van Justitie, op grond waarvan het openbaar ministerie gemachtigd wordt klachten te behandelen en af te doen, deel ik u mede dat deze in concept gereed is en op afzienbare termijn zal worden vastgesteld."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker merkte, voor zover hier van belang, op dat in de reactie van de minister geheel werd verzwegen dat de boete door de deurwaarder geïnd zou gaan worden. De rechterlijke uitspraak van 25 oktober 1996 was naar believen gewijzigd. Deze zaak stond bij verzoeker onder de "d" van deurwaarder en daarom wist hij in 1999 niet waarover het ging. Dat de verzochte informatie met betrekking tot de dreigende executie in 1999 maanden werd achtergehouden, is een bevestiging dat er sprake was van een "opzetje", aldus verzoeker.

E. nadere inlichtingen minister van Justitie

1. Bij brief van 21 januari 2003 legde de substituut-ombudsman de volgende vragen voor aan de minister van Justitie:

"In uw brief van 6 augustus 2002 bent u onder het kopje Beoordeling ingegaan op de bevoegdheid van het CJIB tot afhandeling van klachten. U merkt daarover op dat het College van procureurs-generaal via zijn Aanwijzing Executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, boeten en maatregelen het CJIB (impliciet) heeft gemachtigd voor de behandeling en afdoening van klachten als die van verzoeker.

Deze opmerking geeft mij aanleiding u de volgende vragen voor te leggen:

a) U noemt in dit verband geen (rechtstreekse) machtiging van de Minister van Justitie aan het CJIB tot klachtafhandeling namens hem. Moet hieruit worden afgeleid dat zo'n machtigingsbesluit niet bestaat? Mocht deze gevolgtrekking onjuist zijn, dan ontvang ik graag de tekst van het betreffende besluit zoals dat gold ten tijde van doorzending van de klacht in maart 2000.

b) U acht het College kennelijk bevoegd tot verstrekking van een machtiging tot klachtbehandeling en -afdoening aan het CJIB. Op welke regeling of besluit baseert u deze bevoegdheid?

In dit verband merk ik op dat het College zelf tot dusver niet door de Minister van Justitie is gemachtigd tot klachtafhandeling namens hem."

2. De minister antwoordde bij brief van 16 april 2003 het volgende:

"a) In mijn brief van 6 augustus 2002 heb ik geen (rechtstreekse) machtiging genoemd van de Minister van Justitie aan het CJIB tot klachtafhandeling namens de Minister van Justitie. Een dergelijk afzonderlijk machtigingsbesluit is niet voorhanden.

b) Het CJIB oefent de taak van het Openbaar Ministerie uit als bedoeld in artikel 553 Sv. Klachten die gericht zijn tegen de uitoefening van die taak, zijn te beschouwen als klachten tegen gedragingen (die zijn verricht in opdracht) van het Openbaar Ministerie. De Aanwijzing Executie, waarin onder meer is geregeld dat het CJIB klachten als die van verzoeker kan behandelen, is destijds in de Overlegvergadering tussen de Minister van Justitie en het College besproken en goedgekeurd. Om die reden ben ik van oordeel dat de machtiging tot klachtbehandeling en -afdoening aan het CJIB op deze wijze kon plaatsvinden."

3. Mondelinge informatie van het ministerie van Justitie.

Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft tijdens het onderzoek aan het Ministerie van Justitie de vraag voorgelegd of aan het CJIB op grond van de mandaatregeling Minister van Justitie 1997 (25 april 1997/DDS 625191, Stcrt. 1997, nr. 185) dan wel de mandaatregeling Minister van Justitie 2002 (28 november 2002, nr 5167385?02/DP&O, Stcrt. 20 januari 2003, nr. 13) (onder)mandaat was verleend door de directeur-generaal van het directoraat-generaal preventie, jeugd en sancties dan wel door enige andere directeur-generaal. Namens het ministerie is haar telefonisch meegedeeld dat dit niet het geval was.

Achtergrond

1. 1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:1:

"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.

2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan."

Artikel 9:2:

"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."

Artikel 10:1:

"Onder mandaat wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen."

Artikel 10:5:

"1. Een bestuursorgaan kan hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen.

2. Een algemeen mandaat wordt schriftelijk verleend. Een mandaat voor een bepaald geval wordt in ieder geval schriftelijk verleend indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever."

Artikel 10:12:

"Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing indien een bestuursorgaan aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid, volmacht verleent tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, of machtiging verleent tot het verrichten van handelingen die noch een besluit noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn."

1.2. Tweede Kamer vergaderjaar 1997-1998, 25837, nr. 3 (Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 25837, Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen)

(bladzijde 13)

“…Hieruit vloeit voort dat in alle gevallen het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor een goede afhandeling van de klachten.

Dit uitgangspunt staat er overigens niet aan in de weg dat de afdoening van een klacht aan een ondergeschikte ambtenaar wordt opgedragen, mits daarbij artikel 9:7 in acht wordt genomen: de ambtenaar over wie geklaagd wordt mag niet de gemachtigde zijn die de klacht afdoet. Ook het opdragen van de afdoening aan een niet ondergeschikte persoon of instelling is niet uitgesloten. Zo kan, bij voorbeeld, het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV) de uitvoeringsinstellingen machtigen om namens het LISV klachten af te handelen. Er zij overigens op gewezen dat ingevolge artikel 10:12 Awb in dat geval afdeling 10.1.1 van de Awb van overeenkomstige toepassing is…”

(bladzijde 14)

“…Ingevolge artikel 9:1, tweede lid, worden gedragingen van personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan aangemerkt als gedragingen van dat bestuursorgaan. Dergelijke personen met geattribueerde bevoegdheden, in de regel ambtenaren (bij voorbeeld belastinginspecteurs), zijn echter als gevolg van de attributie zelf bestuursorgaan. In verband daarmee behoort een bestuursorgaan ook zorg te dragen voor een goede behandeling van klachten over gedragingen van personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gaat het echter om personen die - omdat aan hen bevoegdheden zijn geattribueerd - zelf bestuursorgaan zijn, dan kan de vraag rijzen door wie de behandeling van de klacht moet geschieden. Men denke bijvoorbeeld aan de inspecteur der belastingen. Met het oog daarop wordt in de laatste zinsnede van dit artikel (artikel 9:2, N.o.) verduidelijkt dat ondanks de attributie de zorg voor de klachtbehandeling behoort tot de bevoegdheden van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid wordt gewerkt. Dat is in overeenstemming met de algemene verantwoordelijkheid die dat bestuursorgaan draagt. Ook thans is dit het uitgangspunt in de bestuurspraktijk…”

1.3. Borman in: Tekst en Commentaar Algemene wet bestuursrecht, aantekening 2e bij artikel 9:1

“Onder een gedraging valt elk handelen of nalaten. Het kan feitelijk handelen betreffen dan wel publiek- of privaatrechtelijke rechtshandelingen.”

2. Rapport 2001/393

Onder verwijzing naar de hierboven geciteerde wettelijke bepalingen overwoog de Nationale ombudsman - samengevat - dat een bestuursorgaan voor klachtafdoening een algemene machtiging kan verlenen aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid. Een dergelijke machtiging dient op schrift te worden gesteld en te worden gepubliceerd.

3. Wetboek van Strafvordering

Artikel 553:

"De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister."

Strafvordering, Tekst en Commentaar (redactie Cleiren/Nijboer), vierde druk, aantekening 1 bij gemeld artikel:

"1. Algemeen. In de redactie van art. 553 komt (…) tot uitdrukking dat naast het OM ook landelijke diensten van het ministerie van Justitie een rol spelen bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. (…)".

4. Aanwijzing Executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen, zoals deze luidde ten tijde van de onderzochte gedraging; registratienummer 1999A015, Stcrt.1999, 142.

"(…) TAAKSTELLING VAN HET CJIB

- Het CJIB is in opdracht van het OM belast met de executie van geldboeten (…)

(…)

- Het CJIB is verantwoordelijk voor het vervaardigen en het toedelen van arrestatiebevelen aan de politiekorpsen.

(…)

(…) BEHANDELING KLACHTEN/VERZOEKEN OM INFORMATIE

(…) Rol CJIB

Uit informatie op de aan de OLA's (optisch leesbare acceptgirokaarten; N.o.) gehechte formulieren blijkt dat het CJIB voor de veroordeelde de eerst aan te schrijven organisatie is. Dit betekent dat algemene vragen, klachten die betrekking hebben op de behandeling van de zaak, verzoeken en klachten betreffende betalingsregelingen etcetera, in eerste instantie door het CJIB worden beoordeeld en behandeld. Indien gewenst zal het CJIB informatie opvragen bij de parketten.

(…)

Klachten die specifiek de inhoudelijkheid van de zaak betreffen en geen enkel verband hebben met de door het CJIB gehanteerde procedures zullen ter verdere behandeling worden doorgezonden aan het parket of politie, onder kennisgeving daarvan aan veroordeelde. Het parket stelt het CJIB per brief van de afhandeling op de hoogte. In beginsel schorst correspondentie de executie niet."

5. Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau (besluit van 7 juni 1994, Stb. 1994,8)

Artikel 1:

"Er is een Centraal Justitieel Incassobureau, gevestigd te Leeuwarden, waarvan de algemene leiding, de organisatie en het beheer berusten bij Onze Minister van Justitie."

6. Organisatiebesluit en -regelingen Ministerie van Justitie

Ingevolge het organisatiebesluit Ministerie van Justitie 1997 (9 januari 1997), en de Organisatieregelingen van het Ministerie van Justitie 2000 (4 juli 2000, Stcrt. 2000, 184) en 2002 (28 november 2002, Stcrt. 2003,13) is het CJIB een dienstonderdeel van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en sancties.

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Klacht over executie van een vonnis, gericht aan minister van Justitie, ter afhandeling doorgezonden naar CJIB.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Verzoekers brief betreffende afhandeling bovenvermelde klacht niet beantwoord.

Oordeel:

Niet gegrond